| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Ay vrouwe rout leeddi in dien tide!
Reeds had de winter de aarde in zilverwitte sneeuwdos gehuld, toen Hermingard op zekere avond, door een zachte sluimering verkwikt, ontwaakte. Langzaam en verwonderd sloeg zij de ogen in het rond. Vriendelijk glom een kleine lamp, niet ver van haar legerstede en mengde derzelver licht met het schijnsel van een houtvuur, welks donkere weerglans, de rieten, netgevlochten zoldering met purpergloed kleurde; zij bevond zich alleen: haar verzorgster had zich haar rust ten nutte gemaakt om zich enige ogenblikken te kunnen verwijderen: want toen de edele maagd haar krachten trachtte aan te wenden om de legerstede te verlaten, naderde Marcella met behoedzame schreden, uit het voorste gedeelte van het jonkvrouwelijk verblijf, hetwelk, door linnen voorhangsels van het inwendig gebouw afgescheiden, zeker voorvertrek uitmaakte.
‘Lieve Marcella!’ sprak Hermingard tot de binnentredende, vriendelijk glimlachende, ‘nu heb ik eindelijk gerust, na die lange en zware dromen. Zeg mij, Marcella! is hij hier en leeft hij?’
‘Dierbare Hermingard! Goede Goden! welk een heerlijke verandering. Uw Siegbert leeft,’ antwoordde Marcella. ‘Heil u! de geliefde werd gespaard; men heeft nog niet gestreden.’
‘Siegbert, - ja ook hem, de dierbare, gedenk ik,’ hernam Hermingard, ‘maar Caelestius? -’ Marcella begreep haar niet; deze naam was haar geheel onbekend. ‘De dierbare en geheimzinnige grijsaard,’ voegde Hermingard er bij, ‘is hij in onze nabijheid?’
‘Ach, ik vernam niets van hem, gebiedster!’ zeide de ver- | |
| |
baasde Marcella, en deed door dat antwoord de onvermengde tevredenheid op het maagdelijk gelaat omnevelen; zij zuchtte. ‘Maar nee,’ ging zij voort, ‘ik moet alles niet in hetzelfde ogenblik genieten. Gij handelt wijselijk. Het is thans als doorstroomde mij nieuwe levenskracht; eindelijk kan ik weer denken, Marcella! ik gevoel heerlijke gewaarwordingen. Verheug u met mij.’
‘De eerste vreugde wisselt thans mijn smart af,’ antwoordde Marcella, en drukte een kus op de sneeuwwitte hand van de nog altijd verheven bevallige maagd. ‘Het lot zij geprezen, dat u voor ons behield. Wij hebben zeer veel om u geleden.’
‘Is er dan zoveel tijd reeds verlopen, Marcella! sinds die afschuwelijke nacht, toen... maar wellicht was dit reeds een droomgezicht, hebt gij u inderdaad eens het leven..., Marcella! verhaal, o verhaal mij alles. Uw Paulinus, hij is immers niet... in waarheid, het is mij, als droomde ik nog steeds voort. Ik bid u, deel mij de wezenlijkheid mede.’
‘Eis zulks thans niet, edele maagd! uw gedachten, lange tijd door de krankte verward, moeten eerst tot kalmte terugkomen.’
‘Al te zorgvuldige!’ zeide Hermingard glimlachende, ‘meent gij, dat het smeden van talloze gissingen mij minder zal afmatten? Nee, voorzeker niet; daarom, verhaal mij het voorgevallene en, ik beloof het u bij handslag, zodra mijn denkkracht verzwakt, zal ik het u te kennen geven.’
Marcella vorderde, dat Hermingard tenminste enig verkwikkend voedsel gebruiken zou. De jonkvrouw voldeed aan haar wens, en drong daarna weder op haar eigen bede aan.
