| |
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Weldra had de krijgsman de Eikenterpen en Thiedrics verblijfplaats bereikt. Met zweet en stof overdekt, snelde hij de brede hoogte op, welke de grondslag van het koepelvormig woongebouw van de hertog uitmaakte. Het omheinende paalwerk binnengetreden zijnde, naderde hij de drempel en zag door de dubbele boogdeur naar binnen: de hertogelijke woonstede was geheel verlaten, slechts een oude en vergrijsde jachthond werd door het gedruis zijner schreden uit de slaap gewekt en bromde, maar het geweld van de ouderdom had zowel deszelfs gezicht als herinnering verstompt: want rustig bleef hij liggen, en sluimerde reeds weder in dommelende gevoelloosheid, toen de vreemde Thiedrics verblijf verliet, en de weg naar het overig gedeelte der bewoonde streek insloeg.
Toevallig viel des krijgsmans blik op de bevallige en lachende terp, die Hermingard ter woonstede strekte; hij zuchtte bij de aanblik en sloop haastig voort, als schroomde hij door Siegberts geliefde opgemerkt te worden; plotseling werd hij teruggehouden. ‘Gij alleen?’ vroeg een vrouwelijke stem, en woest drong de goudlokkige Gisela zich voor zijn voeten en zag hem met de waterblauwe ogen wild en krankzinnig aan.
‘Alleen,’ antwoordde de krijgsman somber.
De maagd vorderde geen nadere verklaring, maar stiet hem op zijde, keerde zich om en verliet hem. De in zijn eigen gedachten verdiepte oorlogsknecht scheen aan deze ontmoeting
| |
| |
aant.
weinig gelegen te zijn; onder het voortgaan wendde hij onwillekeurig slechts nog eens het hoofd om en zag Gisela, met een haastige gang, als naar een bepaald doel, voortstappen, terwijl zij gestadig de bloeiendste boomtakken afrukte en derzelver bladen over haar hoofd op de aarde strooide.
Al de woningen, welke de ongeluksbode - want zijn gelaat spelde een heilloze mare - voorbijtrad, waren ledig en verlaten; hij echter scheen zulks niet op te merken, of liever: de oorzaak moest hem niet vreemd zijn, want met ter aarde gerichte blikken stapte hij voort. Eensklaps echter bleef hij voor een lage, maar zindelijke stulp staan, boog het hoofd in de lage opening, die aan het licht toegang tot dat eng verblijf gaf, sloeg de blikken naar alle hoeken, trad daarna terug en volgde zijn weg met vermeerderde haast.
Marcella wist, waar de hertog zich ophield; op het veld aan gene zijde der terpen had de landelijke arbeid Thiedrics onderhorigen tezamen vergaderd. Knapen en meisjes, maagden en vrouwen, hielden zich daar ijverig met het akker- en veldwerk onledig en vertrouwden blijmoedig de zaadkorrels aan de dooide lentezon gestoofde en losgemaakte grond. Met wijze en aartsvaderlijke ernst, bestuurden enige grijzen het werk, en zonderling stak hun gefronst en somber gelaat bij de wezenstrekken der jonge lieden af, wier aangezicht van vriendelijk levensgenoegen glansde, terwijl zij dartelende aan de voedsterende natuur de kiemen van hun levensonderhoud toewijdden.
Met rustige blikken zag hertog Thiedric van de wijkbelt of heuvel der rechtsoefening, op dit tafereel van bedrijvigheid en nuttig leven neder. Hij zat naast het aldaar opgerichte houten kruis in volle wapenrusting, als moest men een vijandelijke aanval duchten. Aan zijn zijde leunden Landwijn en Ernhold in gelijke dos op hun boog of speer, en hun gestrenge gelaatstrekken schenen inderdaad reeds de vijand te zoeken. Een scherpe tegenstelling maakte het krijgshaftig voorkomen van dit drietal met de vreedzaam arbeidende menigte, en niet wei-
| |
| |
aant.
nig werd dezelve nog verhoogd door het beeld van weerloze zachtaardigheid hetwelk een paar jonge kinderen opleverden, die, niet verre van de hertog en zijn aanverwanten verwijderd, zich met een ringelduifje vermaakten, hetwelk zich nu eens boven hun hoofd verhief, dan weder van de mollige handjes der kleinen graankorrels en liefkozingen kwam bedelen.
