| |
| |
| |
| |
Vierentwintigste hoofdstuk
Het treurspel loopt op 't eind, 't gordijn valt spoedig neder.
‘Keer tot rust, mijn ziel! de Heer heeft u welgedaan!’ riep Hermingard, met de Psalmdichter uit, toen Marcella haar de volgende morgen, menig blad uit haar lievelings-Evangelie, dat van Joannes, voorgelezen had, en de gewijde rol wederom dicht sloeg. ‘O! ik heb zeer lang en vurig gewenst een woord uit het boek des levens te horen, immers in hetzelve ligt een geheime zegen: de hoop wordt verhoogd, het geloof bevestigd en het heil der openbaring steeds inniger en inniger gevoeld.’
Siegbert trad binnen. Met eerbiedvolle liefde naderde de vorstelijke jongeling zijn bruid. Hij was in krijgsmansdos; het schild en zwaard, welke Winfried gered had, versierde zijn arm en heup weder; sierlijk stak de mantel van zwarte stierehuiden bij de rode, met wolfsbont omzette onderkleding af; zijn goudgele lokken waren afgesneden, de lange blonde knevel boog zich zacht om mond en kin. Schoner Batavier kon het nageslacht der Kelten niet opgeleverd hebben. Zijn lotgevallen hadden hem beschaafd, zonder het oorspronkelijk karakter verloren te doen gaan; de voorvaderlijke deugden waren voltooid, derzelver gebreken echter niet geheel uitgewist.
‘Waardige nicht, dierbare Hermingard!’ zo begon hij, ‘reeds maakt men aanstalten tot een vrolijk huwelijksfeest; Winfried, de getrouwe dienaar van ons geslacht, bestuurt alles; heden wil ik de voortreffelijke lijfeigene tot vrijeling verheffen. Bepaal thans de tijd, waarde! wanneer zal het feest aanvangen?’
‘Beslist gij het uur, Siegbert! uw Hermingard is bereid,’ antwoordde de schone maagd.
| |
| |
aant.
‘Ach, Hermingard! uw woorden zijn die der innige liefde niet. De eerlijkheid uwer belofte verenigt ons; had gij mij geen liefde gezworen, gij zoudt mij dezelve nimmer schenken. Maar ik wil edelmoedig zijn, Hermingard! ik geef u uw woord weder, gij zijt vrij!’ - Hevig geschokt sprak de jongeling deze woorden uit.
‘Neen! Siegbert! neen, gij zijt mij geenszins onverschillig, ik bemin u en zal ook als gade u trouw en ijverig eren, wanneer gij de plichten der Christelijke echtgenote eerbiedigt. Maar het is waar, eindeloos dieper zult gij mijn liefde kunnen begrijpen, eindeloos meer zal ik mij in uw min verheugen, wanneer Christus u eens alles in dit leven wordt.’
‘Heb ik het u dan niet met onwankelbare woorden beloofd, Hermingard! dat ik mij naar u wil vormen en het heil van Walhalla en het wederzien van mijn voorgeslacht op het spel zetten, om met u te leven en te sterven. Ons kroost kunt gij dopen, zonder het Rijnbad aan te wenden.’
‘Dit alles hebt gij beloofd, Siegbert!’ antwoordde Hermingard, ‘maar het was om mij te behagen, niet uit liefde tot de goddelijke Heer. Kent gij Christus, Siegbert?’
‘Wie verkeerde in het paleis van vorst Crispus en zou van de nieuwe God niet gehoord hebben? Eenmaal sprak een eerwaardig grijsaard mij aan. Men zeide mij later, dat het Lactantius, des Caesars leermeester was.
‘Lactantius, de vriend van onze zalige Caelestius,’ zuchtte Hermingard.
‘Deze Lactantius,’ ging Siegbert voort, ‘beweerde de dwaasheid onzer godsdienst met ijverige en schoon klinkende woorden; ik bevatte de zin dier redenen niet. Een mijner makkers verhaalde mij veel van de God, die terzelfder tijd Vader en Zoon is, maar elk vertrouwen op zijn woorden verdween, toen hij, van bedriegende ontrouw in zijn dienstbetrekking overtuigd, afgezet werd. Waarom zou ik een Christen geworden zijn, Hermingard? Talrijke ondeugden zag ik onder de Chris- | |
| |
tenen heersen, die op mijn geboortegrond, onder de vereerders der oudvaderlijke Goden, ongekend of verafschuwd waren; neen, ik bleef Thor en Wodan getrouw en deed hen vererende, wat recht was.’
