| |
| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
De Godheid ziet geheime smarten,
Zij houw de zucht die kommer zendt.
Enige dagen, in welke de zoete en schone natuur tot vreugde en spelen wenkte, waren voor Thiedric en de zijnen dagen van sombere rouw. Zwijgend en achteloos verrichte men de noodwendigste veldarbeid, tot de avond de treurenden ter gemeenschappelijke lijkplichtviering tezamen riep, welke het grootste gedeelte van de nacht werd voortgezet. De beker bleef op de hertogelijke dis onaangeroerd staan; somber stilzwijgen had de Thracische luidruchtigheid van zijn hal vervangen. Immers, hoe mannelijk een vastheid hun karakter tegen de slagen van het noodlot stelde, zij waren alle vaders geweest, en de meesten hunner had de krijgswoede dit voorrecht en tevens de hoop op nakomelingschap ontroofd.
Gelijk Hermingard zich te allen tijde boven het geslacht van haar tijdgenoten onderscheidde, gelijk haar vreugde altijd zaligende en stille tevredenheid was, zo had haar droefheid iets diep weemoedigs, maar tevens een verheven kalmte. Marcella bewonderde de geliefde gebiedster, zo dikwerf zij haar blik op dezelve rusten deed en haar oog, dat van Hermingard ontmoetende, daarin onderworpen smart en teder gevoel in schemerend tranenvocht glanzen zag. Geheel van verrukking vervuld, zocht zij onder de Godinnen van Latium en Hellas, naar één, die met Hermingard vergeleken mocht worden: maar de mingodes kon, in haar wanhoop over de geliefde Adonis, haar slechts het toonbeeld van zinnelijk schoon zijn, haar hart eerbiedigde de Nedergermaanse maagd meer dan de Kapitoolse Juno of Vesta, Romes gestrenge beschermgodes.
| |
| |
aant.
Bij al het belangrijke en treffende, hetwelk Hermingards droefheid voor de Romeinse vrouw opleverde, bleef derzelver kalmte haar iets onverklaarbaars; met moeite kon zij dezelve in een maagd geloven die, voor weinige maanden, geenszins dergelijke geestkracht ontwikkeld had. Zij putte haar denkkracht uit, om derzelver oorzaak uit te vorsen, maar wist dezelve eindelijk slechts aan zekere wijsgerig-godsdienstige zin toe te schrijven, welke Hermingard sinds enige tijd scheen te beheersen. Deze godsdienstige denkbeelden waren echter zeer onbepaald geweest. Zij zelve scheen ze als liefelijke droombeelden te koesteren en alles ter harte te nemen, wat die zalige mijmering begunstigde. Het verwonderde derhalve de schrandere vrouw te meer, bij dergelijke omstandigheden, de ongelukkige zo standvastig in die kalmte te zien volharden.
De denkbeelden en voorgevoelens van Hermingard hadden dus voorzeker iets goddelijks en betrekkelijke waarheid, of de edele maagd was door een onverwachte gebeurtenis gesterkt geworden. Weldra ging er voor Marcella een weldadig licht op.
Zowel in hun godsverering als in zedelijke aangelegenheden was het een zorg onzer eerlijke voorvaderen om het uiterlijk vertoon buiten te sluiten. De gemeenschappelijke lijkhulde werd derhalve weldra gestaakt; langer de droefheid bot te vieren, ware voor mannen schandelijk geweest, en had hen gelijk gesteld met de zwakke vrouwen, wier tranen bij elke herinnering op mochten wellen.
Verscheidene dagen na de onheilsmare werd Marcella des morgens door een welluidende stem uit de slaap gewekt. Hermingard stond voor haar legerstede. ‘Wilt gij mij vergezellen Marcella!’ vroeg zij zacht en vriendelijk. ‘Wilt gij de getuige van mijn vreugde zijn?’
