| |
| |
| |
| |
Eenentwintigste hoofdstuk
Niet strafloos stelt het hart zijn dierste plicht op zij!
‘“Waar God is, daar is ook het geduld deszelfs kwekeling.” Tertullianus zegt het met waarheid; de laatste tijden hebben mij dat meer en meer verklaard, dank zij de Goddelijke meester, die ons zoveel genade schenkt! -’ Zo sprak Caelestius flauw en afgebroken tot Marcella, die met bekommerde zorg naast zijn legerstede zat. ‘Ik voel de dood naderen,’ ging hij voort. ‘Snik niet zo luid, Marcella! De doodsengel verkondigt mij genade, genade en vrede. Het einde des lijdens is nabij. - Ach indien het daar eens weder aan moest vangen en eeuwig... Maar ik weet het, God is barmhartig; Hij heeft in onze dood geen lust. -...
Marcella, eens was ik een zeer boos mens. Ik heb een leeftijd in berouw en boete gesleten; thans wil ik die loopbaan eindigen met u mijn vergrijp te bekennen. Het is mij een troostend denkbeeld, dat gij er mijner gedachtenis een traan te meer om zult wijden.’
‘Zal het uw krachten niet te veel afmatten?’ vroeg Marcella.
‘Neen,’ hernam Caelestius, ‘laat mij tot u spreken, Marcella! Heilige ogenblikken zijn die, waarin de stervende spreekt. Herhaal zijn woorden nimmer als in heilige ogenblikken. - Verschik nu nog eenmaal mijn hoofdpeluw, bevochtig nog eens mijn lippen en dan de doodskus, Marcella! - God zij met u en met zijn kerk! Ween niet, kind! ik hoop op de verdiensten van de Here Jezus Christus.’
Marcella voldeed aan zijn verlangen. Met rustige gelatenheid legde de grijsaard zich neder. De naderende dood scheen zijn gelaat door de fakkel der eeuwigheid te verlichten, en, in
| |
| |
aant.
voor het sterfelijk oor onverstaanbare woorden, hem Gods vergevende genade toe te lispen. Wat gevoelde Marcella's ziel niet, toen zij de afscheidskus op de koude mond van de stervende drukte!
‘Laat mij thans verhalen en sterven, Marcella! de genade van onze Heer, Gods liefde en de gemeenschap van Zijn geest zij met ons!’
‘Amen!’ voegde Marcella er bij.
Caelestius zweeg enige ogenblikken, en vroeg toen: ‘Zijn wij alleen, Marcella?’
Deze zag rond en verschrikte: aan de andere zijde van het sterfbed stond de wichelares. De vorige dag had zij zich, sinds een geruime tijd voor het eerst, laten zien; in de morgenstond had Marcella een kruik met geneeskrachtig sap voor de stulp gevonden en nu verscheen zij reeds weder. Marcella huiverde en wilde de stervende haar verschijning aankondigen, maar op hetzelfde ogenblik ontsluierde zich Geertrud van de Lippetoren, en vergunde aan de verzorgster van Caelestius, om een blik op haar nimmer gezien gelaat te werpen. Hoe geheel anders had Marcella zich de wichelares voorgesteld! Weemoedige treurigheid lag over het lelieblank gelaat verspreid, heldere tranen hingen in de vergrijsde wimpers van het lichtblauw oog; kommer en zielsverdriet hadden haar vermagerd, er lag iets smekends in haar blik, toen zij Marcella wenkte, om haar tegenwoordigheid te verzwijgen, maar het was het smeken ener vorstin, die zich van haar invloed bewust is. Marcella werd gedwongen de grijsaard gerust te stellen, toen ving deze aan:
‘Nooit kende ik mijn ouders, Marcella! Een verre aanverwant voedde mij in de vreze des Heren, bij landelijke arbeid, op en leerde mij Christus meer dan mijzelve beminnen. Hoog gevoelde mijn jongelingshart voor zedelijke reinheid en godsdienstige deugd, daardoor werd Antonius, de Thebaïsche woestijnier, mijn vriend. Wij koesterden overspannen denkbeelden; gaarne zou ik voor mijn geloof gestorven zijn. De
| |
| |
aant.
tijding, dat de dood van Aurelianus een gevreesde vervolging uit de weg ruimde, was mij een treurmare. Arbeid en levensbedrijf werden mij hatelijk. Antonius, de rijke Antonius, had geld en goed aan de armen geschonken en zorgde niet meer voor de dag van morgen. Ik besloot, als Paulus, een Apostel der Heidenen te worden, en koos dit land tot de wijngaard, die ik bearbeiden zou. Antonius juichte mijn voornemen toe en dat besluit werd volvoerd. Meer dan een jaar dwaalde ik door het woeste Germanië rond, maar de oorlog dwong mij dikwerf de volkshaat te ontvlieden, zonder dat ik ergens nut kon doen.
