| |
| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
Het hatelijk voorheen verheft zich voor zijn geest,
Het was een gure avond op het einde van het jaar 326, toen op de wilde terp een hoge gestalte onbeweeglijk op de stevige speer rustte, en het oog naar de noordelijke gezichtseinder gevestigd hield, waar zich, van tijd tot tijd, lichte glanzen vertoonden, die nu eens in sierlijke bogen over de hemel golfden, dan weder in gloeiende strepen, vol schitterend kleurgewissel, over het uitspansel vlogen, of in helder damplicht, aan de kimmen tintelden.
‘Wees gegroet Usipeter! van waar dat bloedig licht?’ vroeg een man, die ondertussen de heuvel genaderd was en een pas geschoten reebok op de grond wierp.
De Usipeter keerde zich tot de spreker, zag hem aan, maar sloeg toen, zonder te antwoorden, de ogen weder naar de hemel; het bloedkleurig licht was reeds weder tot een geelachtige tint overgegaan, en deze verzwakte van ogenblik tot ogenblik.
‘De Noordse morgen licht aan,’ antwoordde hij nu, ‘de Goden verkondigden de zeeman storm; het Noorden zal bloed storten. Ha! mocht het mij een genadig voorteken zijn!’ Met een fonkelend oog sloeg de spreker zijn hand aan de dagge, welke in zijn gordel hing.
‘Grijze Welft heeft de tijd u nog niet kunnen verzoenen?’ vroeg de jager.
‘Bloed verzoent mij slechts,’ antwoordde Welf. ‘Geen leeftijd als de mijne vermag dit. Mijn woord is heilig. Batavieren en Usipeters zijn geen zonen van het Zuiden; nog is het mijn woord, Winfried, wraak op Siegberts verwinnaren, wraak
| |
| |
aant.
op de schandelijke Christen!’
‘Ja, wraak! op Siegberts verwinnaren,’ antwoordde deze, ‘ik heb dezelve reeds op het slagveld bezworen, toen ik mijn meester zag sterven; dat woord vergeet ik niet. Wijs mij de bondvriend aan, die zich aangordt om de Romein te bestrijden, zeg het mij, dat hun keurbenden ten strijde zijn getogen, en vaarwel dan wijf en kroost! Vorst Siegbert wordt gewroken; Winfried vreest de strijd niet, waar het de eer van het heldengeslacht geldt, maar waarom woedt gij tegen een vreemdeling, die, verre van hier, zijn ellendig aanzijn wellicht reeds verloren heeft en door de Onzienlijken gestraft werd?’
‘Onnozele!’ antwoordde Welf, ‘gij kent het genot niet, hetwelk de straffende gerechtigheid ons schenkt. Wanneer het wild everzwijn mij aanvalt, grijp ik bedaard mijn speer en stoot het grimmig dier, met wisse mik, neder, opdat zijn stervenssmart kort zij; maar wanneer de adder, die mij listig en heimelijk beet, in mijn handen valt, dan verheugt zich mijn hart, wanneer ik hem de kop kan verpletteren, en het oog van geen wulpse Romein rust zo genietend op onze vrouwen, als het mijne op de stuiptrekkingen van het ellendig dier. De Goden richten! - Wraak zal mij verleend worden; - wanneer des tegenstanders bekkeneel verpletterd is, Winfried! dan, en eerst dan, zult gij het zien, hoe Welf tot zijn vaderen gaat. Zo lang sparen hem de Goden.’
‘Grijsaard! verflauwt de haat dan niet met het leven!’ zeide Winfried, ‘ik meende, dat die verderfelijke gloed door het naderen van de zwarte dood verdoofd werd.’
‘In mijn borst nimmer, Winfried!’ antwoordde Welf. ‘Ha! nog stormt het daar wild en woedend, wanneer ik aan het verleden denk; wraak en wederom wraak op onze vijand. Zeg mij, Winfried, hebt gij hem niet gezien?’
‘Niemand zien wij in onze terpen, niets stoort onze droevige vreedzaamheid. Wel was Ernhold waardig genoeg om de edele Thiedric op te volgen, maar de vaderlijke bewindvoerder heb-
| |
| |
aant.
ben wij in hem niet wedergevonden. Treurig en echter strelend zijn ons de ogenblikken, wanneer wij van des hertogs deugd, van vorst Siegberts jongelingsmoed en van de lieftalligheid der bruinlokkige Hermingard spreken. Zeg mij Welf, is u het lot der edele maagd bekend?’
