| |
| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Eén zelfde naclit, één uur zal beide doen vergaan.
Traag kroop, voor sommige van de bewoners der Eikenterpen, de dag voorbij, welke het plechtige nachtfeest voorafging; voor anderen echter snelde hij al te ras voort; zij hadden zo gaarne het treurtoneel verschoven gezien, als kon uit elke vertraging redding dagen. De avond kwam en verduisterde verder de hemel, die de ganse mistige dag, met grauwe dampen overtrokken was geweest. Geen enkele star kon haar glans door het doffe grauw boren; de volle maan scheen zich heden niet uit het duister nevelfloers te onthullen; het was, als weigerde zij de dwepende verkrachting der natuurwet te aanschouwen, die door een hardvochtig wangeloof gepleegd stond te worden.
Akelige stilte heerste nog in de ruime hal van Thiedrics woning. Allengs ontstak men in dezelve de fakkels, want weldra moest men Witte Geertrud van de Lippetoren verwachten; reeds vroegtijdig was Welf vertrokken om haar tegemoet te gaan en derwaarts te geleiden. Thiedric en zijn grijze aanverwanten begaven zich naar de hal en wachtten ongeduldig de verschijning der verheven vrouw, die nog steeds bleef toeven.
Thiedric was zeer onrustig; het hoofd ter aarde gebogen en de armen kruiselings over elkander geslagen, zat hij zwijgend aan het boveneinde der zaal, op een verhevenheid, onder een verhemelte uit Romeinse schilden en speren, oudvoorvaderlijke zegetekenen, samengesteld. Hermingard trad, door enige vrouwen vergezeld, de hal binnen en zette zich aan zijn linkerzijde op een zetel neder; eerbied en plechtstatigheid geboden haar, bij de ontvangst der machtige wichelares, tegen-
| |
| |
aant.
woordig te zijn. Nu en dan wierp de hertog een deelnemende blik op zijn schone nicht; haar boezem, door een kostbaar wit gewaad omsloten, zwoegde hevig en bewoog gestadig de donkere lokken, die langs dezelve verspreid nederhingen; met hevige inspanning verkropte zij haar droefheid, de zieldoorsnijdende zuchten, die zij loosde, ontgingen Thiedric niet, en dikwerf drukte hij haar de hand, ja somtijds scheen een klacht op zijn lippen te zweven, maar een blik op de Frankische legerbode, die, in ijzeren wapendos, aan zijn rechterzijde stond, legde hem het zwijgen op; deszelfs listige, onder de zwaar gevederde stormhoed fonkelende ogen kenmerkten even weinig deelneming, als de sombere en straffe gelaatstrekken van Landwijn en Ernhold; Thiedric drukte de lippen tezamen, liet de wenkbrauwen zinken en staarde onverschillig op de rij van fakkels, die, door een twaalftal knapen aan beide zijden van de hal geschaard, gedragen werden.
Eindelijk brak een dof gejoel de doodse stilte af, om het naderen der wichelares aan te kondigen; weinige ogenblikken later leidde de Bard de geheimvolle vrouw binnen. Eerbiedig trad Thiedric met zijn aanverwante nader om haar te verwelkomen. Witte Geertrud scheen, zo verre men zulks uit haar ingehulde gedaante kon besluiten, een vrouw, die de krachtigste jaren van de vrouwelijke leeftijd nog niet lang voorbij was; haar lokken waren zorgvuldig door een doek verborgen, waarin ook de kin besloten was. Een dichte hoofdsluier met een dunne krans van ijzerkruid omvlochten, bedekte bovendien voor alle stervelingen haar gelaatstrekken. De witte mantel, aan de hals door een bronzen gesp bevestigd, reikte over haar ganse rijzige gestalte tot aan de grond, en bedekte het grootste gedeelte der gelijkkleurige onderkleding; slechts aan de linkerzijde week dit opperkleed een weinig en ontdekte een offermes met gouden gevest, hetwelk van de brede koperen gordelriem afhing, aan welks polijsting buitengewone zorg was toegewijd.
Na de eerste begroeting werd de wichelares enige spijs en
| |
| |
wijn aangeboden, maar zij weigerde vóór de offerplechtigheid een beet of teug te gebruiken, en bewaarde een geheimzinnig en indrukwekkend stilzwijgen. Haar gelaat was steeds naar Hermingard gewend; gedurig sloeg zij de sidderende maagd gade, en bekommerde zich veel minder over de hertog, die eerbiedig naast zijn zetel en tegenover de hare stond.