Onder dergelijk lotgeval bereikte ik dit oord; vijftig jaren zijn er vervlogen, en nog staat alles mij in akelige duidelijkheid voor de geest. Het was een herfstavond: grauwe mistnevel omringde mij van alle zijden, ik wist niets te onderscheiden, toen ik de plaats bereikte, welke gij de wilde terp noemt; daar ontmoette mij een vrouw. Zij was schoon als Hermingard, toen ik deze het eerst op dezelfde plaats aantrof. Ik vroeg haar, waar ik een gastvrij dak zou mogen hopen. Argeloos bood zij mij dat van haar vennoten aan. De hemel, meende ik, geleidde mij, om Gods koninkrijk te verkondigen. Ik volgde haar, zij verhaalde mij, hoe op haar huwelijksdag de oorlog der Frankische en Germaanse stammen tegen Probus uitgebroken was en haar gemaal haar huwelijksgift aanvaard had, om terstond naar het strijdveld te spoeden. Onschuldige en tedere lieftalligheid spraken uit haar mond, de reinheid van haar oog kende ik aan mijn hart toe. Ach! hoe jammerlijk bedroog ik mij zelve!...
Voor mijn veiligheid in het toenmalige tijdsgewricht bezorgd, ried zij mij in een afgelegen hut te overnachten; zij zelve wilde voor mijn levensonderhoud zorgen. Folterend zijn mij Naechthildes weldaden telkens, door haar evenbeeld, de lieve Hermingard, herinnerd; denk wat dezelve mij lijden deden!
Het heilig doel, hetwelk ik mij voorgesteld had, vergat ik ondertussen niet, maar steeds schroomvalliger, om mij openlijk tegen de woeste afgodendienst te stellen, - want het leven
| |
| |
ontving oneindige prijs voor mij - besloot ik mijn eerste zorgen aan Naechthildes verlichting te wijden, opdat zij, als een priesteres van de Allerhoogste, onder haar landgenoten zou verschijnen. Vaak bezocht zij mij. Christus was op mijn lippen, Aphrodite in mijn hart...
Zij leerde geloven! - Wij werden gedurig vertrouwelijker. Naechthilde beschouwde mij als een verhevener wezen; ik kende haar argeloosheid en sidderde niet voor haar onschuld.
Eindelijk besefte ik verder te moeten trekken. Naechthilde was genoegzaam onderwezen, om de haren waarachtige denkbeelden van het Christendom in te boezemen; ik zou naar het westelijk deel des lands trekken en aldaar gelijke werkkring zoeken. Naechthilde moest nog slechts gedoopt worden. - O God! hoe beslissend was die dag. Zij ontving mijn kus van broederlijke liefde. -’
Caelestius zweeg en drukte de bleke lippen op elkander. Zwijgende naderde hem Marcella, en goot het laatste heulsap op dezelve. De wichelares bedekte het gelaat met de handen en was allengskens het hoofdeinde genaderd.
Enigermate tot zichzelve gekomen, ging Caelestius voort.
‘Reeds vroeger was de tijd bepaald, waarop ik Naechthilde verlaten zou; hij kwam, maar ik ging niet. Eindelijk moesten wij scheiden. Naechthilde had mij gezegd, dat men de krijgslieden terugwachtte, onder welke haar echtgenoot zich bevond. Treurig en geheel vertederd zaten wij bij elkander. Zij schreide: ik wist, dat ik de vrouw dierbaarder was dan Welf de Usipeter. - Deze was haar eega... Vurig beminde ik haar, die mij aanbad. Naechthilde weende: schoon, onbeschrijfelijk schoon was zij in haar smart; ik wilde haar vaarwel zeggen, omhelsde haar - en... verliet God en deugd. -’
Toen Caelestius weder spreken kon, was zijn stem zeer verzwakt. ‘Midden in de nacht,’ fluisterde hij afgebroken, ‘verliet ik de rampzalige Naechthilde; ik vluchtte - zó zal het Kaïn in de boezem gebrand hebben, toen hij zijn broeder had om-
| |
| |
aant.
gebracht; ik had de onschuld vermoord!... Verschrikkelijk waren de gevolgen van mijn vloekwaardig lustgenot. God en reinheid, sinds lang slechts de beelden mijner dweperij, vergat ik geheel; ik vlood Batavië, maar overal omringde mij een hel. Romes pracht noch Nicodemië's heerlijkheden lenigden mijn boezemleed; ik zocht in het woest gewoel der Perzische oorlog mijn misstap te vergeten. Vergeefs! Vergeefs!... Het dartel levensgeneugt was mij zelfs een wraakfurie.