De Romeinse vrouw wist niet, of zij werkelijk ontwaakt was. Zij rees ondertussen van haar sponde op. ‘Getuige van uw vreugde?’ herhaalde zij, ‘ik was het sinds lang van uw smart. O! gaarne, zeer gaarne! Maar bij Castor, zeg mij...’
| |
| |
‘Geen vragen! -’ fluisterde Hermingard, terwijl zij een angstige blik naar buiten wierp, ‘ach, ik smeek u, geen vragen!’
Marcella begreep nu, werwaarts haar gebiedster gaan wilde; weldra was zij vaardig, en Hermingards roeispaan kliefde reeds de spiegelvlakte van de Rijnstroom toen de zonneschijf zich, in blozende en tintelende gloed, aan de gezichtseinder vertoonde. De overzijde bereikt hebbende, sloeg Hermingard terstond de weg naar het woud in en trad haastig voort.
‘Ik begrijp het doel van onze tocht,’ zeide Marcella, ‘nu, vrome gebiedster! het is mij helder welk vooruitzicht u, bij de wangunst der lukgodin, troostte. -’
‘- Ja, Caelestius is gevonden, Marcella!’ antwoordde Hermingard. ‘Mijn droom is bevestigd, de grijsaard heet Caelestius.’
‘Zonderling en onbegrijpelijk!’ sprak Marcella. ‘Ik zal u alles mededelen,’ ging de schone maagd voort, ‘maar laat ons eerst zorgen, de rechte weg in te slaan; de streek is mij nog tamelijk onbekend. -’ Opmerkzaam volgden zij nu een der wegen, welke het woud in verschillende richtingen doorkruisten; op elke tweesprong was een der zijwegen aangewezen; deze gids volgde men en bereikte vervolgens een kreupelbos; hetwelk een open plek omheinde, waar een mossige eiketronk, door een wilde rozelaar beschaduwd, de vermoeiden tot rust nodigde.
‘Hier willen wij Timotheus toeven,’ zeide Hermingard en zette zich neder. Marcella nam aan haar zijde plaats en luisterde met belangstelling, toen de jonkvrouw haar de toevallige ontmoeting mededeelde. ‘Ach, ik was als wanhopend,’ zeide Hermingard, ‘toen ik de knaap uit het oog verloor; driftige begeerte gaf mij krachten; eer ware ik stervend nedergestort, dan dat ik van mijn voornemen af zoude gezien hebben. Ik riep Timotheus, de bosgalm antwoordde mij slechts; het spoor bijster, bleef ik een geruime tijd rondzwerven en vond mij eindelijk op dezelfde plaats terug, van waar ik uitgegaan was. O, toen steeg mijn smart ten top, Marcella! hete tranen drongen zich in
| |
| |
aant.
mijn ogen, maar in hetzelfde ogenblik hoorde ik de stem van de knaap; door de struwelen baande hij zich een weg, want hij herkende mij. Zijn pleegvader had hem vermaand zorgvuldig het oog der mensen te ontwijken om zich aan geen levensgevaar bloot te stellen, daarom was hij ontvlucht en doof voor mijn stem geweest, maar, door angstige overijling zelf verdwaald, had hij zich bij mijn nadering in de heesters verborgen, tot hij in mij de jonkvrouw herkende, naar welke zijn goede vader dikwerf gewenst had en welke hij in zijn gebeden gedachtig was geweest. “Gij wilt ons verderf niet,” sprak hij, “mijn vader heeft telkens gewenst u te ontmoeten, maar ach! de krankte heeft zijn gezicht verduisterd. -” Caelestius is blind; dank zij echter de Godheid! zijn leven werd voor mijn rust en mijn heil gespaard. Hij is een Christen, Marcella!’
‘Ach!’ zuchtte deze, ‘Christenen deden heer Siegbert vallen!’
‘Deze aanmerking, Marcella! kenmerkt partijzucht en godsdiensthaat,’ hernam Hermingard, ‘breek de staf dan ook over uw rijksgebieder die zijn moeder ombracht, en uw geloof zal veroordeeld zijn.’