‘Siegbert,’ vroeg Hermingard, ‘wanneer ik u nu het heerlijke en grootse in het wezen mijner godsdienst doe erkennen en inzien?’
‘Dan zal ik met u geloven, Hermingard! antwoordde Siegbert. ‘Uw mond is waarheidslievend en uw gedachten veelomvattende; daarom geef ik de beden uwer liefde gaarne gehoor.’
‘Zo moge God genadig en zegenend op onze echt nederzien, Siegbert!’ Zij zonk aan de borst des jongelings en bad Gods verlichtende geest over hem af.
‘Heden zal het dan toch de recht heuglijke dag zijn,’ riep Siegbert uit, ‘in welks vooruitzicht ik ten strijde toog. O! nooit gaf ik de hoop op dezelve verloren. Want ik kende uw trouw, Hermingard! Slechts sinds gisteren... maar dat willen wij vergeten! - thans wordt gij mijn goede, trouwe gade.’ Hij omhelsde haar opnieuw met het echtste gevoel van mannelijke liefde.
De grote hertogelijke hal was, sinds Thiedrics lijkfeest, eenzaam en verlaten geweest. Thans was het levensgewoel derwaarts gekeerd: knapen en meisjes hielden zich aldaar, onder aanvoering van Winfried, Paulinus en Gisela, onledig met aanstalten tot de plechtige huwelijksviering te maken. Hier schuurden enige meisjes het metaal der Romeinse schilden; andere joegen het grijze stof uit de helmbossen, die dezelve overschaduwden. De knapen vlochten dennegroen tezamen en verbonden deze bladertrossen tot kransen en festoenen. Voor ieder der schilden werd een fakkel geplaatst; ijverig was men ondertussen bezig, om zware eiken blokken, ter verwarming van het uitgestrekt vertrek, aan te voeren. Zorgvuldig en behoedzaam brachten de grijzen kruiken met krachtige gerste-
| |
| |
aant.
wijn en kunstig gesneden berkemeiers aan, of slachtten het vee, dat door de bekwame vrouwelijke hand werd toebereid.
De avond kwam. Alles was gereed. Knapen en meisjes dartelden, als betoverd door het schitterend feest, door de hal. Enige grijsaards en jeugdige mannen stonden bij elkander en schudden bedenkelijk het hoofd, dewijl de voorvaderlijke Goden zo weinig door Siegbert vereerd werden; nog altijd had de blijdschap over deszelfs terugkeer invloed genoeg, om iedere aanmerking te wederhouden. Winfried hield met Landwijn een warm gesprek en scheen dezelve iets geheims mede te delen. Het was de oude een mingewenste tijding; met een bedenkelijk en kommerlijk gelaat schudde hij het hoofd en haalde de schouders op, toen hij het gesprek eindigde, om zich met Winfried naar Siegberts tent te begeven.
Vrolijk juichende begroette de samenvergaderde menigte de bruilofttocht, die weldra voor de hal stilhield. Een knaap, de Batavische Camillus, geleidde een koppel fraai gevlekte ossen. Winfried volgde en voerde een gebreideld paard aan; de jeugdige Siegbert, de naamgenoot van de vorstelijke gebieder, torste op de kinderlijke arm een blinkend zwaard en werd door een jongeling gevolgd, die met grote bevalligheid een schild en werpspeer droeg. Nu naderde Siegbert, ter rechter zijde vergezelde hem de grijze Ernhold, wiens bewind door zijn terugkomst geëindigd was. Ernstig en in gedachten verzonken ging Paulinus aan zijn linkerhand. Voor ditmaal had deze zich in de eenvoudige kleding des lands gestoken. Zij toefden enige ogenblikken. Nu naderde de verloofde van de tegenovergestelde zijde in een statig wit gewaad; Hermingard geleek de engel des vredes. Marcella en Gisela begeleidden haar; want zwaardnoch spilmagen konden haar vergezellen, Luite volgde en bracht het schild en zwaard van Hermingards vader ten huwelijksgift.
