| |
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Het offeruur hoe vroeg genaakt mij nog te spa,
Mijn ziel is los van de aarde en boven 't aards verheven.
Een Frankische legerbode, die de volgende dag in de Eikenterpen aankwam, gaf aan de zaken geenszins gelukkiger wending. De aanstalten der verbonden volksstammen en de vijandelijke houding, welke zij aan schenen te nemen, hadden de aandacht van de waakzame keizer gewekt en reeds vernam men, dat Konstantijns zoon, de onlangs tot Caesar verheven Crispus, met een aanzienlijke legermacht in aantocht was, om elke oproerige beweging te fnuiken. De Romeinse keurbenden overtroffen verre de Frankische legerhopen, zodat ieder inzag, dat thans meer dan immer de bijzondere bijstand der beschermgoden nodig was, opdat de overwinning haar palmtakken niet weder de Romeinen toe zou zwaaien. Alles scheen onheilspellend, maar het vreselijkst voorteken was de dood der hagedissen van de Frankische koning. Hierdoor meende men zich de ijselijkste toekomst onherroepelijk bereid te zien. Welf drong derhalve op de vreselijke offerhulde aan, en Thiedric moest hem inwilligen dat dezelve drie dagen later, terwijl de maan haar volle wasdom bereikte, geschieden zou.
Gelaten hoorde Paulinus zich de dag aankondigen, waarop hij voor het laatst de zon aanschouwen zou. Slechts het scheiden van zijn moeder en derzelver droefheid, ontweldigde hem somtijds luide klachten. Telken kere dat Welf hem zijn levensonderhoud bracht, vorste hij met angstige nieuwsgierigheid naar zijn moeder uit, doch indien het gevoel eenmaal in de boezem des grijsaards een zetel gevonden had, thans scheen hetzelve daarin versteend; zijn bescheiden waren altijd zo koel
| |
| |
aant.
en vluchtig, dat de jongeling zich eindelijk van elke navorsing moest onthouden.
Het was op de avond vóór het zoenfeest, dat Welf keuriger spijs dan gewoonlijk naar de kerker deed brengen en dezelve aan Paulinus voorzette.
‘Morgen zal ik dan sterven, Usipeter?’ vroeg de gevangene, en ontving een bevestigend antwoord. ‘De laatste bede,’ ging Paulinus nu voort, ‘zult gij mij voorzeker niet weigeren te verhoren. Mijn moeder, de dierbare, kan ik niet zien, niet spreken. Zij zou slechts tranen plengen, ik haar niet kunnen troosten. Maar bid onze gebiedster, de deugdzame Hermingard, dat zij mij bezoeke. Deze gunst is de enige, welke ik van u vorderen zal. Het is mijn laatste bede, grijsaard!’
‘Ik zal Thiedrics nicht uw begeerte overbrengen,’ antwoordde Welf en verwijderde zich.
Zodra Hermingard de wens van Paulinus vernomen had, haastte zij zich om aan zijn begeerte te voldoen. De Usipeter geleidde haar naar de oude toren. Zij traden door het offerbos; reeds had men hier aanstalten voor het feest van de volgende nacht gemaakt: de houtstapel was bereids gereed; enige oude Batavieren voegden er de laatste eikeklossen bij. Terwijl knapen en meisjes, in kinderlijke lichtzinnigheid dartelende, bloemen voor het doodsfeest van hun natuurgenoot zochten, stonden Ernhold en Landwijn, met over elkander geslagen armen het zwoegen der knapen gade te slaan, die een zwaar, van eikehout vervaardigd kruis, bij de houtstapel oprichtten. De Usipeter wierp op dit alles een doordringende maar tevreden blik. Hermingard huiverde en omsluierde zich het hoofd. Een eng pad was nauwelijks tussen het wild geboomte gebaand, en
Ontsproten berenklauw, wolfswortel, hondsdraf, varen
En watercalaminthe en scherpe distelblaêren.
| |
| |
aant.
Deze weg leidde naar de toren, welke, naar luidt van een volksoverlevering, in Caesars tijd, ter verdediging, gebouwd was, volgens anderen, aan zekere wichelares Leve tot verblijf gestrekt had. Het gebouw, toen reeds in merkelijk verval, was van buitengewoon grote stenen samengesteld, wier grijze kleur gedeeltelijk met mos, muurbloemen en klimop bedekt was. Het bovenste gedeelte van de ingang was bijna gelijk met de oppervlakte van de grond, zodat men enige trappen af moest gaan, om in het gebouw te treden. Een kruiselings over de uit wilgerijs dicht ineen gevlochten deur gespannen keten, maakte de gevangene de vlucht onmogelijk.