‘Welaan dan, gebiedster!’ begon Marcella, daar zij de dringende wens niet langer onvervuld kon laten, ‘bondig wil ik u van de nacht en deszelfs gevolgen spreken. Het is waarheid, ik had besloten te sterven en, bij Juno! ware mijn besluit niet door de overmacht verijdeld, ik zou mij niet in het herstel van de edele Hermingard verheugd hebben. Op de offerplaats, achter het loof verborgen, wachtte ik de tijd, wanneer de Usipeter
| |
| |
aant.
mijn Paulinus naar het altaar zou voeren. Dat ogenblik kwam; Welf trad naar de woudtoren om het slachtoffer te halen. Hier zou een Porcia haar zielskracht ontzonken zijn; als blote aanschouwster had ik voorzeker geen sterkte gehad om te blijven. Maar thans zag ik kalm en koud alles aan; gelijk ik het lijden verachtte, zo zou ook Paulinus hetzelve gering schatten. Haast lijden wij niet meer, herhaalde ik telkens, om mijzelve kracht te schenken. Daar brak eensklaps de maan door. Het volk hief een luid gillen aan, ik baande mij door hetzelve een weg en snelde op de houtmijt, de lijkbus van mijn gemaal ontzonk mijn hand. De vlam flikkerde mij van alle zijden tegen, en ik hoorde een daverend knallen als dat van Jupiters donder. Men rukte mij, ondanks mijn tegenstreven, van de houtmijt en hield mij terug. In doodsangst verwachtte ik, dat Paulinus zou verschijnen. Maar algemene schrik verspreidde zich, toen de Bard terugkeerde. “Hij is voor het outervuur verloren!” hoorde ik, maar herinner mij verder niets duidelijk. Men sleurde mij naar de hal, en wij vonden u aldaar, gebiedster! als levenloos op de grond gezonken. De hevigste koortsen, die Pandora's doos ontvlucht zijn, hebben sinds u aangegrepen; gij hebt veel geleden; mijn eigen lijden is zwaar daardoor vermeerderd.’
‘Gij hebt waarheid gesproken,’ antwoordde Hermingard, na aandachtig het verhaal aangehoord te hebben, ‘uw mededeling heeft mijn geheugen teruggeroepen, ik herinner mij thans dat noodgeschrei, die stormvlaag gehoord te hebben. Maar zeg mij, Marcella! wat is er van Paulinus geworden?’
Een vloed van tranen was Marcella's antwoord. Weldra echter herstelde zij zich en ging voort: ‘Een gedeelte van de toren was door de storm omvergeworpen, dat puin werd zijn grafstede. Ik ben geen moeder meer, edele Hermingard! geen moeder; neen, een kinderloze weduwe, die alleen en verlaten de levensweg af moet wandelen. Paulinus, mijn laatste hoop, mijn zoetste troost, hij leeft... ach leeft... niet meer!’
‘Ween onbedwongen, Marcella!, ik deel in uw smart,’ zeide
| |
| |
aant.
Hermingard. ‘Droeve moeder! Mijn ongeluk doet mij beseffen, hoe groot uw lijden is. Maar wees moedig, Marcella, gelijk gij het altijd waart. Zo lang Hermingard leeft, zult gij niet alleen en verlaten zijn. Al zijn voor u alle snoeren van bloedverwantschap wreed en fel vaneengereten, die der zielsverwantschap, waardoor wij elkander verstaan, zullen vaster aangesnoerd worden. O! telkens wordt de herinnering van die zwarte nacht mij levendiger. Maar Gisela? Zij was toen bij mij; waar toeft het getrouwe meisje? - ach, zij beminde Paulinus vurig en rein en teder!’
‘Het arme kind!’ antwoordde Marcella, ‘sinds die nacht is zij ontroostbaar. Zonderling, voorwaar! haar inborst is van die stond af aan ten enenmale veranderd; voorheen altijd vriendelijk en welgezind, thans nors en terugstotend. Haar oog, weleer helder en open, dwaalt schuw rond of is ter aarde gevestigd. Telkens heeft zij met dringende belangstelling naar u vernomen; somtijds zelfs verscheen zij aan uw krankbed, om slechts een ogenblik te toeven en daarna schichtig weg te vlieden. Steeds jaagt zij de eenzaamheid na, hoort onwillig toe, wanneer men tot haar spreekt, en bewaart een gedurig stilzwijgen.’