Marcella sloeg de ogen ter aarde; het deerde haar, de geliefde gebiedster bedroefd te hebben.
‘O!’ ging Hermingard voort, ‘gij zoudt de Christenen zo diep niet miskennen, wanneer gij de kinderlijke eenvoud en lieftallige vroomheidszin van de jeugdige Timotheus had horen spreken. Verheven zaken sprak zijn mond van de Heer Christus. Ik luisterde, alsof een Godheid van zijn lippen sprak, en kon ternauwernood van hem scheiden. Eindelijk drong de tijd. Timotheus vertrok onder het geleide van de hond, want deze had, door het fijne reukwerktuig, het spoor teruggevonden. Voortgaande vergewiste de knaap zich hiervan, ik begeleidde hem tot op deze plaats; toen verboden mijn krachten mij verder te gaan en ik moest Timotheus derhalve op het ingeslagen spoor voort zien trekken, onder voorwaarde, dat hij zijn pleegvader mijn
| |
| |
aant.
heilbede over zou brengen en hem zeggen, hoe vurig ik tot hem wens te komen; het knaapje beloofde mij elke dag herwaarts te gaan, tot hij mij vinden en naar Caelestius geleiden mocht. Nu kent gij mijn doel, Marcella! u heb ik tot gezellin gekozen, dewijl ik u zo gaarne gelukkig, onbepaald gelukkig zag. Door Caelestius kunt gij dit worden. Werp derhalve die onverschilligheid van u, waardoor gij u elke blik buiten het tegenwoordige ontzegt; veins u niet sterk, waar de eerste aanval op uw gevoel uw zwakheid toont. Vergezel mij naar de grijsaard, Marcella! maar niet het hoofd vrij van eigenwaan en zelftrots, maar met het oog zoekende naar het licht der waarheid, en met een boezem, van ijverig streven naar verhevener kennis ontgloord. Zult gij mij zó naar Caelestius vergezellen, Marcella?’
Geroerd omhelsde deze de van heilige geestdrift vervulde maagd, en nam het vaste besluit om met haar naar de waarheid te vorsen en voor derzelver stem hoofd en hart te openen.
Nog hielden zij elkander in de armen geklemd, en nog waren beider betraande blikken ten hemel gericht, toen Timotheus tussen het geboomte verscheen en met een gulle vreugdekreet Hermingard tegemoet snelde. ‘Vader Caelestius wacht u!’ riep hij haar toe. ‘Telkens heb ik u reeds getoefd, lieve zuster! zo immers mag ik u voortaan noemen? Kom, vergezel mij thans.’
‘Ook deze vrouw,’ zeide Hermingard, ‘is van begeerte vervuld, om uw vader te zien.’
‘Zij moge ons welkom zijn!’ antwoordde Timotheus, greep de hand van Hermingard, en huppelde vrolijk aan derzelver zijde voort. Marcella knoopte met de knaap een gesprek aan over Caelestius en hun eenzaam leven. Timotheus sprak met warmte van zijn pleegvader, deszelfs liefderijke zorg en onderwijs; diepe indruk maakten de redenen van het Christenknaapje op Marcella's en Hermingards hart, toen hij, ongezocht en ongekunsteld, de lofredenaar van het geloof werd in hetwelk hij door Caelestius gevormd was.
Onder dergelijke gesprekken waren zij door talrijke, nu eens
| |
| |
enge, dan weder ruime slingerwegen aan een moeras genaderd, hetwelk met hoog riet bedekt was; een zware eikestam, welke, naar het scheen, door de bliksem vaneengereten en door een stormwind over het moeras geploft was, gaf de toegang tot het diepste gedeelte van het woud. Voorzichtig trad Timotheus over deze natuurlijke brug; de vrouwen volgden hem. Aan gene zijde van het moeras verdiepten zij zich in dichte griendbossen. De natuur werd hoe langer hoe woester; de takken van het hoog geboomte waren dicht in elkander geslingerd, hier en daar stond een dode stam te wankelen, en dreigde op hen neder te storten, terwijl de aarde met hoog opgewassen en welig gras, maar meer nog met scherpe doornen en struikgewassen, begroeid was; nu en dan slechts stoorde het gekrijs van een schuwe vogel, of het gebrom van een op de wilde rozelaren azende bij, de statige stilte.