Welf ontsloot de ingang, deed Hermingard binnentreden en zou haar aan de voet des torens verbeiden. Langs enige ongeregeld op elkander gestapelde en met klei bevestigde stenen, steeg de Bataafse jonkvrouw naar de eigenlijke kerker. Dezelve was een rond, van hoge muren omgeven vertrek, geheel zonder zoldering. Ruw in de wanden aangebrachte nissen moesten Paulinus tegen de regenvlagen beschermen en ten nachtleger strekken; doch daar het gebouw, sinds lange tijd, verlaten was geweest, had het lichtschuwend gevogelte zich dezelve toegeëigend. Hier schudde een vledermuis al piepende haar lederen vleugels, ginds steende een uil op zijn nest, en staarde met de vurige ogen op de menselijke wezens, welke zijn eenzaamheid verstoorden. Nachtspinnen en ander ongedierte werkten voorts mede, om dit verblijf voor de gevangene tot de zetel der folterendste ellende te maken, maar Paulinus scheen hierboven reeds verheven. Met het oog ten hemel gericht, stond de jongeling in gedachten verzonken; zijn gelaatstrekken kentekenden kalme berusting in zijn lot en verachting van het lijden; ja, terwijl, door een in de muur opengelaten vak, de rode wedergloed der ondergaande zon zich over zijn gelaat verspreidde, scheen er iets meer dan aardse verhevenheid door zijn trekken aangeduid te worden.
Bij het naderen der jonkvrouw, keerde de gevangene zich
| |
| |
Godsdienstplechtigheden der Batavieren
| |
| |
aant.
langzaam tot dezelve; een vriendelijke glimlach schemerde door de verheven ernst. ‘Gij verhoorde mijn bede, gebiedster!’ sprak hij, ‘dank zij u voor die gunst. Zie, de zon werpt haar laatste gloed in de kerker; laat mij Phoebus' gunst thans nog voor het laatst genieten.’
‘Is er bij dat denkbeeld kalmte in uw hart, ongelukkige Paulinus?’ vroeg Hermingard. ‘Zou ik er voor terugsidderen,’ antwoordde hij in geestvervoering, ‘in het land der gezaligden zal mij steeds reinere lucht en heerlijker lichtstroom omvloeien. Ja, treffelijke maagd! ik gevoel het, na mijn dood zal ik noch ophouden te bestaan, noch ongelukkig zijn. De eindpaal van mijn leven is de eindpaal van mijn lijden; maar mijn moeder... de ongelukkige moeder... ik weet het, Hermingard, edele jonkvrouw, ook gij zijt niet gelukkig.’
‘Neen, Paulinus! niet gelukkig. Ik zou u kunnen benijden.’
‘Haat het leven niet!’ hernam de jongeling, ‘u kan het nog goed zijn te leven, mijn hart bidt uw deugd dat loon toe; maar ik smeek u, vertroost mijn aangebeden moeder, dank haar, o, dank haar vurig voor haar liefde, zorgen en wijsheidslessen. De treffelijke vrouw scherpte mij gevoel voor het schone en goede en berusting in de wil van het noodlot in. Beide bleven mij bij, ja veel meer nog, zij verhogen en ontwikkelen zich in gloeiende kracht, terwijl het uur vast aanrukt, dat de boeien van het aardse leven zal slaken. Het wordt mij koel en kalm om het hart, en wanneer ik aan de dood en een volgend leven denk, is het mij wel en zalig, en ik moet glimlachen van heimelijke vreugde. Geheel zal ik niet sterven, maar in een wereld leven als de dichters ons maalden? neen, neen, ook dit niet; mijn ziel voelt een denkbeeld van verfijnder geluk, dan zij voorspellen. Doch wat waarborgt mij, dat het niet louter dromen zijn.’
‘Ons hart, Paulinus! dezelfde hoop leeft, dezelfde verwachting gloeit in mijn boezem. Na het doodsuur wachten ons schone en heldere dagen; ach! ik trad gaarne die toekomst tegen; voor Siegbert en het vaderland te sterven, zou mij de edelste en
| |
| |
aant.
schoonste dood zijn. Maar dat uw leven voor ons opgeofferd moet worden, ach, Paulinus! dat is een vreselijk en ondraaglijk denkbeeld.’