Met gul herhaalde heilgroeten verwelkomden de onderhorigen het jeugdige paar. Thans trad Ernhold voorwaarts en voeg-
| |
| |
aant.
de de handen van Hermingard en Siegbert ineen. ‘Ontvang!’ dus sprak hij met statelijke ernst, ‘ontvang vorstelijke Hermingard! dochter van de wakkere Godehard, de telg van roemvolle vaderen, de hand van Siegbert van de Eikenterpen, van hem die niet minder is in afkomst en in eer. Ontvang gemaal, wiens moedige trouw aan de grond en de vrijheid zijner voorvaderen bewezen is, wiens liefde gij kent en wiens hart en daden braaf zijn, als die van het voorgeslacht. Hij biedt u de hand, op kuise en onschendbare huwelijkstrouw. Met zijn naam en zijn eer schenkt Siegbert u heerlijke geschenken, welke u aan de plicht der vrouwen doen denken. In vrede en strijd blijve het lot van de dappere Siegbert uw lot. Immer moge de lentezon van de voorspoed u en uw held beglanzen, maar moest het zijn, dat de winterstorm zijn edel hoofd bedreigde, weiger ook dan niet, met hem te lijden en u te onderwerpen. Zie de tezamen gekop-pelde ossen! Zie het gebreidelde paard! Zie wapen en speer, gij moet dezelve handhaven of met dezelve vergaan. Ongeschonden en het geslacht der vorsten waardig moge de verloofde van uw zoon ze uit uw hand ontvangen, om dezelve eenmaal aan haar kroost over te leveren. Gij heerlijke Freya! en opperste Wodan! Ziet zegenend neder op deze echt.’
‘Ga niet voort, Ernhold!’ riep Paulinus, voorwaarts tredende uit, ‘spaar het aanroepen dier ijdele Goden, Hermingard en Siegbert hebben beide hun voorvaderlijke dwaalleer verworpen, zij dienen de enige God, de eeuwige Heer van hemel en aarde.’
‘Brave Ernhold!’ zeide Hermingard met zachtmoedige rustigheid, haar zilveren stem verheffende, ‘bedwing uw onrechtmatige gramschap. Ja, sinds lang heb ik de dienst uwer Goden, voor de eeuwige waarheid, verworpen. Heden nam Siegbert, de geliefde held, hetzelfde besluit. Hij wordt Christen. Met mij zal hij de enig ware God, de scheppende, alles regerende geest aanbidden, die in de mens een welbehagen heeft. Ach, Ernhold, laat ook tot u, laat ook tot al de onzen Zijn Openbaring komen,
| |
| |
dezelve zal u een zaligheid zijn.’
‘Neen,’ riep Ernhold uit, ‘neen Hermingard! Siegbert zal de vader en deszelfs wil niet ongehoorzaam worden, uw hart zij door vleiende logentaal verleid, - Siegbert zal des vaders eed handhaven; deze zwoer de Kruisgod en diens volgelingen haat en smaad, eeuwige haat, eeuwige smaad toe.’
‘Ernhold!’ hervatte Hermingard, ‘gij spreekt in noodlottige ijver; mijn waardige oom kende de godsdienst niet, die hij als doemwaardig veroordeelde. O, konde hij op deze aarde terugkeren, konde zijn geest zich aan ons openbaren, hij zou die eed herroepen en zegenend op Siegberts besluit en onze echt nederzien.’
‘Gij zwijgt, heer Siegbert?’ vroeg Ernhold.
‘Neen ik!’ riep deze, ‘Hermingards keuze zal de mijne zijn. Ik deel op aarde haar geloof en haar lot.’
‘En eenmaal de hemel, ons door Christus gewonnen!’ voegde de edele maagd er bij, terwijl in haar vrome blik een zalige vreugdeglans schemerde.
‘Siegbert van de Eikenterpen!’ sprak Ernhold, ‘in die hemel zult gij uw vader, uw geslacht niet vinden.’
‘Niet wederzien!’ zuchtte Siegbert en zag Hermingard aan.
‘Ja, voorzeker wederzien, mijn Siegbert!’ hervatte Hermingard! God is algoed, God is Vader. Aan gene zijde des grafs zult gij de dierbare Thiedric wedervinden; veellicht dat het onze bestemming zal zijn, hem voor hoger leven te ontwikkelen!’
‘Siegbert! Siegbert! geef de boze geesten geen gehoor,’ vermaande Ernhold, ‘de kwaadaardige Loke...’
‘Mijn besluit staat vast,’ gaf Siegbert ten antwoord, en er lag een kalme vastberadenheid in zijn stem, - ‘Hermingard! neem mijn hand; uw geloof en uw lot is het mijne, het mijne in dit leven, het mijne na de dood.’
‘Bij Wodan, Siegbert! bevestig dit voornemen niet,’ schreeuwde Ernhold.
| |
| |
aant.
‘Siegbert van de Eikenterpen! wees ons en u zelve en Hermingard genadiger,’ smeekte Landwijn.