‘Wij zijn immers op het rechte spoor,’ vroeg Marcella.
‘Gewis,’ antwoordde de knaap. ‘Zie, daar is mijn wakkere Fides reeds! -’ Met vleiend vreugdebetoon sprong het getrouwe dier om zijn jeugdige meester. ‘Nog weinige schreden en wij zijn bij mijn vader,’ voegde Timotheus er bij, en inderdaad, weinige schreden verder schoof hij de dichte takken op zijde, opdat voor de vrouwen de toegang gebaand zou zijn. Marcella volgde haar meesteres, en verrast stonden beiden eensklaps in een zeer bekoorlijk gedeelte van deze wildernis. Eenvoudige bearbeiding had de natuurlijke woestheid gematigd. Geen doornen of stenen kwetsten hier des wandelaars voet. Mollig gras en donzig mos bedekten de grond. De bomen hadden hun oorspronkelijke vorm en schoonheid behouden zonder tot aan de benedenstam met bladeren beladen te zijn, of misvormde takken weelderig over de aarde te doen slingeren. Hier en daar scheen een mosroos of hagedoorn aangebracht te zijn, maar het zou moeilijk te beslissen zijn, of de natuur, dan wel de menselijke zorg, dezelve derwaarts gebracht had; de laatste onderstelling scheen echter grond te hebben in de aldaar opgerichte-
| |
| |
Lijkplechtigheden der Batavieren
| |
| |
aant.
hut, in welke de oppervlakkigste beschouwer reeds een kunstig samenstel herkende. Terzijde van deze stulp, sloop, over roodachtig en ertsaardig zand, tussen fris vergeetmijniet en prachtige waterleliën, een beekje voort, dat zich weinige schreden verder verloor,
Op 't suizen van het lisplend gras.
Maar noch de jonkvrouw noch Marcella wijdden aan dat natuurschoon meer dan voorbijgaande bewondering; haar eerbiedige aandacht werd, reed.s in het volgende ogenblik, door de aanblik des grijsaards gevestigd, die de priester van dit heiligdom der natuur scheen te zijn. Hij zat bij de beek, op een zodenbank; aan zijn zijde lag een ree, tam en vriendelijk als die der ongelukkige Genoveva. Nieuwsgierig staarde dit dier met de donkere en levendige ogen de vrouwen aan, terwijl het de voorpoten, als ter vlucht gereed, ophief. Caelestius vernam haar komst nog niet; hij bad: - de tezamen gevouwen handen deden dit door de naderenden opmerken, en voorwaar, zijn halfgeopende mond, de zachte onderwerping, welke zijn gelaatstrekken uitdrukten, het gesloten oog, dat, ongevoelig voor de lichtende zonnestralen, naar derzelver gloed opgeheven was, maar voornamelijk de glans, die zich over zijn gelaat verspreidde, waren zo vele kenmerken zijner Godverheerlijkende gepeinzen.
Hermingard was door verrukking en aandoening zichzelve ontvoerd. ‘Zó zag ik hem, toen ik krank was, Marcella!’ fluisterde zij dezelve toe. Ook deze beschouwde met ongewone belangstelling de heerlijke grijsaard; de ouderdom had ondertussen, sinds hun vorige ontmoeting, op de gestalte van Caelestius zijn invloed uitgeoefend en diepere groeven in zijn voorhoofd gedrukt. Marcella meende tevens, dat er, in weerwil van de rust en zielsvrede, welke over het eerbiedwekkend gelaatvan
| |
| |
aant.
de grijsaard verspreid lag, iets in zijn trekken lag, hetwelk de stempel van een weemoedige smart droeg, die niet aan zijn gedurige strijd met de tegenspoed, maar veeleer aan enig geheim boezemleed toegeschreven moest worden.
