| |
| |
| |
| |
Tweeëntwintigste hoofdstuk
Nu rees een hartstochtstorm van vreugd en droefenis.
Terwijl de stormachtige nacht op Thiedrics lijkterp en in de wijkplaats van de stervende Caelestius, van niet minder woeste en snerpende gemoedsaandoeningen getuige was, had, in deszelfs akelige duisternis, een even onrustig toneel op de Lippestroom, bij Geertruds toren, plaats. Met dof geklots sloegen de golven tegen liet wankel gebouw, de wind huilde akelig in het rond en deed somtijds een barre tochtlucht door de kleine opening snerpen, welke in Hermingards gevangenis aangebracht was. Nog altijd leefde en leed de edele maagd in die kerker voor haar goddelijke Heer.
De beker, welke zij eenmaal vergiftigd had gewaand, was, gelijk zij naderhand inzag, een mengsel geweest, aan hetwelk Geertrud toverende kracht ter zinsverandering toe had geschreven. Haar dwaling was ondertussen niet ongegrond geweest: de dwerg had in dezelfde waan verkeerd en daarom, bij zijn aanvankelijke geruststelling, aan zulk een ruwe vreugdeuitspatting botgevierd.
Dikwerf had de wichelares ijverige pogingen in het werk gesteld, om de Christelijke standvastigheid van Hermingard aan het wankelen te brengen. Vruchteloze poging! Diep had de kwekeling van Caelestius zich het denkbeeld van Ignatius in het hart gegrift, dat het meer is voor Christus te sterven dan over de gehele wereld te heersen. De toorn der wichelares was door deze standvastigheid telkens vermeerderd, maar, in haar onschuld gerust, getroostte Hermingard zich dezelve en bad slechts
| |
| |
't Vervallen lichaam slopen mocht,
En haar de rust van 't graf doen vinden,
Die zij reikhalzend kwijnend zocht.
Menige nacht schonk haar, in verheven droomverschijningen zeer zalige ogenblikken. Niet zelden verplaatsten deze dromen haar in de hemel; welzaligheid gloeide dan in haar boezem, en het morgenlied der ontwakende droeg telkens de kennelijke uitdrukking van het genot door haar geest, gedurende de rust van het tedere lichaam, genoten. Deze nacht ondertussen mocht zij zulk een geneugt niet hopen: want het brullen des winds en de woeste beweging van het water, hielden de slaap ver van haar sponde verwijderd.
Somber gestemd hoorde Hermingard de geduchte strijd der elementen aan. Nu en dan wierp een golf een stroom stuivend water in haar verblijf; het oude gebouw wankelde op deszelfs grondvesten, terwijl de rukwinden hetzelve nu en dan teisterden en zware stenen in het schuimende nat deden nederploffen. Verschrikkelijk woedde de orkaan; Hermingard bad sidde-rende tot God. Wél was het haar rustig in het hart, maar de vrouwelijke natuur deed zich toch in schuchtere vrees herkennen. Met toenemend geweld stroomde het water in haar verblijf; akelig en akeliger plaste het zwalpende nat, en met vreselijke angst staarde Hermingards oog op de grijze lichtpunten, welke somtijds op de oppervlakte van de vloed schitterden. Boven in de toren was alles stil. Van waar, ach van waar zou zij redding verwachten? - Deze was nabij. - Eensklaps kaatste het water een heldere lichtglans terug, Hermingard sloeg het oog op; de toegang tot haar gevangenis werd geopend en het was de blakende gloed van een toorts, die zich op het water verspreidde; een ladder daalde neder. ‘Hermingard, lieve zuster! Dank zij de Heer!’ riep een heldere en vriendelijke stem tussen het loeien der stormvlagen, en Hermingard herkende Timotheus.
| |
| |
Eén ogenblik - daar stond zij in het hoge torenverblijf en omhelsde de vrome knaap. ‘Gij hier, Timotheus!’ riep zij uit.
