Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal
(1991)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Achtste hoofdstuk
Herte, [l]eden, vinnen milt treuren afsnijden;
Aanziende de creaturen wilt belijden,
Met zoete love, de Godlijke Macht
Van de Schepper en wilt in hem u verblijden,
Van wie alle ding heeft zijn wezen verpacht.
Anna Bijns
Het lentezoeltje had de lange en gestrenge winter reeds afgewisseld, toen Hermingard, door haar Romeinse vriendin ondersteund, zich weder buiten haar woning waagde om de wilde terp, haar lievelingsplek te bezoeken. Het was een der heerlijkste dagen der lente, de grasmaand bood een lieve voorjaarslach, en het ganse woud was in de prachtige dos van een teder gebladerte gehuld, welks licht groen en talrijke schakering heerlijk uitkwam, zo dikwerf de koelte door het loof ruiste. De eerwaardige Rijn stroomde zachtkens voort en vertoonde in de zonnegloed de heerlijkste waterspiegel, welks oogverblindende glans bevallig bij het zachte groen van de tegenoverliggende weide afstak, waarover de zon, somtijds een ogenblik door dunne wolkjes beneveld, daarna als het ware een lichttapeet ontrolde. Rustig en vrolijk genoot het rundvee en de blanke kudden de weldaden der natuur. Met eerbiedig en bewonderend stilzwijgen sloeg Hermingard dit toneel van levenslust gade, en wierp daarna wederom de blik op hetgeen haar meer dadelijk omringde. Talloze veldbloemen versierden, als eerstelingen van het ontwikkelend jaargetijde, de mossige zoden welke haar tedere voet drukte. De bevallige kinderen der herlevende natuur lokten een bijenzwerm uit de holle eikestam, welke haar tot werkplaats verstrekte. In braamstruweel en welriekende haagdoorn | |
[pagina 83]
| |
zong het heidemannetjeGa naar voetnoot* zijn schel en eindeloos lied, zonder zich aan de afgebroken wildzang te storen, welke zich somtijds ordeloos verhief,
Terwijl de lentheraut 't eenvormig koekkoek zong,
dan weder zweeg, als een nachtegaal zijn zuivere tonen deed orgelen. Hermingard zag, Hermingard hoorde dit alles en zweeg, buiten zichzelve van verrukking. Ook Marcella brak het stilzwijgen niet af; haar oog rustte echter niet op het heerlijk natuurtoneel; neen, zij sloeg de Batavische maagd gade, en zoete gewaarwordingen deed deze aanblik haar ervaren. De langdurige krankte scheen Siegberts geliefde, indien al niet nieuwe schoonheid, ten minste nieuwe belangrijkheid bijgezet te hebben; het weemoedige van haar donker oog en het zachte wit harer wangen leenden aan haar gelaat ongewone lieftalligheid; enige der bruine lokken, waardoor zij zich van haar blonde en rosse landgenoten onderscheidde, waren van onder het witte hoofdhulsel ontsnapt en kronkelden bevallig langs hals en schouderen op het kleed, welks smetteloos wit haar schuldeloze ziel evenaarde. Hetzelve reikte tot beneden de knieën, juist waar de purperen voetzoollinten aanvingen. Een fraaie gordelriem sloot eng om haar middel en deed de welgevormde leest op het bevalligst uitkomen, terwijl het gewaad, door dit aansluiten, in weelderige plooien, de maagdelijke boezem omzwierde en, op de linkerschouder door een eenvoudig bewerkte gesp bevestigd zijnde, de welgevormde arm evenmin als de hals bedekte. Schoon was zij als Ossians geliefde, toen deze in de volle glans harer schoonheid, nog het voorwerp was, daar duizenden helden om vrijden.Ga naar voetnoot† Vol bewondering staarde Marcella haar aan, maar sloeg toch minder het lichamelijk | |
[pagina 84]
| |
