Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal
(1991)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Vierentwintigste hoofdstuk
Paterne diet [lees: dieu] dat's ons geschied.
Van Velthem
Marcella, de zalige moeder, was ten toppunt van geluk verheven, toen zij de tederlijk geliefde Hermingard, voor wier leven zij met zo veel recht gevreesd had, wedervond. Haar levendige ogen tintelden van hartige vreugde, alleen benevelde haar geluk enigermate, toen zij het leedwezen ried, hetwelk Hermingard over Siegberts gemis van godsdienstzin gevoelen moest. Paulinus was overgelukkig: Marcella had met hem de weleer bewoonde woning betrokken; alles was daar in dezelfde stand als tevoren, slechts de wassen met hondsleder omklede Lares waren van bij de haardstede verdwenen, en het Christenkruis een vroom huisversiersel geworden. De avond werd door de jonge man aan het nasporen der gewijde Schrift, zoverre dezelve in de rol van Caelestius bevat was, toegewijd. Met heilige ijver had hij zich op die Christelijke oefeningen toegelegd. Van dankbaarheid en liefde vervuld hield hij, met de linkerarm, een bevallige maagd omsloten; met zachte verrukking zag zijn rein oog haar aan en tederlijk drukte hij haar aan de van weelde zwellende borst, wanneer zij hem telkens herhaalde: ‘Paulinus, dierbare Paulinus! hoe gelukkig maakt mij uw leven, uw liefde en uw onderwijs! -’ ‘Gisela, enig geliefde!’ antwoordde hij, ‘thans zijt gij mij, wat mijn hart mij van mijn levensredster voorspelde.’ ‘Spreek daar niet meer van, Paulinus!’ zeide zij, ‘hebt gij mij niet veel groter weldaad bewezen, door mijn ziel te verlichten? De grote God schonk mij zijn genade door het dierbaarste werktuig.’ ‘In eeuwigheid zal ik Zijn aanbiddelijk bestuur aanbidden | |
[pagina 232]
| |
en danken,’ hernam de jongeling met geestdrift. ‘God was met ons, toen gij op die vreselijke avond, als mijn marteldood zo nabij scheen, door schrander beleid, het stevige koord in mijn kerker wierp, waardoor mijn ontkoming mogelijk werd. Hij was met ons, toen gij mij behoedzaam en snel over het zwarte meer voerde.’ ‘Het was in waarheid alsof bovenmenselijke moed mij krachten schonk,’ sprak Gisela, ‘altijd had ik geschroomd dat oord, waar ik meende dat boze geesten hun spel voerden, voorbij te gaan, ja zelfs te naderen; toen dacht Gisela er niet aan. God deed mij slechts u zien, en zo mocht ik, door Zijn gunst, uw vlucht bevorderen en de geliefde naar het dichte beukenwoud voeren, ofschoon ik ook daar vervolgers duchtte.’ ‘Ik vond er een veilige schuilplaats. God was op die wijze met ons, met mij en met u; want lichtelijk toch had gij in uw stout bestaan ontdekt kunnen worden!’ ‘Ik had van het ogenblik gebruik gemaakt, toen de stoet naar het offerbos trok, om mij weder bij de edele Hermingard te voegen. Maar ach, dierbare Paulinus, wat vreselijke angst greep toen uw Gisela aan!’ ‘Vreselijk ook in deszelfs gevolgen,’ hernam Paulinus. ‘Wat hebt gij niet om mijnentwil, om onze liefde, geleden, goede, trouwhartige Gisela! Maar Gods voorzienigheid heeft alles ten goede geschikt, het einde is heil en heerlijkheid.’ Loof de Here mijn ziel! terwijl hun ogen van tranen vochtig werden, omhelsde de edele jongeling zijn geliefde en beiden blikten,
met de lach
Van zuivre wellust op 't gelaat,
elkander in de oprechte ogen. Het korte tijdsverloop had Gisela's gezondheid reeds tot vorige bloei hersteld en de diepe zwaarmoedigheid ten enenmale weggevaagd, waarin haar weleer zo dreigende waanzin | |
[pagina 233]
| |