Winfried zag Landwijn bedrukt aan. - ‘Niets kan het verhoeden,’ zuchtte deze.
‘Ach heer! volvoer uw woord niet; zie veeleer van die echt af,’ sprak Winfried smekende tot zijn gebieder. ‘Schoonlokkige Hermingard!’ ging hij voort en wierp zich op de knieën, ‘verloochen, wij bidden, wij bidden het u, verloochen uw dwaling!... Daarin alleen is redding te hopen... Hermingard!... Siegbert!... alles, alles moet gij vrezen.’
‘De Christen is te zalig om te vrezen,’ sprak Hermingard.
‘Heerlijke maagd!’ riep Siegbert uit, ‘wat heldengeest bezielt u!... Zo schoon, zo aanbiddelijk waart gij mij nimmer.’
En nimmer was Hermingard zo schoon geweest; nimmer hadden Marcella en derzelver geloofsgenoten haar zo schoon gezien. Thans was zij de Darthula van Batavië niet meer... neen, het van goddelijke geest gloeiende oog, de maagdelijke heldenrust en bescheiden geloofsmoed deden een blos op de verbleekte wang glanzen, en de jonkvrouw verheven en heilig zijn, als de Caecilia's van het Christelijk kunstpenseel. Zij weende, maar het was van zalige vreugde, dat Siegbert door Gods geest vervuld werd. Het was, als herkende zij, in zijn verhelderde trekken, die des engels, welke haar in het droomgezicht toeriep: ‘Wie volhardt tot het einde zal zalig worden!’
‘Wie volhardt tot het einde zal zalig worden!’ riep zij uit. ‘Een korte strijd en, Siegbert, dierbare Siegbert! de hemel is ons deel.’
‘Paulinus!’ riep Siegbert uit, ‘broeder, bid de zegen des Christen-Gods over onze echt af!’
‘Siegbert van de Eikenterpen!’ sprak Ernhold, ‘voor het laatst smeekt uw grijze aanverwant u, bij de schim des vaders...’
‘Mijn vader moet het mij vergeven,’ antwoordde deze, ‘en nu, Ernhold! - alleen Hermingards God, de enige wereld- | |
| |
schepper zal ik voortaan aanbidden.’
Dáár wenkte Ernhold; - uit een duister gedeelte der hal trad Welf te voorschijn. ‘Hermingard! ik ben gewroken!’ klonk het op vreselijke toon. - Op hetzelfde ogenblik wierp de Bard zijn speer met woedende kracht naar de boezem der schone maagd, Hermingard gaf een gil en zonk in Marcella's armen.
‘Wee mij vervloekte!’ brulde nu de Usipeter, als in wanhopige vertwijfeling. ‘Treffelijke Siegbert!... Ik uw moordenaar!... onzienlijke Goden! waartoe dat gruwelbedrijf?’
Siegbert was het slachtoffer zijner blinde woede geworden. De edele jongeling had de Usipeter deszelfs speer naar Hermingards hart zien richten, de woede in deszelfs grauwe ogen zien fonkelen, en de bloedgierige woorden gehoord: het denkbeeld van het ogenblik werd moedig volvoerd: hij bedekte zijn Hermingard en beschermde haar, als borstwering, voor de noodlottige speer. Zo offert zich de liefde op; wel hem, die zulk een dood mag sterven!
Siegbert was dodelijk gewond. Het bloed vloeide met brede stromen uit zijn borst; de speer veroorzaakte hem onlijdelijke smart. Ernhold, Paulinus en Winfried ondersteunden de stervende. Met vlammende blikken zag de laatste de moordenaar aan, die naast zijn slachtoffer, in wanhopige droefheid, knielde en hem strak in de verflauwende ogen zag.
‘Uw wraakgelofte is vervuld, Usipeter!’ beet de vertwijfelende Winfried de Bard toe, ‘het Christenbloed heeft gestroomd.’
‘Welf! ik vergeef uw daad, dewijl het opzet verijdeld is,’ stamelde Siegbert. ‘Verlaat mij nu... Nog weinige ogenblikken... Dat ik deze mijn Hermingard toewijdde. Ga heen, Welf! uw gebieder vergeeft u alles.’
De smekende toon van de jeugdige held drong diep in des Usipeters ziel. Hij stond op. De grimmige blikken welke de omstanders in brandende droefheid op hem vestigden, waren hem onverschillig.
| |
| |
Hermingard verborg het hoofd nog aan Marcella's boezem. ‘Dochter der vervloekte!’ sprak Welf, ‘verdiende ik om u zo veel Godenhaat! - Naechthilde! slechts uw ontrouw is wreder dan mijn daad. Ik ga, heer Siegbert! Gij hebt mij vergeving verleend, Walhalla kan zegen schenken. Het beheer der Onzienlijken is duister.’ Hij verliet de hal en keerde nimmer weder.