‘Om mijn moeder, ja!’ hervatte Paulinus, ‘maar gij zult haar verzorgen en troosten, de getrouwe Hermingard blijft haar belofte gestand. Dit denkbeeld schenkt mij kracht om te berusten, en ik streel mij met de gedachte, dat er een wederzien is na de dood. Laat mij in zo schoon een mijmering voortdwepen, tot mijn sterfuur helderder licht in de toekomst werpt, of - maar neen, neen, de overtuiging, welke mij de boezem zo zalig doet kloppen, zal, kan niet bedrogen worden. Verzeker aan mijn moeder, edele gebiedster! dat ik de stervenssmart veracht; nimmer betreure zij mij overmatig; want beklagenswaardig zal ik na dit leven niet zijn. En nu, deze laatste gunst zij het einde dier talloze weldaden.’ Hermingard, van zielssmart buiten zich zelve, wenkte hem te zwijgen.
‘Zo mogen de Goden het u dan lonen!’ ging Paulinus voort, ‘verlaat mij thans, ik smeek u zulks, reeds heb ik uw gevoel te zeer verwond. Verlaat mij, edele Hermingard! zo lang gij hier zijt, wens ik u steeds nog veel te zeggen; ik gevoel grote, zeer grote en verheven gewaarwordingen; zij doorstromen mijn afgekoeld hart, dringen mij zalige tranen in de ogen, maar vinden geen woorden, waarmede de mond ze zal uitstorten. Zo vaar dan wel, eeuwig wel! Hermingard, ween niet om mij, ach dat ook mijn moeder niet om mij weende! Zeg het de droeve dikwijls, er is een wederzien!’
Tevergeefs trachtte Hermingard enige woorden uit te spreken. Paulinus drukte haar eerbiedig een afscheidskus op de schone mond, deed zwijgende het gouden borstversiersel, de aurea bulla, welke op zijn wollen tunica hing, af, reikte hetzelve de jonkvrouw toe, en begeleidde haar toen tot aan het benedengedeelte van de ruwe trap. Welf opende de ingang: het laatste vaarwel stierf op des jongelings lippen weg. Met het donkere oog Hermingard in kalme ernst aanstarende, hield hij haar
| |
| |
aant.
hand in de zijne geklemd en kon niet spreken; eindelijk stamelde hij met de grootste inspanning: ‘Hermingard! Hermingard! ach, verlaat mijn moeder niet!’ Maar Hermingard verstond zijn woorden niet meer, haar denkenskracht was verdoofd, en uitgeput zonk zij aan de boezem der getrouwe Gisela, die haar, in hevige zielsangst, verbeid had. Bezorgd over haar gebiedster kon de arme maagd slechts één blik op Paulinus werpen. Het was een blik van de onbeschrijfelijkste uitdrukking.
Het oog van Paulinus ontmoette het hare, een zonderlinge en nieuwe gewaarwording ontroerde zijn hart, tranen drongen zich in zijn ogen, en een zucht zweefde over zijn lippen; toen wendde de jongeling zich langzaam om, begaf zich weder naar zijn kerker en bleef een geruime tijd ten hemel staren, waar dichte wolken somtijds de sterren omhulden, maar zeldzamer de maan aan het oog onttrokken, welks grijswitte nevelkringen woeste en onstuimige dagen voorspelden.
Wenende bereikte Hermingard haar verblijf, daar zonk zij op een rustbank neder en verborg het schone gelaat op de peluw. Met tedere bezorgdheid stond Gisela aan haar zijde. Het gerucht der schreden van een binnentredende vrouw, deed Hermingard de ogen naar de ingang wenden. Marcella was binnengetreden en knielde naast haar neder.
‘Hebt gij mijn Paulinus gesproken, gebiedster?’ vroeg zij op een bedaarde toon. De jonkvrouw wenkte toestemmend, en reikte haar het gouden sieraad toe, terwijl een nieuwe stroom van aandoeningen haar belette te spreken. ‘Wees kalm, dierbare Hermingard!’ hernam de Romeinin, ‘zie, ook ik ben kalm. -’
Verbaasd merkte Hermingard de verandering der zielsgesteldheid van de ongelukkige moeder op. Marcella's gelaatstrekken kenmerkten statige ernst, in haar uitgeveend oog fonkelden geen tranen meer. De wanhopige droefheid was door de zonderlingste bedaardheid opgevolgd; alleen haar kleding en het loshangend haar, hetwelk door de matronenhoofdband niet gesnoerd werd, herinnerden de wanorde, die in haar denkbeel-
| |
| |
aant.
den had plaats gegrepen.