sinds lang was overgegaan. Hermingard vond de gelukkige gelieven in deze tedere stemming; met hartelijke vreugde verwelkomden zij de meesteres, aan welke beide de eerbiedigste verkleefdheid toegewijd hadden. Hun ontmoeting was die der nauwste verwanten; waarlijk, zij hadden elkander lief uit een rein harte! Terecht zeide Timotheus daarom, toen hij het Christelijk gezinde viertal gadesloeg, met de zachte ernst, welke het knaapje zoveel verheven belangrijkheid bijzette, ‘ziet, hoe goed is het waar broederen tezamen wonen!’ Lang zaten zij die nacht aan het warme vuur bijeen; God en Christus ontvingen de reinste hulde uit volle en echt vrome zielen. Marcella verhaalde veel van het lijden, de standvastigheid en ongeveinsde godsvrucht van de ongelukkige Caelestius. Zijn vroegere geschiedenis en het geheim van zijn ongelukkige dochter bewaarde zij echter met heilige getrouwheid. Hermingard verhaalde nu zonder zelfverheffing haar lot en lijden, en de algemene belangstelling eindigde in bewonderende aandoening. Eindelijk moesten de als uit de dood verrezen jongelingen hun ontmoetingen mededelen. Siegbert die zich in het kampperk de voorrang ongaarne betwist zou gezien hebben, zocht zich dezelve veel minder, tot het uitvoerig verhaal, te handhaven. Met weinig woorden verhaalde hij derhalve, hoe hij, op het slagveld, in een staat van bezwijming gelegen moest hebben, toen Winfried hem verlaten had. Waarschijnlijk was hij nog een geruime tijd van hulp verstoken gebleven, tenminste het was reeds avond geweest, toen hij de ogen opgeslagen en zich in een tent overgebracht zag, welke tot des Caesars leger behoorde. De edelmoedige Crispus had de wapenfeiten van de jeugdige Batavier, gedurende de strijd, bewonderend gadegeslagen en hem zien vallen. Na de beslissing van die kamp was door hem een beloning aan degene uitgeloofd, die het heldenlijk zoude opsporen: want zijn edele onpartijdigheid wilde de verdiensten van de leeuw der Eiken- | |
[pagina 234]
| |
terpen, na deszelfs roemwaardig sneven, huldigen. Men had Siegbert gevonden en tekens van leven ontdekt, hetwelk door Crispus' zorgen verder opgewekt werd; sinds had deze hem als krijgsgevangene beschouwd en met edelmoedige onderscheiding behandeld. De uitstekende verdiensten van Konstantijns zoon hadden Siegbert eerbied ingeboezemd, hij zocht zich een lot te getroosten, hetwelk door des vorsten gunst zoveel mogelijk verzacht werd, en het tijdverloop verbond Siegbert inderdaad eng aan de jeugdige vorst. Zo ver in het verhaal gevorderd, wenkte Siegbert Paulinus toe. ‘Verhaal gij thans ons beider geschiedenis,’ sprak hij, hem vriendelijk op de wang tikkende. Winfrieds zoontje schonk nog eenmaal de berkemeier vol en reikte dezelve zijn gebieder toe; deze vergenoegde zich met enige fikse teugen en bood daarna de gerstewijn aan zijn lotgezel. Bescheiden bevochtigde Paulinus zijn lippen en begon zijn verhaal. ‘Toen Gisela's heldhaftige liefde mij gered had, begaf ik mij naar NeomagumGa naar voetnoot*, de Romeinse vrijstad. Kleding en taal bedekten mijn afkomst; overal vond ik rijkelijke gastvrijheid. Ik wist niet welk lot mij zelven te bestemmen, maar een onverklaarbare aandrift riep mij naar de gele Tiberstroom. Toen de krijg beslist was, begaf ik mij op weg en bereikte weldra het Romeins grondgebied: nu maakte ik mijn afkomst en omstandigheden bekend, door gedurige belangstelling en welwillendheid ondersteund, naderde ik Rome. Welk een nieuwe wereld opende zich voor mij in Italië! welk een indruk maakten de schoonheden der wereldstad op mij! Wat zou ik niet kunnen verhalen van het stoute Coliseum, van de baden van Titus en deszelfs amphitheater, door de wrede spilzucht van Carinus beroemd, van het Trajaanse Forum en de prachtige tempels der logengoden! Toen vervulde de eerste aanblik mij van een heilige eerbied, thans zijn zij mij slechts achtbaar om de vin- | |
[pagina 235]
| |