‘Neen,’ antwoordde de Bard kort, en een sneeuwbui, die hem vochtige vlokken tegenjoeg, maakte een einde aan het gesprek. - ‘Ga met mij, oude!’ sprak Winfried, ‘de nacht zal guur en akelig zijn, mij dunkt de wind, die het bloedrode licht verkondde, steekt reeds op. Vergezel mij naar mijn woning; door de zorg van mijn trouw wijf wacht ons op de schouw menig knappend eikeblok; zij zal vaardig de reebok bereiden; mijn kleine Siegbert ons de lindehouten beker met gerstewijn toevoeren en u over uw moedige voorvaderen spreken en vragen.’
Met een trouwhartige goedwillendheid, die scherp bij het gewoon karakter van de ouden woestaard afstak, drukte Welf Winfrieds hand. ‘Gij zijt gul en gastvrij, gelijk het een Vederduitser betaamt,’ antwoordde hij, ‘maar ik mag niet; geen woondak zal mij beschermen, geen krachtige teug mij verkwikken, zo lang ik de wraak niet gevonden heb. Wilt gij mij echter een goed onthaal schenken, zo geef mij een deel van uw wild. In mijn holle eikestam, want de goede natuur heeft mij zulk een woning verschaft, zal ik mij hetzelve toebereiden.’
Winfried sneed een bekwaam deel van de reebok.
‘De Goden mogen met u zijn,’ sprak Welf, ‘leef in uw echt gelukkig, Winfried! voed uw knaap tot voorvaderlijk krijgs- en jachtleven en in de haat der overheersers op. Vaarwel, Winfried! wens ook mij een goede tocht; nimmer moge ik u weder ontmoeten, tenzij om u toe te roepen: “Winfried! ik heb de doden zoen, mij zelve wraak verschaft!”’
Winfried zweeg, nam zijn reebok weder op de schouder en ging heen. Welf bleef echter op de wilde. terp toeven en scheen onzeker, werwaarts hij gaan zoude. Het weder werd allengs-
| |
| |
aant.
kens ruwer; de wind stak op; een opkomende storm scheen de voorspelling van het noorderlicht bereids te vervullen. De Usipeter sloeg de ontstuimige natuur lang met onverschilligheid gade; eindelijk maakte hij zich gereed in zijn vaartuig te stappen, om de rivier af te zakken, toen zijn aandacht door een kleine boot geboeid werd, welke de golven, met bijna bovennatuurlijke snelheid, doorkliefde; een wit sluierkleed wapperde in de wind en straks herkende Welf, in de lange vrouwelijke gedaante, die op het voorste gedeelte van het vaartuig stond, Witte Geertrud van de Lippetoren. Zij bemerkte hem tezelfdertijd; eensklaps bleef haar boot liggen en met een sombere stem vroeg zij hem: ‘Zwerft gij nog rond, Welf?’
‘Wanneer zal ik vrede hebben?’ gaf hij ten antwoord. ‘Wraak heb ik de Goden, de schimmen en mijzelve gezworen; wanneer toch zal deze mij geschonken worden? De hemelmachten en gij, veel vermogende! haat en dwarsboomt mij; nu, zo zal ik dan van woede verteren, maar niet rusten, neen, nimmer rusten.’
‘Uw oog is door de kommerlijke ouderdom verduisterd,’ antwoordde Geertrud, ‘gij weet de toekomst niet meer te bespieden. Grote en wichtige gebeurtenissen voorspelt mijn mond u: hedennacht verduistert de witte maan, dit is derzelver voorteken. Gij zult voldoening vinden, Welft Heden sterft Caelestius.’
‘Is dit geen ijdele belofte, machtige vrouw!’ vroeg de Usipeter eerbiedig, ‘gij hebt mij reeds vroeger van zijn sneven gesproken!’
‘Ik moest toen zijn leven ontkennen, Welf! de Ongezienen hadden het mij bevolen; thans misleidt mijn tong de grijze Usipeter niet.’