schoon gade; veel meer immers boeide haar de verheven en heerlijke aanminnigheid, welke, in de ogen ener vrome maagd, ons de aanblik eens engels voortovert en elk zinnelijk denkbeeld verbant. Marcella zag, hoe het reine oog van Hermingard van bewondering glansde en van edele verrukking zacht gloeide, hoe het allengskens vochtig werd, en eindelijk een traan op haar boezem gleed, gelijk het morgenkoeltje een glinsterende dauwdrup uit de al te volle bloemkelk schudt. Lang bleef men in stille aandacht staan. Hermingard scheen niet te weten, dat zij weende, maar bleef eerbiedig, met tezamen gevouwen handen, alles wat haar omringde, gadeslaan. Eindelijk zweefde een glimlach van verrukking om haar mond, zij sloeg het vochtig oog ten hemel, en lispelde, nauw hoorbaar, maar diep gevoelig: ‘Ach! ach! hoe schoon!’ ‘Ja, Goddelijk schoon!’ riep de diepgeroerde Marcella uit. ‘Een weldadige Godheid moet in de natuur wonen,’ hernam Hermingard, ‘zij zal de verscheidenheid daargesteld hebben, welke zich in heerlijke overeenstemming oplost, en ons tot een aanbidding voert, verhevener en verbindender dan ooit nog mijn ziel in het offeruur vervulde. O Marcella! het is mij een behoefte, die Godheid te beminnen, haar het zacht gloeiend gevoel, dat mijn binnenste zonder bepaald doel vervult, toe te wijden. De Goden des vaderlands kan ik slechts vrezen; nu en immer moet ik hun verbolgenheid duchten. Gij, vriendin! zeg het mij, gevoelt gij een dergelijke gewaarwording? Kunt gij mij een Godheid noemen, die ik mijn gloeiende aanbidding toe zal wijden?’ ‘De aanblik uwer verrukking, edele vriendin,’ gaf Marcella ten antwoord, ‘verlevendigde dezelfde gewaarwording in mijn ziel; telkens vervult mij dezelve, wanneer ik de natuurpracht mag gadeslaan. Gij herinnert mij de dagen ener gelukkige jeugd, toen de van helder levensgeluk omringde Marcella slechts bij naam de wangunstwoede der lukgodin kende. In die leeftijd vergezelde ik mijn vader op een tocht naar Grieken- | |
[pagina 85]
| |
land. Ambtsbetrekkingen riepen hem naar Athene, gevoel voor het schone der moederlijke natuur naar Thessalië's heerlijke streken, naar het verrukkende Tempedal. Groots en schoon was dat schouwspel toen wij, door de roosvingerige Aurora met zachte nevelgloed omglansd, de vallei bereikten; een dunne dampensluier lag nog over de bergen uitgespreid; dezelve omhulde bevallig het frisse groen der plataan- en essebomen, en zette terzelfder tijd aan grotten en bosschages zeker geheimzinnig schoon bij. Wij verbeidden onder een loofwelfsel van laurieren en welriekende heesters, waar een bron van kristalhelder water aan mijn zijde ruiste, het verschijnen van de Zonnegod; een frisse, wellust ademende koelte zweefde als bode de God des dags vooruit: heerlijk zag ik hem over de kalme Peneus zijn stralenschat uitgieten. Toen vermeesterde mij, gelijk heden, die lieflijke aandoening welke ook u vervult, dat gevoel, hetwelk steeds gevoel blijft, de indruk te teder dan dat zij zich mede zou kunnen delen: het gevoel, dat er een Godheid bestaat en het beseffen van onze betrekking op deze Godheid.’ ‘Ja, zij bestaat, die Godheid!’ riep Hermingard, ‘maar wij kennen haar niet; want ik vertrouw Marcella! dat de Romeinse Oppergod aan uw redelijk denkbeeld even weinig als mij de Godheid mijner vaderen voldoet.’ ‘Hermingard!’ antwoordde Marcella, ‘waartoe zullen wij de zaligheid des ogenbliks aan duistere onoplosbare vragen opofferen? - laat ons de geschenken genieten en de onbekende weldoener dankbaar gedenken.’ ‘Gij vordert te veel, Marcella!’ was het antwoord van Hermingard, ‘uw denkwijze is de mijne niet, nimmer zal zij het worden. Ik moet de ongekende weldoener kennen, de uitgestrektheid zijner goedertierenheid en mijn nauwe betrekking duidelijker inzien, opdat ik hem lere huldigen. O! hem te dienen zou mij gelukzaligheid zijn. Ik erken het, vriendin! die onbedwingbare zucht tot meerdere kennis benevelt mij elk levensgenot, elke levensvreugde en doet mij in de rampspoed te | |