dinggeest en reuzenplannen der bouwmeesters, maar minder heilig en dierbaar als de minste kapel, waarin de Heiland in geest en waarheid wordt aangebeden. De ganse stad, ja, geheel Italië is vervuld met dierenperken, schouwburgen, tempels, zegebogen, baden en waterleidingen. Stoute verhevenheid huldigt men er in elk oord. O, het kon er een paradijs zijn, wanneer de ziel der mensen zo helder en vriendelijk was, als de balsemlucht die hen omgeeft, wanneer hun zeden zich zo edel en rein ontwikkelden, als het verstand er weet te denken. Keizer Konstantijn was niet te Rome; een verre aanverwant, die ik met moeite vond, verzekerde mij, dat mijn oom Candidianus in ambtsbetrekking aan het hof verkeerde van de vorstin Helena, welke zich te Mediolanum bij haar zoon ophield. Ik begaf mij derwaarts. Ook daar is alles wonderen. Diocletianus heeft er zijn spilzieke praalzucht ten toon gespreid. Candidianus was werkelijk te Mediolanum; door zijn invloed bij Helena, werd ik in de keizerlijke lijfwacht geplaatst. Hij was Christen geworden, en ried mij dat voorbeeld te volgen, dewijl deze weg mij, gelijk hij verzekerde, de naaste toegang tot 's keizers gunst baande. Ik verachtte die drijfveer, en wilde de voorvaderlijke Goden niet afzweren, maar de nood drong; ik liet mij Christen noemen. Sinds zond gij, o algoede God! mij een waardiger tolk der hemelse leer en verlichtte mijn geest! Ik werd een Christen, geloofd zij het Lam, dat voor onze zonden stierf!’ ‘Amen!’ herhaalden Marcella en Hermingard, Gisela en Timotheus. Siegbert staarde op de grond, wierp daarna een blik op Hermingard, en voegde er, nauw hoorbaar, zijn Amen bij. ‘Enige tijd - ging Paulinus voort, ‘bleef ik in 's keizers lijfwacht onopgemerkt, eindelijk werd ik Konstantijn aanbevolen, en tot Labarumdrager benoemd, een vererende onderscheiding, immers de keizerlijke standaard wordt doorgaans slechts aan sterke, vrome en moedige mannen toetrouwd. Niets is prachtiger dan het vaandel: aan de met goud omklonken kruis- | |
[pagina 236]
| |
speer is een krans van edelgesteenten gehecht, waarin de naam christus schittert. Oogverblindend rijk is het geborduurd omboordsel der purperen vlag, schoon en welgelijkende de borstbeelden van de keizer en deszelfs zonen, welke het ondergedeelte van de standaard versieren. Ik vergezelde die heerlijke banier voor Byzantiums muren, toen een tweespalt des keizers met de Christenvervolger Licinius, ten strijde riep. Ikzelf droeg de standaard in een slag bij Chrysopolis, waar honderdduizend mannen van Licinius omkwamen, terwijl wij de tiran zelve tot Nicodemië vervolgden, waar hij, van elk teken van keizerlijke waardigheid ontdaan, de heer en meester nederig genade kwam bidden. Licinius werd gestraft.’ ‘Werd vermoord!’ zeide Siegbert. ‘Ik durf zijn straf niet verdedigen,’ antwoordde Paulinus. ‘De keizer faalde hier; te vaak, helaas! overschaduwden deszelfs gebreken zijn uitstekende veldheersverdiensten. Voor eeuwig is zijn naam door de dood van Caesar Crispus bewolkt.’ ‘Ach, broeder!’ zuchtte Siegbert, ‘dat uw trouw, door zulk een samenloop van omstandigheden uit moest blinken.’ ‘Vlei mij niet, Siegbert! waar ik voorbeelden als die van u en Gisela volgde. Laat mij het verhaal voortzetten. Dat het tegenwoordige ons de zegenende balsem reike, waar de herinnering wrede wonden slaat. In het volgend jaar trokken wij naar Nicodemië, door Diocletiaans spilzucht en pracht, een tweede Rome. Wij vierden aldaar het twintigste jaar van 's keizers regering. In de volgende lente riep hetzelfde vreugdefeest het hof naar mijn geboortestad. Ach! die jubeldag was zeer noodlottig! Crispus werd hier het offer van de vaderlijke haat: in het midden van het prachtige feest naderde men de Caesar, wees een bevel tot inhechtenisneming, en de voortreffelijke jongeling werd uit de feestvierende en jubelende stad naar een eenzame streek gevoerd.’ ‘Om vermoord te worden,’ riep Siegbert. ‘Een aanklacht der schandelijke Fausta,’ voer Paulinus | |