‘Ik zal uw woorden vertrouwen,’ antwoordde Welf. ‘Hij zal sterven, hij zal sterven,’ herhaalde hij, en eensklaps rees een nieuwe wens bij hem op. ‘Een gunst,’ riep hij uit, ‘bij de Goden en mijn recht! ontzeg mij die niet, machtige Geertrud! Laat mij zijn doodslijden en stervensangst zien, opdat ik, wanneer hij
| |
| |
aant.
om mededogen kermt, wraak en wederom wraak van de hemelse rechtvaardigheid bidde!’
De wichelares sidderde, zij rustte op een roeispaan, anders zou zij nedergestort zijn.
‘De nacht der wraak is dáár,’ ging Welf voort, ‘akelige duisterheid baarde dezelve. Vijftig winters zijn daarheen, en morgen verjaart het, dat ik op mijn terp keerde, en mijn noodlot beslist was. Gij zijt rechtvaardig, Ongezienen! - Vrouw Geertrud wees mij welgezind, voer mij tot hem, deze nacht moge mijn vermoord geluk verzoenen.’
‘Neen,’ antwoordde deze met een doffe stem; haar sidderende hand wenkte de dwerg toe, en binnen weinig ogenblikken was het vaartuig buiten het gezicht van de Usipeter. Deze stond op de heuvel, een held van de Schotse dichter gelijk, wie, op het heideveld, de geesten zijner voorvaderen in dampnevelen verschijnen en de stormwind met stalen wieken omruist. Zijn fonkelende blik was naar de zwarte wolken gericht, die dicht opeengepakt door het zwerk stuwden. Hij scheen het niet te bemerken, hoe de stormvlaag door het luchtruim loeide, tussen de struwelen snerpte en in zijn baardlokken zwierde; het verleden en het heden beide vervulden hem van overspannen woede. ‘Thans, Goden!’ riep hij toen eensklaps, in zinsvervoering uit, sprong in zijn vaartuig, stuurde naar gene zijde van de vloed en hoorde het niet, dat hem op enige afstand een blijde welkomstkreet toegeroepen werd, welke de wind hem op gedienstige vleugels tegenvoerde.
Twee lieden doorkliefden, begunstigd door de stroom, het water. Vrolijk klonk hun lachen, wanneer somtijds een stortgolf over hun hoofden brak, of een wervelvlaag hen tot inspanning der fikse krachten drong. ‘Hermingard!’ klonk het tussenbeide, en als een echo klonk het dan weder: ‘Hermingard! - moeder!’
De waterreizigers hadden de boord van de stroom bereikt; een hunner stond reeds op de oever. Het was een jongeling in
| |
| |
Romeins slavengewaad; hij reikte zijn reismakker de hand toe; ook deze leefde in het tijdperk der bloeiendste jeugd; zijn kleding verried de Romeinse krijgsman: ieder, die keizer Konstantijns neiging tot verspillende pracht kende, moest spoedig in hem een lijfwachter van de regeerder des keizerrijks herkennen. Een zijner voetschoeisels was door het zwemmen losgeraakt; terwijl hij hetzelve weder aanbond, perste de jongeling in het slavengewaad zich het water uit de gulden lokken, en lachte hartelijk, toen het helder nat hem voor de voeten nedergutste. ‘Het kille vocht zal zich wel nooit weder in mijn vlechten verbergen,’ sprak hij, ‘Hermingard zal de tweede haarbos, ter gedachtenis van mijn slavenlot, ontvangen. Kom, broeder! haasten wij ons voort. Hoog klopt mij de volle borst. Hoeveel gebeurde er niet, sinds ik mijn Hermingard op deze terp vaarwel zeide! de welbeminde zal zich verheugen. Getrouw is zij mij gebleven, getrouw tot in de dood; ik ken haar edele inborst. De voor haar herlevende zal Hermingard dier en welkom zijn. Bij Thor of bij Christus! ik bemin mijn nicht nog hartelijker. En mijn vorstelijke vader... hij treurt om de schande der nederlaag, maar de zoon van zijn heldengeslacht heeft ze niet berokkend; als altijd zal hij mij beminnen en nieuwe ontwerpen beramen.’
Zo sprekende, had hij zich op de zodenbank nedergeworpen; onwillekeurig zette zich de andere jongeling aan zijn zijde en sprak vertrouwelijk:
‘Thans word ik toch wel van de boetdood vrijgesproken. O, hoe verrukt zal mijn moeder mij omhelzen en ik de dierbare vrouw aan het hart drukken! Siegbert! het is een zeer lieflijk gevoel, zijn ouders en geliefde betrekkingen weder te zien! Men zou er een scheiding om wensen. En wanneer men, zoals gij de uitverkorene maagd... voorwaar, dat is zaligheid!’