Maar zie! daar verheffen de kleinen eensklaps een angstig geschrei, strekken de handjes ten hemel en lopen onrustig en schreiende heen en weder. De duif had zich te hoog gewaagd en de roofzucht van een reiger ontvlamd, die thans ijverig en dreigend de kleine vogel vervolgde; angstig piepende zocht het duifje te ontkomen, tevergeefs: steeds hoger en hoger opgejaagd waren de krachten van de vervolgde weldra uitgeput en de wreedaardige vervolger vermeesterde zijn prooi.
Thiedric en zijn grijze vrienden hadden tot dusverre de strijd tamelijk onverschillig aangezien. ‘Bij de Goden!’ riep Landwijn uit, ‘de reiger zal zijn zege duur betalen, mocht zijn lot de toekomst van Rome zijn!’ Hij spande de boog - ‘wat wilt gij,’ riep Ernhold hem toe, ‘uw schot zal geen enkele pluim van de vogel letten!’
‘Wat waagt gij tegen mijn schot?’ schreeuwde de ander en haalde de taaie boogpees reeds over. ‘Wat gij slechts wilt!’ was het antwoord.
‘Gewonnen!’ riep Landwijn, en snorrend kliefde zijn pijl de lucht.
‘Verloren!’ riep Ernhold, en zijn fonkelend oog staarde de schicht reeds na, welke hij tegelijkertijd van de boogpees joeg; sneller nog dan Landwijns pijl vloog de zijne naar boven, bereikte de andere - één ogenblik - daar valt een doorkliefde pijl voor Thiedrics voeten neder. En de reiger... is deze het ontkomen? - neen, ook hij was gekwetst; de stervende luchtvrijbuiter sloeg brede kringen in de lucht, buitelde van krachten beroofd en plofte ter plaatse waar de kleinen stonden, neder.
Verheugd snelde de grijsaard toe, rukte de nog levende duif
| |
| |
uit de bek des roofvogels en reikte dezelve de kinderen toe; toen nam hij een grote veder, versierde met die buit de pijl door welke hij overwonnen had, en wierp juichende de reiger verscheidene keren omhoog. Thiedric klapte in de handen en gaf met levendigheid zijn goedkeuring te kennen, maar Landwijn stond bedrukt en mistroostig met de overblijfselen van zijn pijl in de hand en staarde dezelve aan; eindelijk naderde hij zijn grijze makker, reikte dezelve met kwalijk verborgen smart zijn fraai gewerkte boog toe en sprak: ‘Ernhold! dit zij uw deel - ik ben verwonnen. -’ Ernhold echter weigerde het wapentuig aan te nemen, drukte zijn vriend trouwhartig de hand, en antwoordde: ‘Landwijn! ja, voorwaar ik verwon u, maar gij had mij de weg gewezen.’
De drie grijzen sloegen nu de kinderen gade: het meisje drukte de duif meewarig aan haar hart, en nette de verwarde vederen van de arme vogel, die nog van angst hijgde en sidderde; met de arm over de schouder der kleine geslagen en de blozende koon tegen de blanke wang zijner speelnoot gedrukt, hield het knaapje hun lieveling enige gulden graankorrels voor, en zag dezelve, met goedhartige bezorgdheid, in het trouwe bruine oog. Kinderlijke onschuld, hoe machtig is uw invloed! het gevoel onder de wapendos verstaald, weet gij voor zachte gewaarwordingen vatbaar te maken!
Slechts Welf bleef bij dit toneel koud en onverschillig, en hield zich onverpoosd bezig met het vervaardigen van een speer uit stevig eikehout, totdat Marcella hem in die arbeid stoorde en naar tijding van de nieuw aangekomene vroeg; deze echter had de wijkbelt nog niet bereikt. Weldra was de mare van zijn naderen algemeen verspreid en met ongeduldige verwachting zag men naar alle kanten uit van waar de bode komen zou.