Elke blik op de weldra kinderloze weduwe vermeerderde Hermingards verwondering. Geenszins was Marcella's ziel in die bedriegelijke kalmte, welke niet zelden de hevigste stormen voorafgaat, veel minder in de ongevoeligheid van de waanzin. Met weemoedige ernst smeekte zij nu, dat Hermingard haar derzelver laatste onderhoud met de veroordeelde zou mededelen. De kalmte van Marcella had gelukkige uitwerking op de edele jonkvrouw. Zij ving het verhaal aan. Gelaten luisterde Marcella, somtijds zelfs deed zij zekere verrukking blijken; toen Hermingard zweeg en op haar legerstede terugzonk, wiste de moeder zich een traan uit het oog, omhelsde de vorstelijke maagd, en dankte haar voor haar menslievende goedheid. ‘Gij hebt recht, Paulinus!’ riep zij uit, ‘geheel zullen wij niet sterven, dat de vlammen vrij onze stoffelijke en zichtbare woning verteren, het onstoffelijke en betere deel blijft voortduren, en wisselt het bestaan der vreemdelingschap voor haar eigenlijk verblijf. De ziel trekt slechts door dit leven naar een eeuwige woning, en zal het daar de plaats der gelukzaligheid zijn, o, dan vind ik er mijn Paulinus weder: want waar zou een moeder gescheiden en van haar kroost en gelukkig zijn? Juno handelde rechtvaardig en goed, toen zij de edele zonen der Argivische priesteres, ten loon hunner moederliefde, uit dit leven opriep: spoedig toch zal zij de gelukkige moeder met haar gezaligd kroost herenigd hebben. Morgen sterft Paulinus; ween niet, edele Hermingard, morgen houdt Paulinus op te lijden, morgen zal hij gelukkig zijn. Indien de onsterfelijkheid niet zalig was, zouden de Olympbewoners de gruwzaamste tirannen zijn. Zie, Hermingard! deze denkbeelden heeft het uur mij geschonken, toen gij Paulinus bezocht. Verwondert gij u thans nog over mijn kalmte? - De heilvolste toekomst, of het einde des lijdens lacht de zoon toe; steeds vreesde zijn moeder de Goden, en bood hun met reine handen de offergave. Mag ik dan hopen ook na dit
leven gelukkig, in mijn zoon gelukkig te zijn? Weet ik
| |
| |
het niet, dat de vernietiging reeds redding en wenselijke uitkomst is? -’
‘Waarom een ijskoude gedachte naast de heerlijkste plaats geschonken?’ antwoordde Hermingard, en achtte het noodzakelijk, haar in een vertrouwen te bevestigen, hetwelk de fel gewonde ziel met kalme moed en hoop vervulde. Haar hart stemde met Marcella in, dat zulk een toekomst het menselijk zijn in een schoon en verheven bestaan zou verwisselen, maar Hermingards verstand, door geen hemelse lichtstraal voorgelicht, zocht vergeefs naar gronden, waarop dit geloof gevestigd mocht worden. Voor dit ogenblik echter stelde zij elke twijfeling ter zijde, en de kalmte der berusting daalde ook in haar boezem. Afgemat legde zij het hoofd neder, en sluimerde na weinige ogenblikken in. Marcella keerde naar haar woning terug.
Maar wie kalm, wie bedaard mocht zijn, Gisela was het niet. - Als Paulinus, een kind der natuur, in bijna gelijke betrekking en op dezelfde grond opgevoed, had zij de jongeling, van de tederste leeftijd af, met zusterlijke liefde bemind, zijn deugden bewonderd, en nauwgezet zich ten voorbeeld gesteld. Ook hem was de schuldeloze niet onverschillig; maar de kiem van het zaligst zielsgenot, de paradijsvreugde der bloeiende jeugd, sluimerde diep verborgen in zijn borst. Zijn ganse boezem was van liefde voor zijn moeder vervuld, haar behoorde onverdeeld dat hart nog toe, hetwelk door geen vuriger aandoening ontgloeid werd. Gisela had zich evenmin ooit het denkbeeld gevormd, dat Paulinus voor haar de enige zou zijn, - dat haar leven in het zijne als opgelost was; thans gevoelde zij het opeens en gevoelde het in volle omvang, hoe haar hart aan de jongeling verbonden was, hoeveel zij voor haar liefde durfde bestaan; maar ach! tevens besefte zij het, met ijskoude huivering, dat zij niets voor hem doen kon. Daarom gaf zij zich, terwijl zij de nacht bij Hermingard doorwaakte, aan radeloze droefheid over, en stond haar spintuig onbeweeglijk, terwijl
| |
| |
aant.