[pagina 86]
| |
treuriger zijn. Gij kunt in uw berusting genieten en kalmer voortleven, maar u noch anderen benijd ik dit voorrecht.’ ‘Ach, gebiedster! wat wordt ons bestaan, wanneer wij op dergelijke wijze elk genot afwijzen. Weldoen en vrolijk zijn is de echte hemelleer, waardoor wij het heil der Goden naderen.’ ‘Zal deze Godheid ook na de dood ons tot leven roepen, Marcella? Gij weet het niet en zijt in uw onzekerheid gerust. Hermingard kan uw voorbeeld niet navolgen.’ ‘Wederom dat angstig navorsen der toekomst!’ antwoordde Marcella, ‘welnu dan, wanneer ik niet in het eerwaardig geloof berustte, wanneer ik het weten en kennen wilde wat het lot der mijnen zij, zou dan niet ten derde male het denkbeeld bij mij op moeten rijzen, om mijn levensvonk te vernietigen? Ik bemin de geliefden nog!’ Verschrikt greep Hermingard haar hand, maar ernstig ging zij voort: ‘Vrees niets, edele maagd! In het onvergetelijkste ogenblik sidderde ik zelve van mijn opzet terug. Wanhoop alleen zou mij andermaal die gedachte opdringen. Lijden, lijden wil ik, om voor anderen te leven en nuttig te zijn. In deze bewustheid tevreden, zal ik het raadsel der toekomst niet navorsen.’ ‘Ik bewonder uw zelfbeheersing, zonder dat de zwakke maagd dezelve weet te volgen,’ antwoordde Hermingard, ‘maar zeg mij Marcella! gij weet het immers met uw Paulinus, dat wij niet geheel sterven zullen?’ ‘Al konde ik zijn woorden in twijfel trekken, vriendin! dan zou toch dezelfde onverklaarbare inspraak, welke mij het bestaan ener Godheid opdringt, mij tevens het denkbeeld prediken, dat ons bestaan ook buiten dit leven voortduurt; en zonderling voorzeker, hoe heviger het noodlot mij vervolgt, des te levendiger wordt die overtuiging. Zoet is dit inwendig gevoel, maar waar schenkt het verstand zekere bewijzen voor die mening? Veel sprak mijn vader mij van de leer der wijsbegeerte en wikte ijverig de gevoelens van derzelver beoefenaren. Deze | |
[pagina 87]
| |
bouwde een stelsel, hetwelk gene verwierp, een ander legde op het omgeworpene de grondvesten zijner wijsbegeerte. De wijsgeren, de dichter, en de volksheffe, elk heeft zijn eigen godsdienststelsel, elk zijn eigen geloof. De eerste verachten het volk te diep, om hetzelve te leren, wat het eeuwige en ware is. Apollo's gunstelingen, de zonen der Muzen, vormen, uit de gloeiende denkbeeldenstroom van hun scheppende geest, eigenschappen welke zij de Goden toekennen, en het wufte volk bewondert in deze voorstellingen minder de Goden dan het dichterlijk vernuft. Tot zijn dood zocht mijn grijze vader uit de mengelklomp van wangevoelens het enig ware te ontwikkelen, maar toen ik aan zijn vege sponde stond, ging hij kalm, gelijk het de wijze betaamt, de dood tegemoet, doch zijn overtuiging en voorgevoel schenen tamelijk dubbelzinnig. “Kinderen oefent recht en plicht,” riep hij ons, weinige ogenblikken voor zijn sterven, toe: “en bekommert u over het overige niet. Zo maakt gij u het leven tot een weg naar de hemel. -” Zo sprak de grijsaard; enige ogenblikken later was hij niet meer. -’ Marcella werd door aandoening belet voort te gaan. ‘Daarom,’ ving zij vervolgens wederom aan, ‘heb ik mij steeds voorgenomen op de aarde voor de aarde te leven. Mijn vurigste wens is dat mijn Caecinius en Paulinus in die hemel leven in welke het nachtelijk droomgezicht Scipio de Afrikaner optrok; dat daar een schitterende lichtstroom om hun gestalten vloeie en de hemelse muziek hen van zaligheid vervulle. Maar wat waarborgt mij, dat de sombere denkbeelden onzer dichters niet meer met ons toekomstig lot overeenkomen? Moet het daarom geen wijsheid heten, wanneer wij in het tegenwoordige niet aan de toekomst denken, vroom leven en spreken, de Goddelijke weldaden dankbaar genieten, en al het overige aan hun opperbestuur overlaten?’ ‘Ik dank u, Marcella! dat gij mij uw denkwijze wilde ontwikkelen. Maar mij, waardige vrouw! is het, ik herhaal het u nog eenmaal, een behoefte een wezen te kennen, hetwelk ik met | |