Niet lang deed hij zich meer wachten; hijgend en met stof bedekt ijlde hij derwaarts, doch zijn gebaren deden geenszins in het verwachtingsvolle hart zoete hoop ontwaken: immers
| |
| |
aant.
speer noch zwaard blonken in zijn hand, het schild hield hij verborgen; toen hij de samenvergaderden naderde, werden zijn schreden langzamer, zijn houding neerslachtig. Vrouwen, grijsaards en maagden drongen op hem aan; deze vroeg naar haar echtgenoot, gene naar zijn zoon, de verloofde naar haar geliefde, ontluikende knapen en meisjes naar vaders en broeders, allen naar Siegbert.
Doch nors en doof voor hun vragen, drong de krijgsman naar de gezichtsheuvel. Eensklaps echter wierp zich een vrouw voor zijn voeten, en hield hem een aanminnig lachend wichtje voor. De krijger sloeg het oog op haar, een trek van vreugde ontplooide zijn ernstig gelaat; hij richtte de vrouw op, omhelsde haar hartelijk, terwijl een traan uit zijn oog op het kind viel, hetwelk hij in vervoering aan het hart drukte en zonder zich aan deszelfs angstige kreten te storen, met kussen overdekte. Huwelijksmin en vaderliefde deden hem alles vergeten! zijn gade lag aan zijn borst, het was de eerste telg van de echtelijke schoot, die hij aan het hart drukte. Maar dit ogenblik van zaligheid was slechts snel voorbijgaande, hij keerde uit deze zoete verrukking tot zich zelve; reikte het kind aan zijn gade over, schoof de geliefde, met een droefgeestige glimlach, uit zijn armen en trad naar de hertog.
Sprakeloos boog hij zich voor Thiedric neder en hield de ogen ter aarde gevestigd. ‘Gij zijt een onheilsbode, Winfried!’ sprak de hertog met sombere strengheid, ‘nimmer verwachtte ik u als onheilsbode!’
‘Het is beslist, machtige gebieder!’ antwoordde Winfried, ‘het noodlot wierp de teerling, de worp was vijandig!’
‘De toorn der goden woedt vreselijk!’ hernam de hertog. ‘Grijzen beklaagt, o, beklaagt mij! Thiedric van de Eikenterpen is geen vader meer!’ Van rouw overkropt liet hij het grijze hoofd op de borst hangen en gaf zijn smart in nokkend snikken lucht. Hoe hevig de smart ook allen aangetast had, want voor ieder moest Winfried een ongeluksbode zijn, aller droefheid
| |
| |
scheen voor deelneming in de rampspoed van de beminde gebieder plaats te maken, wiens laatste zoon thans de dood in de krijg gevonden had en gelijk deszelfs zes broederen op het heldenbed gestorven was.
Eindelijk naderde Welf de hertog; Thiedric zag hem aan, wiste zich de oogleden af, en gebood Winfried, met verheven waardigheid, de geschiedenis hunner nederlaag te verhalen. De krijgsman gehoorzaamde, maar het donker rood dat over zijn gelaat verspreid lag, toonde, dat onrustiger aandoening dan die der droefheid in zijn binnenste woelde.
‘Gij, vorstelijke gebieder!’ ving hij met edele fierheid aan, ‘koester geen oogwenk het denkbeeld, dat schandelijke stervensvrees mijn voet gevleugeld zou hebben; waar het bloed der helden stroomde en het zwaard een heerlijke ondergang bevocht, daar miste men Winfried niet. Neen, bij Thor, de vreselijke! een lafaard was ik nimmer. Zie mij aan, heer!’ ging hij voort en wierp de helm in hetzelfde ogenblik af: een brede houw van het zwaard liep van de linker hoofdslaap tot de rechter wenkbrauw. ‘Zie mij aan, heer!’ herhaalde hij, de krijgsrok openrukkende: weinig slechts boven het hart vertoonde zich een spieswond. ‘Ziet gij het, edele Thiedric!’ riep hij nu uit: ‘op de borst, niet op de rug. Zo bereikt geen wapentuig de vluchtende! Mijn vader stierf aan uw zijde, noem mij vrij zijn zoon en ik zal niet blozen. Plicht en nooddwang voerden mij herwaarts terug.’