Welf trad nu aan een vensterboog; nog was de ganse hemel duister, somwijlen slechts glansde een bleek weerlicht in de benedenlucht, om het donker zwerk daarna te donkerder af te doen deinzen. De maan bleef nog altijd achter dichte wolken verborgen, maar de Usipeter meende toch, dat het offeruur weldra daar zou zijn; hij wenkte derhalve zijn gebieder, opdat deze de wichelares zou bidden zich naar het gewijde bos te begeven, om het offer te wijden, zodra de maan een gunstige blik op hen zou nederwerpen.
‘Welaan!’ sprak Thiedric, ‘de boet, die de Goden zich bedongen, is gereed, edele vrouw! Zij moge hun welgevallig zijn, en het volk en mijn zoon redden!’
‘Heil! wie der Goden zegen zoekt;
Wee! mie onwillig offert,’
antwoordde Witte Geertrud van de Lippetoren, kort en somber, terwijl zij de Usipeter wenkte, om naar de rijk versierde wagen, waarmede zij derwaarts gevoerd was, teruggeleid te worden. Eerbiedig knielden de vrouwen ter aarde, terwijl zij trots en fier voorbijtrad, deemoedig bogen de mannen het hoofd en kruisten de handen op de borst; allen volgden met langzame schreden en onder het akeligst stilzwijgen. Slechts Hermingard niet; zij bleef in de hal achter, plaatste zich aan een der vensterbogen, en zag werktuiglijk de plechtstatige stoet na, die zich thans in beweging gesteld had. Enige knapen openden de optocht, zij droegen blakende fakkels, wier rode vlam elk ogenblik door de opstekende wind dreigde geblust te worden, terwijl dwarre-
| |
| |
aant.
lende rookwolken de gehele stoet in een gloeiende nevel hulden. Op deze knapen volgden Landwijn en Ernhold, wier boogschutterlijke bekwaamheid deze genade aan de terdoodgedoemde beloofde, dat hun schichten hem spoedig van het lijden zouden ontslaan. Door enige met offertuig beladen lijfeigenen voorafgegaan, trokken de witte, in een los gareel geslagen paarden, langzaam en statig de wagen voort, waarop Witte Gertrud gezeten was. Een dwergachtige gestalte, niet weinig naar de Naan gelijkende, welke in de Roman van Ferguut
een ijselijke seriant
genoemd wordt, bestuurde behoedzaam de lederen mondriemen der paarden. Zonderling werd zijn donkerpurperen en grillig versierde kleding door de fakkels verlicht. Ter linkerzijde van het voertuig ging de Usipeter. Hertog Thiedric en de Frank volgden met afgemeten schreden; zonderling stak de zwarte wapenrusting der laatste bij het witte schild af, hetwelk aan zijn arm hing; achter hen sloten zich de overige bewoners der Eikenterpen aan. Doodse en huiveringwekkende stilte vergezelde hun tocht. Het ongewone der plechtigheid drong de mannen tot sombere ernst, in menig vrouwelijk oog blonk een traan.
Van denkenskracht beroofd staarde Hermingard de voorttrekkenden langs de ruw afhellende weg een geruime tijd na; reeds lang was de stoet uit het gezicht verdwenen, reeds lang klonk haar het kraken der wagenraderen niet meer in het oor, toen zij nog aan de hoge vensterboog stond; de jonkvrouw echter sloeg niets gade, luisterde naar niets. Eindelijk keerde zij zich snikkende om en wendde het van tranen vochtig gelaat naar het binnengedeelte der hal, maar trad verschrikt enige schreden terug. Zij had gemeend alleen te zijn: thans ontdekte zij bij het flauwe licht, hetwelk in de hal schemerde, een vrouwelijke gedaante, welke een soort van vaas, met beide handen,
| |
| |
aant.
omklemd hield.
‘Gij hier... in deze ogenblikken... rampzalige!’ riep Hermingard uit, terwijl zij in deze gestalte Marcella herkende.
‘Hoe ben ik nog rampzalig? -’ vroeg deze, ‘ja, gij hebt recht jonkvrouw!’ ging zij terstond met levendigheid voort, ‘rampzalig, zo moet ik u toeschijnen, maar nog slechts weinige ogenblikken en dan, bij de Goden! o noem mij dan niet ongelukkig meer.’
‘Wat wilt gij Marcella?’ vroeg Hermingard in hevige zielsangst.
‘Sterven!’ was het antwoord.
‘Sterven,’ herhaalde de maagd en klemde de Romeinin in haar armen, als wilde zij haar met geweld van dat besluit terughouden.