Nu bemerkte de oude het naderen der vrouwen; hij richtte zich op en vroeg vriendelijk: ‘Zijt gij het, Timotheus? -’
‘Ik ben het, mijn vader!’ antwoordde deze, ‘de schone maagd van de Eikenterpen vergezelt mij.’
In hetzelfde ogenblik omhelsde Hermingard zijn knieën; de grijsaard boog zich, richtte haar op en drukte de van vreugde wenende aan zijn borst. ‘De Here zij met u!’ sprak hij, met aandoening. - ‘In eeuwigheid, Amen!’ voegde het knaapje er bij, eerbiedig de handen ten hemel heffende.
‘Ook met mij zij uw God!’ riep Marcella uit, want het Godverheerlijkende schouwspel, dat de biddende aandacht van de grijsaard, de reine vervoering der edele maagd, en de kinderlijke godsvrucht van het knaapje, in zo bevallig een groep verenigd, opleverde, had haar geheel verrukt; de blinddoek van het heidens vooroordeel omsluierde haar ogen niet meer, zij zag de Christen, en in die Christen, de natuurlijkste en lieflijkste aandoeningen van het hart naar hogere leiding gewijzigd; zij zag zijn vrome vreugde, zij had zijn gebed gezien; - hier was geen dweperij in het spel; aan de ziel des Christens had zich de Godheid geopenbaard, wier woning boven de lichtwerelden des uitspansels de natuur aanwijst, zonder dat zij de blik toelaat over de azuren grensscheiding te dringen of ons volmaaktere kennis mede kan delen.
‘Het zij dan zo, vrouwe!’ hernam Caelestius, zich statig verheffende; en, terwijl Hermingard ter rechter- en Marcella ter linkerzijde aan zijn voeten nederknielende, het hoofd ter aarde bogen, en Timotheus de ogen ten hemel sloeg, breidde de grijze Christen de handen over hen uit, wendde het gelaat naar het Oosten, en bad met een van aandoening gezwollen stem: ‘Heer van alle macht en heerlijkheid, Vader der lichten, onze-
| |
| |
aant.
Vader! Zie, twee uwer kinderen zoeken uw woord tot een lamp op het levenspad, opdat dat woord haar wijsheid en zegen geve. Groot en oneindig is uw genade, o Heer! schenk ons uw Geest, haar in geloof, hoop en liefde, mij in overtuigende kracht! Uw liefde zij met ons, Vader! en de genade van uw Zoon, onze Heer Jezus Christus, en de gemeenschap van uw Heilige Geest! opdat dit woud een tempel uwer verering worde, en hier uw Koninkrijk kome. Amen!’
‘Amen, Amen!’ herhaalden de diepgeschokte vrouwen op het voorbeeld van Timotheus. Caelestius drukte beide de kus des vredes, welke bij de oude Christenen het gebed placht te volgen en ten zegel der onderlinge vereniging strekte, op de lippen.
Eerst na enige ogenblikken liet de opwelling van haar aandoeningen aan Hermingard toe, voor talrijke gedachten weinige woorden te vinden.
‘Vader!’ sprak zij, ‘vergun mij, dat ik u bij die zoete naam steeds noeme. Wees mij een vader en toeverlaat; sinds lang hoopte ik in u een redder, een trooster, een Godsgezant te vinden. Daartoe worde nu ons gebed verhoord! Leer mij de God kennen, welke ik reeds met u bemin, de God, die gij aller schepselen Vader noemt. Steeds twijfelde ik aan het bestaan mijner voorvaderlijke Goden; toen gij mij van uw God sprak, hield deze twijfel op: want ik vond zijn heerlijke eigenschappen slechts flauw en uit een heerlijke vereniging gerukt, in de wezens terug, aan welke ons volk de offers toewijdt. O, toen volgden er vreselijke dagen! korte, maar afgrijselijke ogenblikken doorleefde ik, waarin mij het hart ledig, de boezem koud was. Nergens herkende ik een Godheid!... Toen werd ik krank en leed lang en veel, tot uw komst mij vertroostte; nooit vergeet ik het, welk een lieflijke rust uw aanblik in mijn hart deed dalen.’