Zo leefde ik voort, tot Diocletiaan de Christenen begon te vervolgen. Het herdenken aan die dagen is zeer vreselijk. Toen verliet ik de krijgsdienst; mijn Christelijke wapenbroeders weigerden te offeren en werden weggezonden, ik volgde hun voorbeeld en begaf mij naar Nicodemië; de eerwaardige bisschop deed mijn berouw ontwaken; het was de laatste zijner Christelijke weldaden, want weinige dagen later werd hij het offer der wrede vervolging; toen besloot ik geheel mijn leven de boete toe te wijden; weldadig werkte de tienjarige vervolging op mij; uiterlijk bewees ik mijn berouw door vier boetegraden heen, maar God weet, wat ik in het verborgen geleden heb!...
Marcella, mijn krachten begeven mij en toch..., ach God...
Ik was gehuwd; echtgenote en kroost werden mij ter straf. Mijn gade stierf; mijn kinderen... vergeef hen, o Heer! en wees ons genadig!... ik sterf... Marcella! bid met mij...’
Het teder vrouwenhart deed vrome gebeden ten hemel stijgen.
‘U, lieve zuster! dank ik, dat gij bidt; God, dat gij door mij tot Hem mocht leren bidden. Eindeloze troost schenkt mij deze genade in het laatste uur. Denk veel aan mij, Marcella! neem de gewijde rol te mijner gedachtenis. Mijn hand schreef dezelve.’
Enige ogenblikken zweeg hij weder; zijn handen lagen op de borst tezamen gevouwen, en drukten het kruis aan zijn zwoegend hart; eindelijk strekte hij de hand naar Marcella uit, zij greep dezelve en moest knielen om zijn woorden te verstaan. Witte Geertrud boog zich over zijn legerstede.
| |
| |
‘Ondankbare kinderen zijn vreselijke roeden in Gods kastijdende hand, en toch ligt hun lot in dit uur mij zwaar op het vaderhart, hun lot en dat van... mijn kind, hetwelk nooit door mij gekend, of, vreselijk denkbeeld! hier gevonden werd. Naechthilde is moeder geworden. - De wichelares, Marcella! haar dubbelzinnige zorg, haar kennis aan mijn misstap, haar stem... alles voedt de pijnigende waan...’
‘Dat Witte Geertrud uw dochter is!’ riep de wichelares in hartstochtelijke droefheid uit. ‘Gij bedroog u niet, vader! ja, ik ben het kind van uw schande, gij gaaft mij een in rouw en boezemleed doorgebracht leven; ik vergeef het u; uw berouw verzoende mij. Laat ik u omhelzen, vader!’
Caelestius was van schrik en smart verpletterd. ‘God is rechtvaardig!’ zuchtte hij eindelijk. ‘Zeg mij, wanneer stierf de rampzalige moeder?’
‘Toen gij herwaarts kwaamt,’ antwoordde Gertrud. ‘Zij zocht de dood en bereidde u daardoor deze wijkplaats. Ik heb haar lijk begraven.’
Met diep gevoel klemde de ongelukkige wichelares de Christen-vader in haar armen. Somtijds weet de natuur haar rechten, ten spijt van elke tegenstand, te handhaven. - Geertrud wierp enige druppelen balsemachtig vocht op des grijsaards lippen; de stervende geestkracht scheen hierdoor te herleven. ‘Vergeef mij, mijn ongelukkig, diep beledigd kind!’ snikte hij. ‘Schenk de misdadige vader, om der wille uwer moeder, vergiffenis; tederlijk beminde ik haar, en de hoogste levenssmart brandde in mijn hart, omdat ik haar onschuld en reinheid geschonden had. Ach! wees barmhartig, dochter!’
‘Ik zal uw nagedachtenis bewenen, vader! en de schim mijner moeder zal bevredigd zijn; indien gij thans deernis met uw dochter hebt en haar bede verhoort. Toen mijn droeve moeder u dit verblijf geschonken had, kwam zij in mijn toren, deelde mij haar geheim mede, en bad, dat ik u zal beveiligen, zeg mij, heb ik u verlaten, vader? - Ach! red mij thans!’
| |
| |
‘Ik u redden! Geertrud, ach waartoe mij gefolterd?... Grote God! welk een lijden!’
‘Hoort gij de storm loeien, vader! hoort gij het, hoe dit ellendig verblijf schudt? Wild klotsen de golven langs mijn hoge toren; morgen zullen zij nog vreselijker woeden, voldoe thans mijn wens, of zij zijn mijn doodbed!’