‘Alles is hier hetzelfde, Paulinus!’ hernam de in het slavengewaad geklede Siegbert, terwijl hij opstond. ‘Ook in onze woningen moge niets veranderd zijn! Kom, gaan wij verder; ik
| |
| |
aant.
heb de weg nog in het geheugen bewaard. Dikwerf plukte Hermingard langs dezelve met mij de roos en klimopkelken, om een krans te maken, die in haar bruine lokken fraaier prijkte, dan het stenen sieraad op het hoofd der vervloekte Fausta. Hermingard zal een goede eega zijn. Paulinus! ons wacht een vrolijke toekomst.’
‘Ook mij kan zij nog recht vriendelijk zijn,’ antwoordde deze, terwijl zij rustig voortstapten. ‘De lieve Gisela, mijn levensredster, zwoer mij eeuwige liefde; thans zal ik haar die eed bevestigen en haar brave ziel zich verheugen. De schone meisjes van Latium konden, door haar brandend kwijnende blikken, zwartglanzige vlechten en zwevende gestalten, mijn herdenken niet verbannen aan het rein blauw oog, de rijke gouden lokken en degelijker lichaamsbouw van mijn weldadige redster, de boslelie der Eikenterpen. Niets drong Gisela uit mijn hoofd of uit mijn hart. Slechts somtijds, wanneer een vrome Christenmaagd mij, bij het verlaten van het bedehuis, ontmoette, gevoelde ik, dat zij mij meer kon zijn dan Gisela. Maar ik zal haar van onze Heer spreken en Gisela wordt mij een jeugdige Christin.’
‘Herkent gij die oude eik ginds?’ vroeg Siegbert, ‘nog is de grijze stam niet bezweken. Heil ons, Paulinus! een angstig voorgevoel mengde zich in mijn vreugde, en ik schroomde het bereiken onzer terpen. Maar de eik troost mij! zijn ouderdom bleef gespaard, waarom zou die mijns vaders geknot zijn?’
‘Algoede God! straks moge mijn dankzegging uit het volle hart tot U oprijzen. Gij zijt liefde, ik hoop op U!’ sprak Paulinus en sloeg de ogen naar de ontstuimige hemel.
‘Hoe zoet zal het ons straks zijn, om aan de hoogvonkende haard gezeten, de klederen te drogen, de lang gemiste gerstewijn met wakkere teugen te genieten, en, terwijl men het rundervlees toebereidt, de mannen ons lotgeval mede te delen. Ik beloof het u, Paulinus! men zal bij de beker uw vriendschap niet vergeten.’
| |
| |
‘Vlei mij niet,’ antwoordde Paulinus, ‘vriendendienst was mij altijd behaaglijk; wat ik deed, was mijn plicht.’
‘Wee hem!’ hernam Siegbert met drift. ‘Wee hem, die uw daad zó durfde beoordelen. Ons geslacht is dankbaar en onbaatzuchtig. Waan niet, dat zij uw edelmoedigheid zullen verkleinen.’
‘Uw geslacht is dankbaar,’ viel Paulinus hem ernstig in het woord, nu dan, dat het zijn dankbaarheid de eeuwige God toewijde, in wiens hand ik het werktuig tot uw redding was, opdat er nog grotere dingen geschieden mogen.’
‘Gij hebt geenszins Romeins gehandeld; gij en vorst Crispus waren de enigen, die ik niet haten, die ik beminnen kon. Broeder! veracht onze dankbaarheid niet.’
‘Gij zoudt hetzelfde gedaan hebben,’ hernam Marcella's zoon glimlachende, ‘maar het zal mij voorzeker wel om het hart zijn, wanneer de edele Hermingard mij door een blik haar vreugde over uw terugkomst doet gevoelen. Ja Siegbert! er wachten ons zalige ogenblikken.’
‘En toch wordt het mij beklemder om het hart,’ antwoordde Siegbert, ‘hoor, hoe onheilspellend loeit de orkaan in het hoog geboomte; is het niet, alsof de boze geesten in wilde jacht door het woud rennen? Zij verkondigen iets vreselijks.’