‘Dat Hermingard, dat zij alleen tot mij spreke...’ steende Siegbert... ‘Vaarwel, Ernhold!... druk mij nog eenmaal de hand, Winfried!... eerlijke man!... neen, gij had niet... ach mijn stem sterft... vaart allen wel. -Ernhold!’ fluisterde hij, ‘gij herneemt het gebied; wilt ge dat ik gerust sterve?... beloof mij dan Hermingards leven en vrijheid te beschermen. Belooft gij zulks, Ernhold!’
De grijsaard weifelde; één blik in het stervend oog van Siegbert, en hij wankelde niet meer; met bange smart drukte hij de hand van de ongelukkige, deze knikte hem tevreden en gerust toe. Ernhold week nu enige schreden terug en voegde zich bij de grijze Landwijn, dic ondertussen Siegberts diepverslagen onderhorigen uit de hal verwijderd had. -
Hermingard naderde. ‘Dierbare Siegbert!’ sprak zij en kuste de bestervende mond van de jongeling en wiste met de schone lokken het bloed af, hetwelk zijn handen bevlekte. ‘Mag uw Hermingard niet hopen dat uw leven gered woede? -
Almachtige Vader!...’
‘Neen, dierbare!’ antwoordde de stervende en poogde de handen naar haar uit te strekken.
‘Voor u te sterven is mij lieflijk en schoon, maar van u te scheiden, zeer bang... Vertroost mij, lieve Hermingard! ach, vertroost mij door uw godsdienst!’
‘Hemelse Vader! ontvang de ziel van de dierbare!’ smeekte de edele maagd, door de grievendste droefheid aangetast. Meer kon zij niet spreken.
‘Laat ons de stervende in de naam des Heren dopen,’ sprak
| |
| |
Paulinus, en naderde van vrome zin en diepe weemoed vervuld; hij bracht een aarden vat met helder water aan.
‘Geliefde! zo gelooft gij, dat de eeuwige en enige God, zich door Christus verkondigd heeft, dat een zalig leven ons door de Heiland verworven is, indien wij ons leven en sterven zijner verheerlijking toewijden?’ -
‘Geloofd zij de enige ware God!’ fluisterde de stervende. ‘Uw deugd en zielsgrootheid zag ik door het Christendom verhoogd en volmaakt, Hermingard! dat bewoog mij het dringendst, in deze ogenblikken... Ja, Christus' leer is zaligheid. Doop mij in Zijn naam, geliefde!’
En van droefheid en Christelijke kalmte vervuld, bevochtigde Hermingard haar vingers. Siegbert boog het hoofd; hij bedwong zich, maar de felle pijn deed hem kermen; toen zag Hermingard met tedere deemoed en liefde op hem neder, en sprenkelde het water op de zieltogende en bad. -
Haar ziel was vervuld van grootse en godverheerlijkende denkbeelden - maar haar mond had geen woorden. Haar vrienden baden met haar en zagen ten hemel, en zeiden Amen! toen Hermingard weder in stroom van tranen uitbarstte en de stervende Christen, haar Siegbert, in de armen klemde. Des jongelings pijn werd onlijdelijk. Paulinus moest de speer uit de wonde halen, om zijn lijden te eindigen.
Met wijze liefde smeekte Marcella haar vriendin, de stervende te verlaten; die laatste ogenblikken zouden haar te vreselijk zijn. Hermingard moest van hem scheiden. Zij kon de smart van haar Siegbert niet langer gadeslaan. Het laatste vaarwel was een zeer donker ogenblik voor haar ziel; zoveel alsem was de zwaar beproefde nog niet in de kelk des lijdens gemengd geweest; zij kon niet meer wenen, maar zag ten hemel en bleef onafgewend ten hemel zien, totdat Paulinus eindelijk in haar woning kwam en zijn gelaat met de handen bedekte en stamelend zeide: ‘Siegbert lijdt niet meer!’ Toen daalde er een zacht licht in de duisternis van Hermingards doorwond hart. ‘Hij
| |
| |
heeft volstreden!’ zeide zij, ‘God zij gedankt, dat er in het land der ruste een wederzien is!’
En Marcella zag haar de blik naar omhoog slaan en las er in: ‘Zal het spoedig, Vader!’ -
|
|