‘Gij zoudt mij gezien hebben?’ zeide Caelestius. ‘Een droombegoocheling misleidde u, goede maagd! ik was toen krank, zeer krank en de dood nabij.’
| |
| |
aant.
‘Zo moet ik het dan geloven, Marcella! dat alles een droom en louter goochelspel der verbeelding zij,’ hernam Hermingard, ‘waarlijk, ternauwernood kan ik mij des overtuigd houden. Uw verschijning moge dan een bedrieglijk droombeeld geweest zijn, o! voorzeker werd mijn hart er voor betere gevoelens door geopend; ik herstelde - zag de natuur en weende: want één ogenblik had ik de Godheid verzaakt. Toen wenste ik heviger dan ooit, waarheid te leren en waarheid te onderscheiden. De woorden uwer droomverschijning, “gij zult Caelestius wederzien!” schenen mij te voorspellen dat gij mijn geest verlichten zoudt, en reeds had ik besloten, om niet te rusten, voor ik u vond; toen een gelukkig toeval mij Timotheus ontmoeten deed. En nu, mijn vader! nu zult gij mij immers raad en troost en lering schenken?’
‘Daartoe verlene de Eeuwige mij kracht!’ antwoordde Caelestius. - ‘Ook ik wenste zeer dikwerf u weder te vinden, mijn dochter! en met Paulus, een der eerste maar tevens voortreffelijkste gelovigen, bad ik altijd in mijn gebeden, of nij eenmaal nog, door Gods wil, de gelegenheid gegeven mocht worden om tot u te komen. Ons beider bede is thans vervuld. Dank zij de Heer voor die genade! Zet u neder, mijn kinderen!’ ging hij voort, ‘door de tocht herwaarts vermoeid, zult gij enige verversing niet van de hand wijzen. Weinig heb ik, het is waar: gerooste gerstekoeken, voortreffelijk water en de melk mijner ree, zie hier alles, wat ik u aan kan bieden.’
Nu eerst hadden de vrouwen gelegenheid, nauwkeurig het verblijf van Caelestius gade te slaan. De ruime hut, die hem ter woning verstrekte, was inderdaad kunstig uit fijn rijs tezamen gevlochten en met een biezen koepeltje overdekt, de grond was bespreid met zachte bastdraden van de mastboom. Marcella vestigde Hermingards aandacht op het eenvoudig houten kruis, dat aan de ingang der hut geplaatst was; daarna met Timotheus dezelve binnengetreden zijnde, ontdekten zij hetzelfde gewijde teken boven des grijsaards legerstede; hier was
| |
| |
aant.
hetzelve uit brons vervaardigd en met een elpenbenen beeld des Heilands versierd. Met vrome aandacht beschouwden de vrouwen deze beeltenis. ‘Zie het lam Gods!’ sprak Timotheus. De edele jonkvrouw was diep bewogen; Marcella zag Griekse lettercijfers aan de voet van dit kruis geschreven, en las de zinrijke woorden: ‘hierin zult gij overwinnen.’ Voor het overige bevatte de kleine woning weinig merkwaardigs; zeer spaarzaam was dezelve van allereenvoudigst huisraad voorzien, en niets trok verder haar bijzondere aandacht dan een papyrusrol, die half ontrold, op een kleine tafel lag.
Hermingard en Marcella keerden nu naar Caelestius terug, en gaven haar verwondering te kennen de grijsaard hier in het bezit van zulk een woning te zien.