Marcella sprak nog, toen een haveloos geklede maagd binnentrad. Het gele Keltische haar, eertijds een gouden nis van stralen om het lieftallig gelaat, hing thans ongekamd langs hetzelve op haar purper kleed.
‘Slaapt de gebiedster?’ vroeg zij.
‘Daar is het droeve meisje,’ zeide Marcella tot Hermingard.
‘Gisela!’ riep de jonkvrouw haar met vriendelijke welwillendheid toe, en haar zilveren stem klonk zoet in de oren der maagd. Zij sloeg de grote lichtblauwe ogen ten hemel; een lach van woeste vreugde verscheen op haar gelaat, toen stortte zij bij Hermingards legerstede op de knieën en bedekte derzelver hand met kussen.
Lang rustte de blik der vorstelijke maagd op het meisje;
| |
| |
aant.
daarna sprak zij haar enige warme troostwoorden toe. Gisela staarde haar luisterend aan; haar onrust steeg bij elke blik die zij op haar gebiedster wierp, hevig zwoegde haar boezem, en, zich eensklaps losrukkende, ontvlood zij met een doffe zucht ijlings het verblijf van Hermingard, welke, door deze woeste harstochtsstorm verschrikt, zo min als Marcella, een oplossing van deze raadselachtige handelwijze uit kon vinden.
Dezelfde avond nog kwam Thiedric zijn nicht bezoeken. De bode, die hem de heuglijke werking van de aan Hermingard toegewijde heulsappen overgebracht had, was met een duchtige teug gerstewijn beloond. Deze tijding had hem zeer grote vreugde geschonken; echter moest, eer hij opstond en zich naar de woning zijner nicht begaf, het geliefde spel geëindigd zijn, en de teerling beslist hebben, of het slavenkind, dat hij verloren had, het eigendom van Landwijn of Ernhold worden zou. Met inwendig genoegen, hetwelk minder uit zijn gelaatstrekken dan in de hartelijkheid te herkennen was waarmede hij de hand zegenend op Hermingards hoofd legde, ontwaarde hij derzelver kalme toestand; morde enigermate over de onzekerheid, waarin men zich omtrent het lot der krijgsonderneming bevond, en eindigde toen, na oprechte zegebeden voor haar herstel, zijn bezoek. Hertog Thiedric gevoelde zich zelden meer verlegen dan in het bijzijn van Hermingard; grote liefde woonde in zijn trouwe borst voor de schone en zedige nicht, maar geen gezelschap kon hem bekoren, waar men niet van krijgs- en jachtbedrijf, van moed en volharding of koene vorstendeugd sprak, om bij drinkvermaak en dobbelspel te eindigen.
Marcella diende aan de kranke nu het overgebleven gedeelte van het reddingsmiddel toe. Hermingards oog viel op de rijk gedreven gouden kruik, welke hetzelve bevatte. ‘Van waar dat sierlijk pronkstuk?’ vroeg zij, ‘waarlijk, het is een ongewoon verschijnsel onder de lemen drinkvaten, welke mijn oom ons, na voorvaderlijke wijze, ten gebruik voorschrijft.’
‘Haar oorsprong is mij stelliger bekend dan de tegenwoordi-
| |
| |
aant.
ge eigenaar,’ antwoordde Marcella. ‘De kruik is in mijn vaderstad vervaardigd, aan deze zijde prijkt Jupiter Stator, aan de andere kant, de eeuwige Vesta. Ik gis, dat zij ons door de geheimzinnige wichelares vrouw Geertrud van de Lippetoren gezonden is. De Usipeter heeft haar in het offerbos op het outer gevonden. Maar, lieve gebiedster! wijd, ach wijd u thans de rust toe!’
Hermingard neigde het schone hoofd naar de peluw, maar richtte, na weinige ogenblikken, zich weder op. ‘Ach Marcella! zeg het mij toch,’ sprak zij vleiend smekende, ‘heeft de grijsaard zijn stout bestaan niet met de dood geboet; - hebt gij de heerlijke Caelestius naar zijn schuilplaats teruggevoerd? Spreek, Marcella! indien gij wilt, dat ik rust zal hebben.’