‘Bijgeloof voegt ons niet,’ vermaande de jonge Romein, ‘God de Heer bestuurt alles wijs en goed; geen boze geesten zijn de werktuigen, waardoor Hij zich verklaart. Broeder!...’ wilde hij voortgaan, maar eensklaps brak Siegbert zijn rede af. - ‘Mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen, Paulinus!’ riep hij uit. ‘Ziet gij ginds die zoden terp, Paulinus? ziet gij dat schemerend wit, hetwelk zich op de donkere hemel verheft! Dat is een lijksteen, bij Thor! ziet gij, hoe hoog dezelve is? - Die plek was bestemd, om mijns vaders lijksteen te dragen,’ voegde hij er op een zieldoordringende toon bij.
Verwilderd snelde hij naar de heuvel, viel op de natte grond snikkende neder en drukte het hoofd op de koude steen; er
| |
| |
Landbouw der Batavieren
| |
| |
aant.
bleef hem geen twijfel over. - In al het gevoel der onverbasterde natuur klaagde hij over het lot, dat de vleiende voorstelling zijner verbeelding door zo gruwelijk een wezenlijkheid deed opvolgen. Diep getroffen stond Paulinus aan zijn zijde; hij deelde hartelijk in zijn boezemleed, en sidderde op het denkbeeld, in een volgend ogenblik door dergelijk een slag verpletterd te worden; onrustig speelden zijn vingers met het gouden kruis, hetwelk aan een keten van hetzelfde metaal op zijn borst hing. De smart van de vaderloze vriend eerbiedigende, toefde hij op de plek, hoe hevig zijn verlangen ook was om verder te gaan. Siegbert sprak niet maar weende grote tranen. In het eind begon Paulinus hem te troosten en aan te moedigen, om de lijkheuvel te verlaten; maar Siegbert weigerde het met stugge moedeloosheid, en verklaarde bij de lijksteen te zullen toeven, tot zijn reisgenoot terugkeerde, om hem ook Hermingards dood te verkondigen.
Tevergeefs zocht Paulinus des jongelings besluit te veranderen; hij zag zich genoodzaakt, in vreselijke gemoedsangst, alleen naar de Eikenterpen te gaan. Weldra bereikte hij het bewoond gedeelte, en trad de eerste stulp, welke hij aantrof, binnen. Een recht vreedzaam tafereel lachte de onrustige tegen. Aan het knetterend vuur zat een echtpaar: de man hield op zijn knieën een knaapje, dat met de poezele handjes dartelend in zijn baard speelde en dan weder de lokken der moeder greep, die met liefderijke zorg een sluimerend wichtje aan de volle boezem wiegde. Nieuwsgierig zagen beiden op; de vrouw verschrikte, toen de vreemdeling in krijgsmansdos, het verblijf van gelukkige vrede, binnentrad; - de Romeinse oorlogsrok had een andere uitwerking op haar echtgenoot: onwillekeurig zocht zijn blik naar speer en zwaard, en rustig stond hij op, om dezelve te grijpen. Herinneringen uit het verleden keerden vers en bloedig in zijn gedachten; het gouden kruis glansde hem vijandig tegen. ‘Wie zijt gij?’ riep hij Paulinus toornig toe, die, op hetzelfde ogenblik, vriendelijk dezelfde vraag deed. Nadere
| |
| |
verklaringen waren nodig, eer men elkander kende; Winfried staarde de doodgewaande vol verbazing aan, en hoorde de vragen niet, waarmede Paulinus hem bestormde. Slechts toen de jongeling hem zeide, dat Siegbert leefde, verstond hij dezelve, maar geloofde hem niet. Paulinus moest hem die verzekering herhalen en wederom herhalen; toen biggelden de tranen hem langs de kaak, hij kuste Paulinus met Duitse ruwheid, doch weigerde iets te antwoorden, eer hij vorst Siegbert gezien zoude hebben. Hij snelde naar Thiedrics grafterp. Eén denkbeeld vervulde de trouwhartige lijfeigene, het was, ‘mijn gebieder leeft!’
Met een kreet van verrukking sloot Winfried de troosteloze jongeling in zijn armen; lang duurde het, eer de vlaag van hartstochtelijke aandoening - even fel als de storm, die de nacht vreselijk maakte - genoegzaam bedaard was, om enige mededeling van Winfried te kunnen erlangen. - Hoeveel nieuwe wonden werden er toen niet toegebracht! -
|
|