‘Voorwaar, gij moet u minder verwonderen dan ik verbaasd was, toen mijn Timotheus mij dit verblijf beschreef. Ons beiden is het een raadsel, nimmer zal ik naar de oplossing vorsen.’ Hij sprak deze woorden met sombere nadruk uit.
‘Men heeft ons des nachts herwaarts gevoerd,’ zeide Timotheus, ‘nadat wij vele dagen gezworven hadden, sinds wij u ontmoetten. Mijn arme vader was door krankte geweldig aangegrepen. De nachten moesten wij onder de blote hemel doorbrengen, ofschoon de herfst gedurig onstuimiger en onstuimiger werd. Weinig waren wij in staat onze tocht voort te zetten, en ik moest telkens wenen, want mijn goede vader leed zeer veel.’
‘Ach ja, zeer veel,’ hernam Caelestius, ‘maar minder toch door mijn eigen lot dan door het uwe, Timotheus! Gij vond weinig levensonderhoud, en bracht om mijnentwil de nacht wakende en biddende door. Gij verdiende een beter lot.’
‘Vader! waar denkt gij aan?’ riep Thimotheus uit, ‘ik voelde niet, dat mij iets ontbrak, en had geen tranen gestort, wanneer ik in uw leed deelde, maar ach! toen de zevende morgen daagde en uw ogen het licht niet zagen, toen was ons onheil hoog gestegen, maar gij had mij geleerd, mijn vader! en leerde het
| |
| |
aant.
mij nog door uw voorbeeld, dat het aardse en tijdelijke lijden niet te waarderen is tegen de heerlijkheid des Hemels.’
‘God bleef ons nabij. God is een genadig vader,’ hernam Caelestius, ‘toen onze nood de volgende dag nergens uitkomst zag, schonk hij ze onverwacht, gelijk de Israëlieten het rotswater in de woestijn. Zonderlinge wegen zijn die van de Heer! Hij verliet ons niet, maar haastte zich tot onze hulp. Een onbekende redder schonk ons wild, maar verfrissend fruit; deszelfs wrangheid hinderde de honger van Timotheus niet en was mij in de brandende koortshitte welkom. Diezelfde weldoener voerde ons midden in de nacht herwaarts, door bos en struik, over vloed en veld, gelijk Timotheus verzekert. Wij moesten volgen, want aan tegenstand was niet te denken; toen mijn krachten mij begaven, sleurde men mij met zacht geweld, voort. Voor het aanbreken van de morgen, bereikten wij deze plek en waren in die woning overgebracht. Sinds voerde de getrouwe zorg van de goede Timotheus, door de hemelse genade, mij van de rand des grafs terug. God verhoorde deszelfs gebeden. Hem zij prijs en eer en dankzegging, dat ik nog leven mag, leven voor mij zelven en u en Timotheus!’
‘Ja, God zij dank!’ riepen de vrouwen uit. Zij gisten naar een oplossing van deze gebeurtenis, maar verloren zich in het veld van uiteenlopende onderstellingen. Een landgenoot van Hermingard had dit verblijf bewoond: bouw en huisraad bewezen zulks; maar wie dit geweest mocht zijn, was een vraag, die wellicht altijd onbeantwoord zou blijven.
Haar gissingen schenen Caelestius min welgevallig te zijn. ‘Timotheus,’ hervatte hij, om dezelve af te breken, ‘verhaalt mij zeer veel van de schone natuur, die ons omringt, en zegent dagelijks onze goede geleider. Gedurende de winter heeft het ons aan de dringende behoeften des levens niet ontbroken; de omstreek leverde brandstof, onze ree voedzame melk, en in de hut had Timotheus een menigte gerstebroden gevonden, die tot ons beider onderhoud genoeg waren. Nooit heeft de Heer
| |
| |
ons verlaten, noch vergeten! Deel gij mij thans de geschiedenis van uw wederwaardigheden en van uw hart mede, goede Hermingard!’
Hermingard voldeed volgaarne aan zijn verlangen.
|
|