‘Ik was, als gij, op deze toren gevangen,’ antwoordde de knaap, ‘maar thans zijn wij, door Gods hand, bevrijd. Wij zijn vrij, ginds ligt een klein vaartuig; mijn hand zal sterk genoeg zijn om de roeispaan te voeren. Vrouw Geertrud, de vreselijke, is afwezig. Welaan, haasten wij ons zuster! Niemand bewaakt ons.’
‘Maar ziet gij, hoe woest en wild de rivier spoelt?’ voerde Hermingard hem toe, ‘zullen onze krachten...’
‘Zal God niet met ons zijn,’ herinnerde Timotheus haar, met kinderlijke vroomheid. ‘Kom, lieve zuster! laat ons op Hem vertrouwen,’ voegde hij er bij en greep haar hand. Beschaamd en bedroefd over haar ogenblik van kleinmoedigheid volgde zij de knaap, die, met snelle schreden, uit de toren afdaalde. Een stortregen plaste neder en maakte de steenklompen aan de voet des torens glibberig. Behoedzaam begaven de vluchtenden zich naar het kleine vaartuig.
‘Uw pleegvader! -’ fluisterde Hermingard angstig.
‘- Leeft nog,’ antwoordde Timotheus.
‘God zij geloofd!’ hernam Hermingard. Haar oog zocht de hemel, maar het zwerk hing laag en met zwarte wolkgevaarten beladen boven haar hoofd. Zij was als bedwelmd, door de verse lucht, die zij menig jaar had moeten missen.
Het vaartuig was een kleine boot, uit verscheidene aan elkander genaaide planken samengesteld, wier reten met biezen gestopt waren geweest, maar ouderdom had de laatste geheel verteerd en een duchtig lek in het vaartuig geslagen. ‘Wij willen op de Heer vertrouwen,’ zeide Hermingard. Met recht voorwaar meende zij, dat van Hem slechts redding te hopen was! Ternauwernood danste de hulk op de golven, of een der planken werd van dezelve afgeslagen. De knaap kon met de roeispaan de onstuimige vloed niet dwingen, weldra rukte de kracht des waters dezelve uit zijn hand; een windvlaag bluste
| |
| |
aant.
zijn fakkel. ‘God zij ons genadig!’ riep hij angstig uit en omvatte Hermingard, die, met de rust eens engels, het oog naar de zwarte hemel richtte. Zij stond in de woeste stormen der elementen, gelijk de seraf, die de omwentelingen ener wereld met angstige deelneming gadeslaat, maar gerust is, dat hij, verre boven die wereld verheven, bij derzelver ommekeer, in de schoot der Godheid zal ontvluchten.
Onbestuurd en ten speelbal der golven, dwarrelde de boot op het bruisende water voort; nu eens werd zij tegen de steenachtige oevers en het woeste kreupelhout, dat dezelve bedekte gedreven, dan weder wervelde de stroom haar in het midden des vloeds rond; vreselijk klotste het water; de wind loeide donderend. Daar stormde eensklaps een wilde windvlaag en dreef het vaartuig tegen de rivierkant. Hermingard greep de laag overhangende tak van een wilgeboom, en, grote God! in hetzelfde ogenblik week de hulk van onder haar voeten en kantelde om. ‘Timotheus! Timotheus! wij sterven!’ riep zij in doodsangst uit, en klemde zich aan de tak, die al krakende nederboog. Zij hield dezelve echter vast en beurde zich langs het dunne hout uit het water; elk ogenblik dreigde de tak af te scheuren, maar de hemel was met haar! Hermingard bereikte de oever. Vreselijk sidderde zij bij het denkbeeld aan haar redding en het doodsgevaar, hetwelk haar in het vorige ogenblik nog aangegrimd had; terstond echter vervulde nieuwe angst om het lot van Timotheus haar hart. Zij riep zijn naam: - geen antwoord klonk van de bruisende golven. Zij naderde de oever, vruchteloos zocht haar blik iets in het duister te onderscheiden; zij luisterde: -storm en waterklotsen, niet anders. Ach! zo had hij hier zijn graf gevonden! - God zij gedankt, neen! daar voert de wind kreet tot haar. Hij leeft! - Hermingard verhief haar stem; het was, alsof de orkaan haar eerbiedigde: een ogenblik rustte deszelfs woede. Timotheus hoorde haar en scheen daardoor versterkt; de geoefende zwemmer naderde de oever. Hermingard stak hem een lange wilgetak toe, de knaap
| |
| |
aant.