[pagina 88]
| |
gans mijn ziel kan beminnen, dat wezen nu ken ik, ongelukkige, niet.’ ‘Siegbert?’ vroeg Marcella ernstig. ‘Zo verstaat ook gij mij dan niet, vriendin!’ antwoordde Hermingard met een zacht medelijdende glimlach, ‘Siegbert is mij dierbaar, zeer dierbaar. Hevige onrust vervult mijn hart over het lot van de edele jongeling; nog steeds doet de onzekerheid, waarin wij omtrent de uitslag van de krijg verkeren, ons alles duchten. Voorwaar, geen sterveling bemin ik tederder dan de rustige Siegbert. Van mijn vroegste jeugd kende ik hem en leerde zijn deugden navolgen, zijn vaderlandse zin huldigen en zijn edele moed hoogschatten. Met te hechter snoeren werd ik daardoor aan hem verbonden. Zo gelukkig de sterveling leven kan, zal ik met hem zijn. Maar mijn hart wenste nog een ander wezen te beminnen, met Siegbert te beminnen. Het is de Godheid die deze natuur vormde waaraan ik mij zo eng verbonden gevoel. O menige bittere stond, maar ook menig zalig ogenblik heb ik in mijn krankte doorleefd! ogenblikken, waarin ik meende niet op aarde te zijn. Zulk een gewaarwording laat zich slechts gevoelen, Marcella! zij was heerlijker dan de schoonste levensdag. - O gij goede ongekende natuurgeest!’ riep zij nu, door haar gevoel vermeesterd en op de knieën nederzinkende, uit: ‘openbaar u aan mij. Verzeker mij, dat deze schone lentetooi het werkstuk uwer macht is, dat gij door dezelve in mijn boezem uw stem doet vernemen; dat uw weldoende wil ons lot op aarde bestuurt en voor een betere toekomst bestemt. Openbaar u aan mij, heerlijke geest der zoete natuur! of zend een bode tot ons af, die mij uw wezen, uw wil en mijn betrekking tot u openbare!’ Zij zweeg maar bad nog, en bad nog lang. ‘Ach ja, indien zulk een hemelbode tot ons nederdaalde!’ fluisterde eindelijk de diepgeroerde Marcella. ‘De grijze vreemdeling zou ons dergelijk een vredebode geweest zijn, Marcella! hij zou ons elk raadsel opgelost hebben. Innige overtuiging doet mij dit zeggen. Daarom ben ik zo nauw | |
[pagina 89]
| |
aan hem gehecht en van zulk een tedere belangstelling vervuld. Nimmer denk ik aan de geheimvolle grijsaard, nimmer spreek ik van hem, of mijn hart slaat rasser, en...’ ‘Een blos verspreidt zich over uw gelaat en uw oog glanst van edele aandoening,’ voegde Marcella er bij, terwijl haar blik met welgevallen op de schone gebiedster rustte. ‘Welaan laat ons hopen, vorst Siegbert als verwinnaar weldra te huldigen, en de grijsaard, uw Caelestius, weder te zien! -’ ‘Gij zult Caelestius wederzien!’ herhaalde Hermingard, nadenkende. ‘O! mocht de albesturende Godheid die voorspelling vervullen! Ik zou dan uit die draaikolk van onrustig vrezen en tegenstrijdige gepeinzen gered zijn, welke mij thans dreigt te verzwelgen. Wellicht oefende het ook op mijn dagelijks leven weldadige invloed uit. Veellicht zou het mij min onbeduidend en gewichtiger worden. Maar thans, wat is het leven, wanneer gij akkerbouw en veeteelt uitzondert? - Woeste afwisseling van krijg en visvangst, van weispel en teerlingworp, van onmatige gastmaalvreugde en bandeloze wijnnapstrijd? En nu het lot der vrouwen? - de gemaal dienen, moeder worden, het weefgetouw en braadspit oppassen ensterven. Is dit onze bestemming Marcella! zeg het mij, is dit leven?’ ‘Niet uw bestemming, niet uw leven! edele maagd,’ antwoordde Marcella, de zielsgrootheid der jonkvrouw bewonderende, ‘ook ik acht het een schoner en heerlijker levensdoel de ziel te beschaven en de kreits onzer kennis uit te breiden, dan gedachteloos aan de bedrijven van het dagelijks leven zijn geheel bestaan op te offeren. Uw landgenoten echter... maar hoe, bedriegt mijn oog mij niet, nadert iemand aan gindse zijde van het meer deze streek?’ ‘Zou Caelestius!...’ riep Hermingard uit. ‘Nee, jonkvrouw! vlei u daarmede niet. Indien de afstand mij niet bedroog, was het iemand die met haastige schreden voortging. Thans moet hij achter gindse heuvel zijn, ziet gij - bij de zeven berkebomen - hij is nog op merkelijke afstand.’ | |
[pagina 90]
| |
‘Ik zie niets, vriendin! o Marcella! Goden! indien het mijn Siegbert, de dierbare Siegbert ware!’ ‘Thans kunt gij de naderende duidelijk onderkennen,’ ging zij voort. ‘Ach neen gebiedster! Heer Siegbert is het niet. De naderende man is minder rijzig dan onze dappere heer. Zie, de zon schittert op metaal; hij gaat naar de zijde van de stroom, waarschijnlijk een legerbode. - Zie! hij maakt gindse boot los, snel doorklieft het vaartuig het helder watervlak. Deze dag kan zeer gewichtig worden, gebiedster!’ Hermingard had nu de ontdekking der Romeinse weduwe telkens door eigen overtuiging bevestigd gezien. De liefde voor Siegbert ontwaakte in al derzelver zachte gloed weder in haar reine boezem. ‘Welaan, Marcella!’ zeide zij, ‘begeven wij ons dan terstond naar de woonstede van mijn oom. Haasten wij ons. De aanvang van deze dag was schoon en heerlijk, de Godheid, welke wij in dit uur huldigden, geve, dat hij niet in mist en nevelwolken onderga! Kom, Marcella! dat wij ons op weg begeven!’ Marcella sloeg haar echter voor, dat zij de gebiedster vooruit zou spoeden, dewijl Hermingards krachten, door de langdurige krankte gesloopt, haar niet zouden veroorloven Thiedrics verblijf spoediger te bereiken dan wanneer Marcella reeds terug kon zijn, om haar het bericht van de bode mede te delen. Na enige tegenkanting liet Hermingard zich overhalen en bleef op de wilde terp Marcella's terugkomst verbeiden. Haar oog rustte op het verschiet, maar angstig klopte haar boezem. Eensklaps werd haar sombere mijmering afgebroken en haar opmerkzaamheid door een ree gewekt, die, van de tegenoverliggende zijde vluchtende, in een schuinse richting naar de heuvel zwom; het schuwe dier scheen in doodsangst, het waagde niet de kop naar de vervolger om te wenden, maar snelde, zonder op de vaste grond te rusten, Hermingard voorbij, drong in het kreupelbos en was nauwelijks verdwenen, toen de jonkvrouw, aan de overzijde van het meer, een doordringende kreet | |
[pagina 91]
| |
hoorde; zij sloeg de ogen derwaarts en zag een knaap aan de oever staan. De kleine scheen wanhopig, sloeg nu eens de handen ten hemel en staarde dan weder op het water. Hermingard ontwaarde in hetzelve de ruige kop van een hond, die besluiteloos nu eens naar de jeugdige meester omzag, dan weder de kop naar het kreupelbos richtte, waarin zijn prooi gevloden was, en telkens daarna een weinig voortstreefde. Hemel! het was Timotheus, de reisgenoot van de vreemde grijsaard; het was de Kretenzer hond, die hen vergezeld had. Hermingard, buiten zichzelve van verrukking, vergat haar ondermijnde krachten, en snelde voort om het lichte vaartuig te bereiken, hetwelk, op enige afstand, in het hoge lisriet dobberde. Gedurig hield zij het oog op de hond gevestigd, welke eindelijk de jammerkreten gehoorzaamde, naar de oever terugzwom en op hetzelfde ogenblik dat Hermingard in de boot trad, het land bereikt had. Het knaapje had de jonkvrouw ontdekt; schuw en schichtig week hij terug en sleurde de hond met zich voort. Hermingard wenkte hem toe, maar des te sneller zocht de knaap uit haar gezicht te vlieden. |