dat der grijze voedstermoeders der jonkvrouw, welke met trouwhartige naijver de edele maagd wilden verzorgen, rad als haar tongen voortging. Geheel van het ongeluk van de bloeiende Paulinus vervuld, leende Gisela het oor niet aan de gesprekken der ouden, totdat derzelver onderhoud een voor haar geenszins ongewichtige richting nam.
‘De arme knaap,’ zuchtte de oudste der vrouwen, een afgeleefde best, ‘hij zal vreselijke nachten in de woudtoren doorleven. Aardgeesten en kaboutermannen voeren daar schrikkelijk feest; eens heb ik het bijgewoond, Landhilde! maar geen menselijk oor kan dat stenen en schateren aanhoren, geen mond die verschrikkelijkheden afmalen. Ik zag het, Landhilde! hoe zij in vurige nevelwolken dansten en rondzwierden. Het is daar vreselijk, nimmer naderde ik sinds dat oord.’
‘Wie van de onzen zou zich dat waagstuk onderwinden, Regenschwijt!’ hernam haar gezellin en tijdgenote. ‘De Usipeter alleen heeft macht, om die nachtspoken te bedwingen. Ik waagde mij nimmer bij dat gebouw. Die plaats is door de Goden vervloekt. Zij ligt woest en ledig; de vale beuk kwijnt er, de popel ruist in klagende lijktonen, geen vogel heeft er nog ooit de stem verheven, evenmin, als er aan gene zijde, in het dode meer, een spartelvis immer de kleinste kring gevormd heeft. Slechts in de zwarte nacht is dat water beroerd, dan joelen daar de Alvinnen huilende rond, totdat de ochtend haar rusten doet van het nachtelijk rondslingeren op de vonkschietende golven.’
‘Grote Goden!’ zuchtte Landhilde, en de draad sidderde in haar vingers, ‘wie zou dat schrikoord durven naderen. Wee, wee, het kind des noodlots!’
‘Ja, wee hem!’ herhaalde Regenschwijt, ‘vreselijk zal hem te middernacht het brullen van de vurige weerwolf wekken, die de oude Wibald daar gezien heeft.’
‘En die reuzeschim in het zwarte dampkleed, die om de top des torens zweeft, en dan in vuurgloed henen vaart. Hu, het is vreselijk, wee, wee hem!’
| |
| |
aant.
De ouden gingen voort elkander van schrik te vervullen, en putten haar herinneringskracht uit, tot onderlinge mededeling der gruwzaamste overleveringen. Gisela hoorde haar echter niet meer; Landhildes mening, dat eenvoudige menselijke moed de woudtoren niet zou durven naderen, had een stout denkbeeld bij haar opgewekt. Zij gevoelde het, om de geliefde te redden, durfde zij al die gevaren trotseren; snel, als de eerste gedachte in haar boezem ontstond, ontwikkelde zich het koene plan. Zij wilde zijn redding beproeven, de Bard en des hertogs gramschap tarten; dan zou, indien zij de prooi niet werd der vreselijke geestenwereld, de morgenzon door de geredde begroet worden. Zij juichte in haar vond. Smart en kommer werden vergeten. Zou de enige niet gered worden? - en nu, wanneer zij eens in ballingschap heentrok, vaderland en aanverwant verliet, om de vluchtende te volgen, indien hij haar beminde, gelijk zij hem aanbad, en zij leven kon, waar Paulinus leefde; stierf, waar deze sterven moest? - Heerlijk en groots opzet! Heilig natuurgevoel, waar voerde gij de mens niet tot het stoutste waagstuk? in welke tijd, onder welke hemelstreek, verloochende gij uw invloed! - Gisela zal het waagstuk bestaan! - maar neen - het vermetele plan is reeds in een diepe zucht verworpen. Zij, de Batavische maagd, zou trouweloos aan de Goden en Hermingard worden, de redding van Siegbert zou de nederlaag van het vaderland beslissen. Een huivering trilde door de bert en het levensheil van deszelfs geliefde aan haar geluk opofferen, zij leden van het vrome maagdelijn; haar liefde voor Paulinus mocht slechts wenen.
|
|