greep dezelve en was gered. -
In reine verrukking omhelsden zij elkander, zonken onwillekeurig op de knieën en stortten voor de Vader der genade een dankgebed uit. Daarna werd de onwisse zwerftocht ondernomen. Zij meenden zich verzekerd te kunnen houden aan die zijde van het woud geland te zijn, welke naar de streek der Eikenterpen voerde. Hoe vermoeid en afgemat ook, togen zij rustig voort. Timotheus verhaalde middelerwijl veel van de toestand en het lijden van hun weldoener. Treurige dagen had de knaap in Geertruds toren doorgebracht: op elke wijze had zij zijn geloof aangevallen. Wél had hij gegist, dat Hermingard de gevangene was, die, door de dwerg, in het benedendeel des torens, verzorgd werd, maar bij het gebeurde van die vreselijke avond was hij deswegens eerst vergewist. Met eerbiedige bewondering hoorde hij daarna het verhaal van Hermingards lijden, en beiden werden door elkander te meer vervuld van de heerlijke kracht hunner godsdienst.
Na enige dagen omzwerven door wilde wouden, waar zij moeilijk het nodig levensonderhoud vonden, naderden zij een bewoonde streek; hier wachtte hun, bij heuse gastvrijheid, zorgelijke verpleging. Oda, een statige weduwe, ontving hen onder het gulle dak, en deed het hun enige dagen aan niets ontbreken. Zij vroeg naar het lotgeval, hetwelk hen derwaarts gevoerd had, maar toen Hermingard het geheim wilde bewaren, eerbiedigde zij hetzelve met kiese toegeeflijkheid.
De winter was ondertussen ingevallen, en de laatste herfstwoede werd door de rust van een sneeuw aanvoerende dag opgevolgd. Oda schiep behagen in de zachtmoedige, tevreden en dankbare gasten; zij deed hun de voorslag, het ganse wintergetijde bij haar door te brengen; maar noch Hermingard, noch Timotheus kon dit een ogenblik in bedenking nemen. Zodra waren hun uitgeputte krachten niet hersteld, of zij besloten de verdere tocht aan te vangen. Node bewilligde Oda in dezelve en rustte ten minste niet, voor zij, met echt Duitse gulheid, haar
| |
| |
aant.
gasten overgehaald had, om zich door mantels van weltoebereide schapevachten, tegen de koude te wapenen. Een van haar slaven, moest hen als gids naar de aangewezen Rijnstreek vergezellen.
Het was een schone wintermorgen, toen zij, onder dit geleide, in een uitgestrekt denne- en sparrewoud aankwamen. De winter spreidde, als wilde hij zich van de blaam van norse onvriendelijkheid zuiveren, zijn rijkste dos ten toon, en herschiep, bij het helder zonlicht, het woud in een dier streken, wier natuurschoon de stoutste verbeeldingskracht overtreft. Geen schrijfstift immers schetst in volle waarheid, het treffend schouwspel, hetwelk de altijd groene bomen, ten dele door verblindend witte sneeuw bedekt, opleverden. Als gevlekte diamant schitterde dezelve in de heldere stralen der decemberzon, die tevens op het witte hulsel van de grond, de kleurengloed toverde, wiens verheven oorspronkelijkheid ons in de regenboog van bewondering vervult. Distelgewassen en struwelen waren door de ijzel met fijn getand kristallijn bezet. De hemel glansde van het helderst azuur. Alles verenigde zich om de bewondering der reizigers te verheffen, en een gevoelig natuurbeschouwer van onze tijd, zou voorzeker met Gessner uitgeroepen hebben: ‘Winter wat zijt gij bij uw strengheid schoon!’
‘De Heer gaf wederom sneeuw als wolle!’ zeide Hermingard.