‘De leer van Christus, onze Heer, mag ik niet verzaken. Ik kan en moet het niet. Maar ik wil u redden, mijn dochter! geef aan mijn woorden gehoor: waag het niet, uitkomst in zelfmoord te zoeken, gij zoudt u de eeuwige vertwijfeling prijs geven, maar bekeer u, arm verblind kind! neem het geloof van Christus aan en vrede zal uw deel zijn.’
‘Mijn moeder heeft die godsdienst afgezworen,’ antwoordde Witte Geertrud, ‘toen Theusnilde, de vertrouwde der Goden, wier plaats ik thans bekleed, zich over de barende ontfermd had, keerde zij tot onze aloude Godenverering terug. Vader! verspil uw laatste ogenblikken niet in ijdele verleidingswoorden.’
‘Ach! vermag de stervende zo weinig op zijn dochter!’ zuchtte Caelestius, ‘verhoor, ach verhoor dan ten minste een heilige bede, schenk Hermingard vrijheid en leven.’
‘Leven of dood zal zij met mij delen, vader!’
‘Met u!... vreselijke! waarom haar lot aan het onze gekluisterd?’
‘Omdat gij haar verleidde, vader!’
‘Geertrud! Geertrud! ziet gij dan niet met menselijke ogen mijn lijden? Het is mij zeer bang, kind! Vermoord, vermoord geen schuldeloze, op welke de vloek van mijn geslacht niet ligt.’
‘Die vloek ligt op haar, vader! Wij moeten allen sterven. Deze nacht eindige ons leven; het is wijsheid, dat wij de dood tezamen tegemoet gaan: gij op deze sponde, wij in de woeste golven, en dan, dan naar de eeuwige richters!... Hermingard zal met mij sterven, want ook haar vloeit het ontadelde bloed mijner moeder door de aderen.’
| |
| |
‘Haar?’ herhaalde Caelestius, en zijn kreet verwekte huivering en afschrik.
‘Mijn tweelingzuster Heile baarde Hermingard aan haar wettige gemaal, Godehard, de broeder van Thiedric van de Eikenterpen. Haar bruine lokken kenmerken die afkomst. Vader! gij sterft. Leef deze ogenblikken nog voor uw verlaten geslacht; bereid haar vrede, die gij tot boezemleed het aanzijn gaf.’
‘Dochter... mijn dochter!’ steende Caelestius. ‘O laat af... laat af... mijn ogenblikken... zijn weinige... ach! dat ik mij een weinig verkwikke.’
‘Folter de stervende niet langer!’ bad Marcella. ‘Zie zijn lijden aan, hij is uw vader, ongelukkige! Uw geestdrijvende ijver is ijdel: weet, dat het geloof van de echte Christen onwankelbaar is; eer verzette uw hand de voorvaderlijke grafplaatsen, eer gij zijn geloof aan het wankelen doet slaan. Zie, hij sterft. Uw rampzalige vader sterft.’
En hij stierf de grijsaard. ‘Heer Jezus!.. Hermingard!...’ stamelde hij, maar zijn stem bezweek. Wanhopig wierp Geertrud zich op zijn legerstede. Caelestius heeg afgebroken en hoorde Marcella niet meer, die met heilige ernst bad. ‘Alomtegenwoordige!’ zo sprak zij, ‘Gij, die genadiglijk op de stervenden nederziet! Zalig zij zijn ontwaken in het rijk der liefde, genade en heerlijkheid! Amen.’ Een zucht van Caelestius bekrachtigde dat Amen; het was zijn laatste snik.
Lang, zeer lang hield Geertrud het lijk van haar vader in de armen geklemd. De grijze morgenschemering lichtte in de hut, toen zij opstond. ‘Zweer mij, dat uw tong nimmer van deze nacht spreken zal!’ sprak zij dof tot Marcella. Deze zwoer het haar; toen drukte Witte Geertrud derzelver hand. ‘Heil u, wanneer gij getrouw zijt! Vloek, wanneer gij de eed schendt!’ voegde zij er bij, wikkelde zich diep in haar mantel en verliet het verblijf, dat twee ongelukkig verdwaalden ten boetverblijf gestrekt had. Huiverende staarde de van weedom als vernietigde
| |
| |
Christin haar na; de storm loeide buiten nog met vreselijke woede door het geboomte, maar zij bekommerde zich deswege niet. - Wellicht was Marcella de laatste sterveling, die de ongelukkige Geertrud van de Lippetoren zag; immers in die streken ontmoette niemand sinds de wichelares of haar dwerg. -
‘Werwaarts is de machtige Geertrud van de Lippetoren gegaan?...’ vroeg men elkander niet zelden, maar niemand die het antwoord wist te geven.
|
|