‘Gij zijt gerechtvaardigd, Winfried!’ antwoordde de hertog met goedertieren zachtheid, ‘spreek mij nu van onze nederlaag.’
‘Het verhaal is droevig maar groots, gelijk de verwoeste natuur na de watervloed. Roemvol en heerlijk sneuvelden onze mannen. De Goden moeten door hun heldendood verzoend zijn, hoc hoog hun gramschap gerezen geweest zal zijn. Vreselijk, ja, was die toorn; alle voortekenen spelden het: wij zagen het en sidderden. Met wijsheid ried gij ons de strijd af tot
| |
| |
aant.
gunstiger tijdstip aan zou breken; de Frankenkoning en onze vorst gaven die vermaning gehoor en het leger zou het uur verbeiden, wanneer Thor, berouw over zijn grimmigheid hebbende, zijn zegen tot ons terug had doen keren. De vergramde Godheid bespotte dit besluit. Het einde van de winter naderde; dikke ijskorsten stremden nog de rivieren en vloeden, en de bevrozen natuur, machtiger dan onze legervuren, deed de leden verstijven toen, in een donkere nacht, slaap en dromen door de galm des krijgshoorns verdreven werden. Wakker geschrokken sprongen wij op en tastten naar schild en wapentuig. De Frankenkoning had kondschap gekregen, dat men in het leger der keurlingen de aanval beraamde; nu was zijn besluit genomen: die eer moest hun betwist; hij zelf wilde hen ten strijde dagen en gaf het bevel om de listigen door onze waakzaamheid te verrassen.
Naar de voorvaderlijke gewoonte schaarde onze wakkere bevelhebber, uw zoon, edele Thiedric! zijn benden in de vorm ener wig; het gehele leger was weldra in slagorde geschaard.
Zulk een ontdekking hadden Caesars benden zich zeker niet voorgesteld, toen zij, na onze legerplaats omringd te hebben, de morgenschemering zagen grijzen. Hun legerhoofd weifelde een ogenblik, schande treffe de bloodaard! want aan zijn zijde was de overmacht en tovermiddelen beschutten hem: geheel zijn leger was van vreselijke kruisen voorzien, helm en schild, zwaard en lans, alles glinsterde van dat gevloekte teken; in de purperen banieren flikkerde de kruisgedaante met vurige gloed. Nog weifelde de Caesar, toen onze dapperen hem de keuze ontroofden; met krijgsgeschrei stormden zij aan. Ha! toen waarde de dood ijselijk over het strijdperk. Woedend streed men. De zwaarden kletterden, pijlen en werpschichten gonsden. Speer en heirbijl, donderbeitel en strijdpriem woedden en slingerden rond. Het was een schouwspel, de krijgsgod waardig. Ik hoorde zijn woest en wild lachen tussen het krijgsgeschrei en het paardegebries en het schreeuwen der sterven-
| |
| |
aant.
den daveren. Uw zoon, edele Thiedric! verwierf zich een roem, kostbaarder dan de gezegendste leeftijd; reeds in de eerste strijd sneuvelde de koning der Franken. Vorst Siegbert bestuurde geheel het leger. Ik zie, ja bij Thor! ik zie hem nog, op zijn wild strijdros over het veld rennen; waar het gevecht het hevigst was zag men zijn gevleugelde helm schitteren, dáár hoorde men zijn kreet daveren: ‘Val aan! val aan! het leven, niet de moed verloren!’ Elk ogenblik gonsde een zwaard boven zijn hoofd, elk ogenblik werd een werpschicht op hem afgezonden; pijl op pijl gierde hem voorbij: maar het scheen, dat hij leven zou, om ons noodlot te betreuren! Het zwaard kliefde de ijdele lucht; de werpschicht snorde langs hem heen, menig pijl tuimelde naast hem in het bloedige zand. Zó zag de dag hem zegevierend leven, terwijl ons leger bezweek, maar diezelfde dag zag hem vallen; ik heb dit niet gezien: mijn borst was gewond; ter aarde gestort poogde ik mij op te richten, toen de Franken terugweken, over mij heen stormden, de wapenen nederwierpen en hun redding in de vlucht zochten. Heer Thiedric! uw zoon was gevallen!...’