‘Nooit zag mijn pleegvader in vroeger tijd de gadeloze winterpracht zonder die woorden te herhalen,’ hernam Timotheus, ‘en telkens sprak hij dan ook Gods schone belofte uit: Al waren un zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Hij was dan zeer aangedaan, de goede grijsaard. Heil ons! weldra zullen wij hem wederzien, de Heer is met ons. Hem zij prijs en dank in eeuwigheid! ik herken, dunkt mij, dit donker dennewoud.’
Hermingards gemoedsstemming was helderder dan ooit. Een onbenevelde winterdag, die het hemelazuur van scherpe
| |
| |
aant.
zonneglans tintelen doet, geeft aan onze denkbeelden zekere glanzende vrolijkheid, welke men, bijna in weerwil van zichzelve, genieten moet. Zij onderhield zich zoveel mogelijk met hun leidsman; deze, een ruw en weinig spraakzaam man, had voor haar echter zijn stugheid af moeten leggen, en verhaalde gedurende de reis veel van zijn tochten in Germanië en Gallië, hetwelk thans wellicht voor de ijverige oudheidskenner gulden appelen zou zijn, waarbij men de gebeelde schalen missen kon.
Nog sprak hij over de wonderbare schoonheden ener Romeinse heirbaan tussen Maguntiacum en Colonia Agrippina, toen een naderend gerucht hen opmerkzaam maakte. Timotheus gaf een kreet van verrukking, de trouwe Fides sprong blaffende zijn jeugdige meester tegemoet, en niet weinig verrast zagen zij in hun nabijheid het besneeuwde koepeldak van Caelestius' verblijf zich verheffen. De gids werd nu, onder dankbetuigingen en heilbeden, zijn afscheid gegeven, en in vrolijke haast spoedden de jeugdige Christenen naar het hun zo dierbaar plekje; maar Fides deelde slechts kort in die zorgeloze spoed: treurig liet hij de staart hangen en volgde hen schier kruipende.
Welk een schrik en ontzetting beving hen, toen zij de stulp bereikten! Naast dezelve was een dicht besneeuwde heuvel opgerezen; het eenvoudig kruis, dat eertijds aan de ingang der hut geplaatst was en de gelovigen tot vrome herinneringen riep, was thans op de kleine hoogte opgericht - het was het graf van Caelestius. - De Christenmaagd en haar jeugdige lijdensgenoot zonken op de sneeuw neder.
Akelig trad de heldere winterdag nu in wederspraak met hun gemoedsgesteldheid. Op het graf van de vaderlijke weldoener gezeten, was hun ziel van droefheid, hooggaande en tedere droefheid vervuld. En nu in de buitenwereld - scherp zonlicht, schitterende kille pracht. Het lijden was minder, de kalmte groter geweest, wanneer de lente of herfstgestalte hun oog getroffen had. Maar dat toneel van koude gevoelloze schittering
| |
| |
aant.
weigerde, met lachende onverschilligheid, elke troost en deelneming. Timotheus was diep bewogen; er rolden tranen uit zijn donker oog. Hermingard werd spoediger kalm. ‘Waarom zouden wij wenen, als zij, die geen hoop hebben, Timotheus!’ zeide zij. ‘Wat zouden wij tegen de Heer morren, wiens gedachte goedheid en genade is. Ontbonden en met Christus te zijn was voor de edele verre het beste. Zijn taak was hier voleindigd. Timotheus! eens zullen wij hem bij God en onze Heer wedervinden.’
‘Hermingard!’ riep een volle mansstem op de toon der geestvervoering. Zij herkende die stem, wiste het van tranen schemerend oog af en lag op hetzelfde ogenblik in de gespierde armen van haar Siegbert. - Hoe ontwaakte in de maagdelijke boezem dáár eensklaps de ingesluimerde zielsgenegenheid tot hoog en veredeld leven! Van verrukking vervuld, drukte zij het hoofd aan de borst van de geliefde. ‘Gij bleef getrouw, Hermingard!’ riep hij uit, ‘bemint gij mij nog, schoon kind!’
Toen hief de edele maagd langzaam het oog tot hem op, de verheven ziel sprak uit haar blik, en met lieftallige ernst zeide zij: ‘Ja Siegbert, ja - maar... zijt gij een Christen?’