‘Ja, sterven,’ zeide Marcella nog eens met vreselijke kalmte, ‘wat zou ik langer leven? Het lijden wordt mij te zwaar. Jupiter heeft mij de poort geopend: ik volg de aangewezen weg. Vaarwel dan, jonkvrouw! Gelijk de zoon u dankte, zo dankt ook de moeder u voor uw gunst en liefde. Wees gelukkig, vrome Hermingard! mijn ogenblikken zijn dierbaar... Ik zegen u tot in de dood.’
Zij poogde zich uit Hermingards armen los te wikkelen, maar deze klemde zich in wilde smart aan de geestdrijvende en snikte: ‘Nimmer, Marcella! nimmer, ongelukkige! ach gij zijt waanzinnig.’
‘Nee jonkvrouw, niet waanzinnig!’ antwoordde Marcella. ‘Toen ik dit besluit nam, dacht ik geregeld. O, het sterven is de moeder niet bang, waar haar kroost sneven moet; na dit uur zou het leven mij een gedurige marteling zijn, de dood spaart mij dezelve. Het levensspel zal mij nimmer weder behagen, daarom wil ik niet meer spelen, maar ga heen, zonder de onsterfelijke Goden aan te klagen. De slagen van het lot kan ik niet verdragen, vluchtende wil ik dezelve ontwijken. Gij kent de nameloos tedere band niet, waardoor ik aan mijn Paulinus ge-
| |
| |
aant.
boeid ben. Maar nog eens, de ogenblikken zijn dierbaar. Ik zal met Paulinus sterven! Mocht ik u eenmaal wedervinden!’ Zij omhelsde Hermingard met tederheid, wikkelde zich daarna kalm uit derzelver armen en vertrouwde haar aan Gisela. ‘Ook u zij mijn zegen!’ sprak zij nog, verborg de urn onder haar opperkleed en verliet met haastige, maar vaste, schreden de hal, de weg naar het offerbos inslaande.
Sidderende en van schrik, verbazing en droefheid als verpletterd, stonden de beide maagden dáár. ‘Wat kan zij verliezen?’ zuchtte Hermingard eindelijk, ‘wat heeft zij, de kinderloze weduwe verloren! De krans, die de lente haar weefde, werd uiteengereten; de bloesem, in die lente ontloken, sterft voor de naderende zomer; zal zij in de herfst bloemen zoeken of vruchten van de winter verwachten? - Maar nu, ach! zullen nu onze Goden verzoend worden? Stromen kostbaar mensenbloed worden tot hunner ere gewijd. Wat klappertandt en nokt gij, Gisela? Vreest en siddert gij, omdat de wind opsteekt, o, laat dezelve woeden! vreselijk moge hij door eik en olm, door els en wilg gieren! De Godheid daalt in de feestnacht neder.’ Angstig wrong zij de handen, koude zweetdroppels perelden op het schone gelaat, woest hingen haar lokken over de boezem.
‘De Godheid richt... wees bedaard,’ stamelde Gisela, ‘gebiedster, wees gerust... want...’
‘Kom, Gisela!’ hervatte Hermingard, ‘hier is het een ondraaglijke foltering. Vergezel mij naar buiten. Zij leven nog. De bleke nachtgodin is nog door zwarte wolken omhuld. Zij zal het teken niet geven, want vriendelijk is het zachte hemellicht; maar Thor, die vreselijke, zal de zwakkere belagen en woest en wild het sluierkleed wegrukken!...’
Gisela zag angstig naar buiten. Donker rood en dodelijk wit wisselden zich gestadig op haar kaken af; een geestverbijsterende onrust beklemde en schokte haar hart. Zij ondersteunde Hermingard, maar had evenzeer ondersteuning nodig. In angstige verwachting staarden zij naar de duistere hemel. Gisela
| |
| |
aant.
wilde spreken; haar tong weigerde derzelver dienst. Eindelijk verhief zich plotseling een felle windvlaag en stormde bulderend door het woud; het zwerk scheurde vaneen, en met ijselijke glans vertoonde zich de maan op een doorschijnende vlakte. In hetzelfde ogenblik verhief zich, van de zijde van het woud, een schelle kreet. De stormvlaag voerde dezelve op gedienstige vleugelen naar de Eikenterpen. Met onbegrijpelijke drift schoven de wolkgevaarten zich weder voor de maan, het duister was vreselijker dan tevoren, maar een tweede rukwind verscheurde opnieuw het wolkenfloers en voorbij de in nevelkringen verblekende maan joegen in wilde storm de zwarte wolkbrokken; uit de verte verhieven zich woeste kreten en jammertonen, maar in de hal heersten grafstilte en grafduister. Men scheen daar niet te ademen; een wervelstroom van droge herfstbladeren, welke door de wind naar binnen gejaagd was, had het licht uitgedoofd.
|
|