[pagina 237]
| |
voort, ‘hels en snood, gelijk die van Potiphars vrouw, bracht de jeugdige vorst ten val. God zal vroeg of spade zijn dood wreken en de schuldige straffen. Nauw was uw Siegbert, edele Hermingard! aan Crispus verbonden; hij waagde een poging om de edele gevangene te redden; deze mislukte, en onze gebieder werd als een oproerig samenzweerder gekerkerd. Nog had ik vorst Siegbert niet ontmoet, want slechts korte tijd toefde hij in de nabijheid van het hof! Crispus had hem een deel van de zorg over zijn krijgstuig toevertrouwd. Eindelijk zag ik hem te Nicodemië; nimmer zal ik die dag vergeten! Op zekere morgen moesten wij de keizer, in een schitterende stoet, naar het dierenperk vergezellen.’ ‘Nog was dit een lievelingsschouwspel voor de bloedgier,’ merkte Siegbert aan, ‘maar ga voort, Paulinus!’ ‘Een ontzaglijke menigte was samengevloeid om dit schouwspel gade te slaan. Onze banier werd boven de gouden zetel geplaatst, welke voor het keizerlijk gezin opgericht was. Met tevreden en van vreugde glinsterende blikken verbeidde ons de opzichter van het dierenperk, en knoopte, daar de keizer nog niet verschenen was, een gesprek met ons aan. Een hyena uit Afrika's woestijnen en een Indiaanse tijger, zouden, die dag voor het eerst, als kampvechter tegen een weerloos mens optreden. Ik vroeg de opzichter de naam van de veroordeelde. -‘Het is een der gevaarlijkste vijanden van de zeer grote keizer,’ antwoordde hij, ‘een verwaten en dolzinnig Batavier.’ ‘Ik was het, Hermingard!’ sprak Siegbert. ‘Mijn opmerkzaamheid was opgewekt; ik wilde verder navorsen, toen enige rijksgroten en bisschoppen naderden, wier tegenwoordigheid het gesprek afbrak. Ik was zonderling ongeduldig en beklemd om het hart. Eindelijk verscheen de keizer met de verfoeilijke Fausta en vergezeld door zijn broeders Opatius en Nepotianus. Ik vergat de ongelukkige, bij het beschouwen der kleding van het ijdele hof; diep verontwaardigd sloeg ik Konstantijn gade: hij, de machtige heerser zat daar, als | |
[pagina 238]
| |
een zoon der dwaze ijdelheid uitgedost; zijn haar was uit valse, met verschillende kleuren kunstig samengevoegde, lokken daargesteld en door een diadeem van edelgesteenten omboord; tussen de glans der talrijke hals- en armketenen, schitterde het purper en azuur van de rijk met goud doorweven Aziatische zijde. Een Romeinse priester stond in mijn nabijheid, murmelde de naam van Heliogabalus en knarste op de tanden. Fausta, de afgrijselijke moordenares, was in gelijke praaldos gekleed. Onder haar geelgeverfde lokken waren vreemde vlechten gemengd, de gepolijste huid was met kunstige verven bedekt; zij glinsterde van edelgesteenten, haar gewaad was met parels bezet; de punt van de scepterstaf, die zij in de hand droeg, bestond uit een onwaardeerbaar edelgesteente; zelfs de schoenen der schandelijke fonkelden van diamanten. ‘Hier schitteren edelgesteenten!’ zeide iemand in mijn nabijheid. - ‘Ja, maar Neroniaanse,’ antwoordde de priester, op een schimpdicht doelende, hetwelk onlangs algemeen verspreid was. Inmiddels had het weelderige hof zich gerangschikt; met behagelijke blikken zagen de Keizer en zijn gade op het volk neder. Ik moest mijn ogen afwenden; op een wenk van Konstantijn, werd een der benedenpoorten geopend, en de veroordeelde verscheen. O God! nog zie ik Siegbert koelbloedig en langzaam te voorschijn treden. ‘Ja, ik was het, Hermingard!’ herhaalde deze en omhelsde haar met aandoening. Deze sloeg de geliefde met betraande ogen gade, en beantwoordde deszelfs tederheid. ‘Oordeelt over mijn ontzetting: ik herkende de doodgewaande, zwoer hem te redden en rekende op Gods hulp: terstond poogde ik tot de Keizer door te dringen, om hem genade voor Siegbert te smeken. Somtijds mag men iets zachtmoedigs van hem hopen. Men weigerde het mij spottend. De hyena en de tijger brulden. Ik bleef aanhouden. Vergeefs!! - Daar schaterde eensklaps het trompetgeschal; angstig zag ik naar het perk: de traliedeuren vlogen open en woedend stormden de vreselijke | |
[pagina 239]
| |
dieren binnen. Op hetzelfde ogenblik gaf de Keizerin een gil: aller blik vloog derwaarts. De staf schitterde niet meer in haar hand; een onwillekeurige beweging, door schrik of onvoorzichtigheid veroorzaakt, deed het kostbaar pronkstuk in het kampperk vallen. Fausta vreesde, dat het kunstig werk geheel verloren zou gaan; zij was als wanhopend. Mijn besluit was genomen: Siegbert gered. - Met een speer gewapend, daalde ik snel naar het kampperk af. Door het gerucht schuw, hadden de monsters nog geen aanval gewaagd; met nieuwsgierige en bloeddorstige blikken staarden zij mij de naderende aan en lekten de muil; ik wierp Siegbert mijn zwaard toe, beval mij de hemel aan en liep op de hyena toe; eer het dier zich verweerde, drong mijn speer reeds diep in zijn brede borst. Enige ogenblikken strijds volgden, zij waren hevig en onvergetelijk! Siegbert kampte met de tijger; mijn goed zwaard werd door een wakkere hand bestuurd. Siegbert zegepraalde het eerst, en hielp mij toen de hyena afmaken.’ ‘Broeder! broeder! wat zijt gij grootmoedig!’ sprak Siegbert, greep de berkemeier en bracht dezelve aan zijn redder toe. ‘De staf was ongeschonden gebleven; onder een zinverdovend gejuich keerde ik op de galerijen, boog mij voor Fausta neder en bood haar het kleinood; ik smeekte haar hetzelve mij met een even edele schat, Siegberts leven, te betalen en rijkelijk beloonde zij daardoor mijn daad.’ ‘Ja, Paulinus was mijn redder!’ juichte Siegbert en klapte in de handen. ‘De volgende dag konden wij reeds vertrekken; Konstantijn vernam onze geschiedenis uit mijn mond; hij verleende mij ontslag, hing de orde van het heilige kruis om mijn hals en beloofde voor mij te zorgen, wanneer ik naar zijn hof terug zou gekeerd zijn.’ Met verrukking en deelneming hadden allen het verhaal gehoord. Dankbaar sloegen zij de ogen ten hemel. ‘Dit is van de Here gedaan!’ riep de diepgeroerde Marcella uit. | |
[pagina 240]
| |
‘De eeuwige God was met u, om u te redden!’ sprak Timotheus. ‘Der Christenen God is almachtig,’ zeide Gisela en drukte de geliefde Paulinus, met rein gevoel, aan de maagdelijke boezem. ‘Wie is als gij wonderen doende, o Heer!’ besloot Hermingard. ‘Wat ons ook gebeure, Gij zijt onze sterkte!’ Allen zwegen enige ogenblikken en wisten zich vele tranen uit de ogen. ‘Deel ook gij, goede Gisela! ons thans uw lotgeval mede,’ hervatte Hermingard eindelijk. ‘Gij weet het, levendig neem ik deel in het geluk van u, die om onzentwil zoveel geleden en doorgestaan hebt.’ ‘Ja, ik streed een geweldige kamp, gebiedster!’ antwoordde Gisela. ‘Plicht en liefde worstelden in mijn binnenste; de eerste moest bezwijken, en het besef van mijn vergrijp, berouw en zelfverwijt, benevelden al mijn denkbeelden. Ik schuwde elke menselijke gestalte, en somtijds greep een ongeregelde wildheid mij aan. Des nachts doolde ik rond, en hoe duisterder de nacht, hoe woedender de storm was, te meer was het mij wel, en onbeschrijfelijk wel om rond te dwalen. Gij hebt mij eenmaal op dergelijk een zwerftocht ontmoet, edele gebiedster!’ ‘Toen bewees gij mij een grote dienst, Gisela!’ zeide Hermingard. ‘Dikwerf heb ik mij in uw nabijheid bevonden,’ ging Gisela voort, ‘ook toen Welf u naar de toren der machtige Gertrud bracht. Ik moest die ontdekking voor u verbergen, goede Marcella! want de ontzaglijke vrouw had mij de vorige dag ontmoet, ondervraagd en een troostend woord toegesproken. Zij voorspelde mij het geluk onzer gebiedster en wist kalmte in mijn hart te gieten; het was de eerste rust, die ik sinds Paulinus' redding genieten mocht. Later is vrouw Geertrud mij meermalen verschenen; een krachtig heulsap, door haar hand bereid, gaf mij de levenskalmte weder. Zij gebood mij naar de Eikenterpen terug te keren; Goedelyne nam mij in haar gezin op.’ ‘En Paulinus vond u daar?’ ‘Neen, lieve gebiedster! die avond waren onze maagden bij | |
[pagina 241]
| |
Luite verenigd en wedijverden in vaardigheid van weven. Ook ik bevond mij daar; buitengewoon vrij was het mij om het hart onder haar zacht gezang; - zie, daar opent zich de deur, wij zien een krijgsman, een schitterend kruis... meer zag en hoorde ik niet. “Gisela, mijn Gisela! komt tot zich zelve, Luite!” klonk het mij in de oren, terwijl ik ontwaakte. O, Paulinus! welk een ogenblik.’ ‘Een eeuwig onvergetelijk!’ riep Paulinus uit. ‘Ook dit had de Heer ons bestemd!’ ‘Ja, Hij schenkt ons levensvreugd na levenssmart,’ merkte Marcella aan, ‘de tweede dag na Caelestius' dood, kwam ik, diep in de ziel bedroefd, mistroostig en neerslachtig herwaarts. Welk een heil wachtte mij! ik vond mijn Paulinus weder. Geen zaliger ogenblik kent de liefde, dan dat des wederziens.’ Onder levendige gesprekken bleven zij elkander nog een geruime tijd in geloof en vertrouwen versterken, en tot dankbaarheid opwekken, jegens de Vader der lichten, van wie alle genade daalt; slechts Hermingard was niet volmaakt gelukkig. Siegberts onverschilligheid vervulde haar van droefheid en had de door leed beproefde maagd nog geen helder levensverschiet geopend. Siegbert wilde haar weliswaar somtijds, door vertoon van Christelijke gezindheid, behagen, maar zijn aard maakte hem het veinzen onmogelijk. Bij het afscheid naderde hij Hermingard en zeide: ‘Ik ken mij u waardig, Hermingard! Zeg mij, is de Christin het gegeven woord niet heilig? Eens waart gij de mijne; morgen moge onze echt bevestigd worden. Wilt gij het, dierbare Hermingard?’ ‘Reeds morgen, mijn Siegbert!’ vroeg de jonkvrouw. ‘Ach! de tijd heeft mij nog niet getroost over de dood van Caelestius.’ ‘Zo verwacht gij van mij, van onze echt, geen troostende zegen? Hermingard! is dan alle levensvreugde voor ons in treurige droefheid verloren? Eens was ik uw dierbare Siegbert en nu?’ - | |
[pagina 242]
| |
‘Kunt gij het voor Hermingard, de Christin zijn?’ vroeg deze. ‘Is die Christin dan mijn Hermingard niet meer?’ hernam de jongeling met tedere nadruk en zacht verwijt. ‘Zij zal de uwe blijven,’ gaf de jonkvrouw ten antwoord, ‘morgen geheel de uwe worden tot het einde des levens!’ Toen welde een traan in haar oog, zacht wikkelde zij haar hand uit de zijne los en een tedere kus was haar afscheid. Marcella en Gisela geleidden Her mingard naar het lang gemiste verblijf, en bleven het overige gedeelte van de nacht wakende bij haar doorbrengen. Hermingard voelde zich, wanneer zij aan haar Siegbert dacht, enigszins bezwaard, door het verbod van Paulus: draagt geen gelijk juk met de ongelovige. Maar Marcella stelde haar deswegen gerust, door aan te merken, dat zij zich reeds eerder tot dit juk verbonden had, en deze verbintenis veellicht het middel kon zijn, om Siegbert te verlichten en onberekenbaar veel nut voor de toekomst te stichten. Dit vooruitzicht was Hermingard schoon en lieflijk. Zeer lang bad zij, alvorens zij zich de nachtelijke rust toewijdde. |
|