De oorlogsman zweeg enige ogenblikken. Zijn droefheid en die zijner hoorderen gebood zulks.
‘Toen de avond viel’ - ging hij eindelijk voort - ‘was het veld eenzaam en verlaten. Caesars benden hadden een aantal van onze legerhutten in brand gestoken; zij juichten daar in schandelijke weelde. Door bloedverlies uitgeput, lag ik op het slagveld en zag de grijze wolken door rode gloed verlicht, en hoorde op verre afstand sarrend gejubel. Om mij heen was alles stil; hier en elders hoorde ik slechts een afgebroken gekerm; aan mijn zijde blies er een al gillende de adem uit. Ik huiverde, maar dacht slechts aan mijn gebieder. Zo veel mogelijk het bloed stelpende, wankelde ik enige schreden voort, maar viel bij enige lijken neder; mijn doel was onbereikbaar; toen sprong mij de eerste traan uit het oog, in hetzelfde ogenblik hoorde ik mijn naam uitspreken en herkende, hoe zwak de toon was, heer
| |
| |
aant.
Siegberts stem; ik volgde de streek, van waar het stervend geluid kwam en vond mijn edele gebieder zieltogende; hij verbood mij te klagen, reikte mij zijn schild en beval, dat ik hem verlaten zou. Ik kon hem niet gehoorzamen. “Laat mij sterven,” steende hij, “gij weet hoe ik sterf. Vertrek, Winfried, en breng mijn vader het schild!” - Ik bleef doof voor zijn bevel, want dáár met hem te sterven zou mij een gewenste dood geweest zijn, maar hij smeekte mij, bij al het lijden dat zijn wonden hem deden ondergaan die foltering niet te voegen. “Ga, Winfried!” zeide hij, “maar snijd mij de lokken af en breng ze de kuise en vrome Hermingard, de prijs van haar Siegberts geboorte is behaald.” Het was mij als brak mijn boezem vaneen, doch Siegbert drukte mij rustig de hand en zweeg. Een hevige sneeuwjacht bedekte het rode veld met witte vlokken; nog kon ik de edele Siegbert niet gehoorzamen, maar poogde hem op de schouders van de akker des doods te dragen; doch ternauwernood beurde ik hem op of, van pijn vreselijk gillende, bezwoer hij mij heen te gaan, en zijn rust niet te storen; ik liet hem deze rust, echter bleef ik en voelde koude noch sneeuwjacht.