‘Ik begrijp u inderdaad niet,’ antwoordde Marcella.
‘Marcella, Marcella! waarom wilt gij het mij verbergen?’ antwoordde de schone mistroostig. ‘Misleid mij niet; is zijn lot door een zwart onheil beslist, o, zeg het mij! ik zal moed verzamelen; verre boven uw verwachting mij wapenen, alleen, neem de vreselijke onzekerheid weg!’
‘Bij de Goden! ik heb u niet verstaan,’ verzekerde de Romeinse vrouw nog eenmaal.
‘Hoe, Marcella! gij waart immers tegenwoordig, toen hij aan mijn sponde verscheen. Ja, gij waart tegenwoordig. Uw weefgetouw ruiste mij in de oren. Gij hebt de verheven mens gezien gelijk ik hem zag. Geen droombeeld begoochelde mij, want mijn geest was helderder dan immer; ik sluimerde niet. Nooit gevoelde ik mijn hart gelukkiger dan in die ogenblikken, toen hij ginds, in zachte hemelglans, voor mij stond en mij vriendelijke troostredenen toevoerde. Zijn woorden herinner ik mij niet, slechts die van het afscheid bleven in mijn geheugen gegrift: “Gij zult Caelestius wederzien.” Maar schone en treffende zaken zeide hij mij; krankte en lijden vergat ik, en ik gevoelde mij in de gelukkige stemming, welke ik niet zelden met flauw bewustzijn gedacht, maar nimmer zo levendig gevoeld had.
| |
| |
Hoe kunt gij het denkbeeld voedsteren, Marcella! dat ik die heilvolle ontmoeting vergeten zoude zijn?’
‘En echter bezweer ik u, edele Hermingard! ik heb de grijsaard niet gezien, - maar wees tevens vastelijk verzekerd, dat hij hier de dood niet vond.’
‘Moet ik dan het onmogelijke geloven, Marcella! Zie, ik zal het u bewijzen, dat geen verbeelding mij misleidde? Het schild van mijn dappere vader, in blijder dagen voor Siegbert ten huwelijksgift bestemd, heeft gindse wand versierd. Te middernacht wierp een stormvlaag hetzelve op de aarde. Waart gij toen niet bij mijn legerstede?’
‘Ja gebiedster! ik was er,’ gaf Marcella huiverende ten antwoord.
‘Welnu dan, overtuig u, dat ik niet sluimerde of in droomgezichten mijmerde. Het wapentuig kletterde tegen de muur, als werd hetzelve door een sterke hand geschud, toen viel het helklinkend neder. Heb ik mij bedrogen, Marcella!’
Toestemmend moest deze antwoorden, want werkelijk was dit schild, hetwelk onder de bruidgeschenken van Hermingards moeder behoord had, in een winternacht onder dergelijke omstandigheden van de muur geworpen.
‘In diezelfde nacht,’ verzekerde Hermingard, ‘heb ik de grijze vreemdeling gezien, en sinds die ontmoeting werd ik dubbel aan hem verbonden. Heil mij, dat de wrede Usipeter niet mocht zegevieren, want ik zal u geloven, o Marcella! Maar wanneer mijn krachten hersteld zijn, trek ik weder boswaarts om niet te rusten, voor ik tot overtuiging kom. Van zijn leven is mijn geluk afhankelijk; een onverklaarbare en onwederstaanlijke macht verbindt mij aan Caelestius. Ik moet hem zien!’
‘De hemelmachten mogen uw bede vervullen, gebiedster!’ antwoordde Marcella. ‘Ik zal u vergezellen. Thans, dierbare Hermingard! is het wijsheid en zelfbelang, uw herstel niet te vertragen, door de rust en kalmte af te wijzen.’
| |
| |
En, gelijk het kind, door beloften gestreeld, zich gewillig aan de voorwaarden onderwerpt, welke de verstandige moeder dezelve doet voorafgaan, zo vlijde ook Hermingard zich ter ruste, en weldra streek een weldadige sluimering op haar oogleden neder.
|
|