‘Om u, met u zal ik het worden!’ riep de jonge man, door haar invloed vermeesterd, uit, en omhelsde haar weder. ‘Leven en dood deel ik met u! -’
Siegberts woorden temperden de blijdschap van Hermingard; zachtelijk wond zij zich uit zijn armen.
‘Verhaal, melieve!’ ging hij voort, ‘hoe zijt gij herwaarts gekomen? Marcella, wier zoon mij vergezelde, vreesde, dat gij niet meer leefde. Bij Thor! ik had niet gehoopt u hier te vinden. Op weg, om uw leven en vrijheid van Witte Geertrud te smeken, nam ik voorbedachtelijk mijn weg over deze plek, omdat gij er zo dikwerf getoefd had, en er gelukkig geweest waart. Zie, nu mag ik u aldaar vinden en gelukkig wederzien. Maar verhaal, Hermingard! verhaal mij alles, terwijl wij ons naar de Eikenterpen begeven; waartoe zouden wij hier toeven?’
| |
| |
Het kostte Hermingard iets de plek, waar zij zo gaarne langer aan de gezaligde gedacht zou hebben, te verlaten. Zij voldeed aan Siegberts verlangen, maar op de wijze, waarop oude speelgenoten elkander de lotgevallen van volgende leeftijd plegen mede te delen: loutere daadzaken van het uitwendige leven, de geschiedenis van het hart wordt verzwegen: immers men weet het niet, of de harten elkander niet geheel vreemd zijn geworden.
‘Bij Thor!’ riep Siegbert uit, toen zijn verloofde haar verhaal geëindigd had, ‘gij hebt zeer veel geleden, Hermingard! waart gij een maagd uit Konstantijns gebied, men zou u onder de talrijke martelaren opnemen. Ik bewonder eerbiedig uw standvastigheid. Ook mij was het leven geen zoete lentedag; vaak stormde het daar binnen wild en onlijdelijk, toen vooral, Hermingard! als ik terugkeerde en des vaders grafterp aanschouwde, en u niet vond, die mij troosten zou.’
‘Zo is dan de goede en edele Thiedric gestorven?’ vroeg Hermingard diep bewogen. ‘Ik deel in uw rouw, Siegbert! Hij is onze tranen waardig.’
‘In Walhalla leeft hij!’ hernam Siegbert, ‘moge zijn heengaan ons laatste ongeluk geweest zijn. De Goden... nu dan, uw God schenke ons rustige dagen, of veeleer roem en heil, in de strijd tegen de gruwzame Konstantijn. Hij schenke ons een wakker kroost: zonen, die aan mijn zijde de overweldigers bestrijden, dochters, die u gelijken. Morgen, niet waar mijn Hermingard! morgen, vieren wij het huwelijksfeest?’
Hermingard antwoordde niet. Siegbert was geen Christen. Siegbert scheen weinig Christengezind. - Timotheus volgde hen met langzame schreden; hij was geheel van gedachten aan de vroom ontslapene vervuld; Siegbert boezemde hem geen belangstelling in.
‘Gij zijt ernstig, Hermingard!’ begon Siegbert weder, toen beiden een wijl zwijgende waren voortgegaan. ‘Bemint gij mij niet meer?’
| |
| |
‘Ik bemin u, Siegbert! getrouw en onveranderlijk, maar ach! gij bemint mijn Verlosser, mijn God niet. Dat smart mij, lieve Siegbert!’
‘Zoudt gij daarover treuren, trouwe Hermingard! ik wil hen beminnen, omdat die Goden u dierbaar zijn. Dood en haat tart ik, opdat gij de mijne moogt worden. Trouw beloont trouw. Kunt gij meer vorderen, Hermingard! Spreek, verdien ik niet, dat gij de mijne zijt?’
Hermingard barstte in tranen uit, en bedekte zich het gelaat met beide handen. Siegbert meende haar door zijn verdenking die smart veroorzaakt te hebben, en klemde haar liefdevol aan zijn zijde. Ieder aan zijn eigen gedachten overgelaten, bereikten zij, bij het vallen van de winteravond, de Eikenterpen.
|
|