Bij het aanlichten van de morgen herinnerde ik mij het bevel van de gesneuvelde gebieder. Ik moest alzo gehoorzamen en van hem scheiden. Reeds hoorde ik de schreden van naderend krijgsvolk. Ik wiste de sneeuw van Siegberts gelaat, kuste de verstijfde en bestorven mond en begaf mij op weg. De woestenij zou mij voor slavenboeien beveiligen; ach! waarom moest ik door de dikke sneeuw het spoor bijster worden en verdwalen, om in de handen der rondzwervende krijgslieden te vallen. Men voerde mij strengelijk geboeid terug. De Frankische krijgsgevangenen waren, na het sluiten van de vrede, uitgeleverd. Die laffen! Zij aanbaden de Caesar en zijn God. Mijn lot bleef onbeslist; reeds was de Caesar teruggetrokken, toen ik nog strengelijk bewaakt werd, mijn wapentuig en Siegberts schild had men weggeroofd, slechts de heilige lok droeg ik nog op het hart verborgen; eindelijk toch moest enig krijgsvolk mij
| |
| |
naar de zijde van de Rijn vervoeren; mijn besluit was genomen. Toen wij, op die reistocht, in het bos kwamen, rukte ik mijn banden vaneen, sprong op de ellendige, die het schild van Siegbert droeg, toe, ontweldigde hem hetzelve en vlood, snel als de stormwind, uit het gezicht der verschrikte soldaten. Daarna sloeg ik de weg naar onze Eikenterpen in, en trok onverpoosd voort, om u laat, maar altijd nog te vroeg, de tijding van de ondergang onzer dapperen te brengen.’ -
Winfried zweeg. Hertog Thiedric staarde het schild aan, en scheen van de zonderlingste aandoeningen om strijd vervuld, maar ook hij bewaarde het stilzwijgen en stond langzaam op. Zijn oog stond dof, echter weende hij niet; zijn gelaat was ernstig, echter deden geen aandoeningen hem sidderen; met waardigheid trad hij door zijn onderhorigen en scheen het weegeklaag niet te horen. Ook in zijn rampspoed moest de vorst groot zijn! Daarna betrad hij, door Welf gevolgd, de drempel van zijn verblijf - toen was hij vader! - Het mannelijk oudergevoel, zo krachtig en edel als de moederliefde teder en stil verheven is, deed het hart van de hertog der Eikenterpen breken. De brave krijgsman verloochent, in weerwil van zijn ruwere zielsaanleg, de liefde tot zijn kroost niet; de tederheid, verre verwijderd van een zwakheid te zijn, volmaakt zijn karakter en behoort tot de waarde van zijn deugd, want
Wie eenmaal Vader is en zich geen Vader voelt,
Houdt op een Held te zijn!
In de wanden zijner woning was Thiedric vader en weende bittere tranen.
De avond van de zo vriendelijke morgen was doods en treurig, voor alle de bewoners der Eikenterpen, want met Siegbert was zijn manschap omgekomen. Zij waren tot de schandelijke vlucht niet in staat geweest, waarin Belg en Frank hun heil zochten. Hier jammerde in de nog duistere hut, waar de rouw
| |
| |
elk vrolijk licht verdoofd had, een veeduw met het vaderloze kroost; dáár klonk het rouwmisbaar ener moeder; ginds zaten enige maagden bij elkander en plengden hete tranen, terwijl zij in het roemen der deugden van de gesneuvelden wedijverden om haar droefheid telkens nieuw voedsel te geven. Maar een zoete stem der vertroosting balsemde haar smart. Van stulp tot stulp ging Marcella, om het leed van moeders en echtgenoten door meewarige toespraak te verzachten; zij slaagde in deze poging, want - Paulinus moeder was zelve ongelukkig en
Wist door leed geleerd aan endren hulp te bieden.
Ook aan de treurende maagden werd heulbiedende toespraak verleend: Hermingard weende met haar. Toen zij tegen het neigen van de dag in haar woning terugkeerde, bracht Marcella haar behoedzaam de treurige mare en leverde haar de door Siegbert aan haar toegewijde lokken over. Het treurige maagdental der Eikenterpen verenigde zich in haar woning. Met zielsweemoed, maar tevens met zachte kalmte, sprak Hermingard over het noodlot, hetwelk haar trof; o, zij konden er vertroostende tranen wenen! Met bewondering hoorden zij de ongelukkige, die Siegbert zo rein en oprecht bemind had, van de wijsheid der hemelmachten, het heerlijke van een vroegtijdige dood en van heilvolle onsterfelijkheid spreken. Heilige geestdrift deed de edele maagd woorden spreken, wier inwendige betekenis haar als schone en strelende hersenbeelden voor de geest zweefde, zonder dat zij grond had om de grens te bepalen tot welke haar verbeelding die glansvolle toekomst willekeurig versierde. De droeve maagden leenden haar eerbiedig het oor, wisten de van tranen schemerende ogen af, dankten Hermingard met weemoedig glimlachen - en echter begrepen zij de ware zin van haar woorden niet.
|
|