| |
| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
Dit zijn ze die in deugden leven;
Ende hem gerechtelijke neren,
Ende in oorden hem begeven,
Ende der wereld luttik geren.
Marcella leende de jeugdige Timotheus ondertussen haar bijstand in het aanbrengen van de eenvoudige maaltijd en het melken der ree. Met belangstelling en aandoening hoorde Caelestius het verhaal der jonkvrouw van het rampspoedig lot, dat haar en de moeder van Paulinus getroffen had; troostredenen, liefelijker dan honing, vloeiden van zijn lippen en balsemden de wonde, waarvan Hermingards hart nog zo grievende pijn gevoelde.
‘Ook gij, vrouwe! hebt veel geleden,’ zeide hij tot Marcella. ‘Niets haalt bij oudersmart!’
‘Waart gij vader?’ vroeg Marcella.
‘Ja,’ antwoordde Caelestius somber en wiste de verduisterde ogen af. Allen zwegen.
‘In waarheid!’ begon Marcella eindelijk, een teug van het helder water drinkende, ‘de bron van dit vloeibaar zilver zou in Horatius een even vurige lofredenaar gevonden hebben, als de Blandusische bron.’
De grijsaard glimlachte pijnlijk. Hij bemerkte haar doel, wilde hetzelve niet teleurstellen en vroeg daarom werktuiglijk, ‘Bemint gij de Venuzijner?’
‘Ik bemin hem,’ antwoordde Marcella in droefgeestige denkbeelden zich verliezende, en wederom volgden er enige ogenblikken van stilzwijgen.
‘Vader!’ sprak Timotheus nu, ‘wilt gij de zegen van de he-
| |
| |
aant.
melse Vader over onze spijzen afsmeken?’
‘Ja, mijn kind!’ antwoordde Caelestius, richtte zich op en sprak met gevoel en waardigheid het onze Vader uit.
‘Een schone en treffende bede!’ merkte Hermingard, toen hij geëindigd had, aan.
‘Noem ze goddelijk, mijn dochter! opdat haar waarde recht worde gedaan,’ antwoordde Caelestius; ‘de edelste denkbeelden van menselijke wijsheid zijn hier, door een hoger wezen, door Jezus Christus, de Heer der Heerlijkheid, tot het volmaaktste aller gebeden tezamen gevoegd.’
‘Maar ik bid u,’ vroeg Marcella, ‘hoe is de naam van uw God?’
‘god, -’ antwoordde Caelestius. ‘Deze naam is de enige, waaraan geen zinnelijke voorstelling verbonden wordt, door deze toch wordt de eeuwige Almacht in een verkeerd daglicht gesteld. Geen woord der menselijke taal zal immer Gods wezen uitdrukken, immers, wie de majesteit van dat zijn meent te kennen, verkleint ze, hij die dezelve niet wil verminderen, kent haar niet. Plato, de heiden, kon den naam der Godheid niet noemen, wat zou de Christen bestaan, de eeuwige een naam te geven, die zich aan hem nader kennen deed, opdat het schepsel zich in de geopenbaarde heerlijkheid verliezen zou? Beklaag, beklaag u nimmer, hem de naamloze te moeten noemen!’
Nu versterkte men zich met het spaarzaam en eenvoudig voedsel. Timotheus reikte zijn voedstervader enige spijs, gebruikte zelf een weinig brood en water, haalde daarna de perkamenten rol uit de hut en zocht de plaats, waar hij heden wilde lezen. De rol was onaanzienlijk: geen purper omkleedsel, geen sierlijke banden tooiden dezelve; de titel was beschadigd, de papyrus versleten, maar zorgvuldig waren de bladen tezamen gevoegd. Caelestius hoorde het schuifelen en begreep, dat zijn voedsterling, volgens de gewoonte der Christenen, een gedeelte van het nieuwe Verbond voor wilde lezen. Timotheus vroeg hem om zijn toestemming. De grijsaard stond in twijfel; hij
| |
| |
aant.
wist niet, of dit het tijdstip reeds ware om de onvoorbereide vrouwen het eeuwige woord te doen horen. Ondertussen had Marcella alrede gevraagd, welk dit onaanzienlijk boek mocht zijn? Hermingard zag van terzijde in hetzelve en las ternauwernood de naam des Zaligmakers, of dadelijk ondersteunde zij de wens van de vrome knaap, die, om Marcella te antwoorden, dit boek hun grootste schat noemde.
‘Voorwaar, ja, onze grootste schat!’ hernam Caelestius, ‘ik was reeds lang in mijn druk vergaan, indien deszelfs troost mij niet gesterkt had. Het is de sterveling meer dan rijkdom van fijn goud, want God heeft ons in hetzelve zijn openbaring geschonken. Het leert ons de zin der natuur begrijpen, zijn voorzienigheid loven en prijzen en dankbaar boven al de genade en liefde aanbidden, waardoor de eeuwige Almacht de diepgevallen mens zalig sprak om de wil van Jezus Christus zijn zoon, wiens lijden en kruisdood ons redde. Driehonderdentwintig jaren is het geleden, dat deze Heiland stierf, na door leer en wandel de mens verbeterd en geleerd, door wonder en weldaad gelukkig gemaakt te hebben - om onzentwil stierf hij de bittere dood des kruises. Nog is het u een verborgenheid, geliefden! maar God zal uw hart verlichten. Gij zult erkennen en aanbidden. Deze rol wordt u ten leidsman op de levensweg, ten gids naar een beter en heilig leven, hetwelk Christus, de weldoener der aarde, ons verworven heeft. Zo moge het dan naar uw wens geschieden; lees, mijn Timotheus! ons de geschiedenis van Lazarus, des Heilands vriend, voor, opdat onze vriendinnen horen en geloven, gelijk Lydia de purperverkoopster. Vader der liefde! uw geest zij daartoe met haar!’
Hermingard beefde van ontroering, haar hart klopte, maar het was van vroeger nimmer gekende zaligheid; haar vochtig oog rustte aandachtig op de bevallige Timotheus, die, met kinderlijke deemoed, het aandoenlijk tafereel voorlas, hetwelk Joannes, de vertrouwde gunsteling des Heilands, ons, in het Bethanische huisgezin en de opwekking van Lazarus, met ede-
| |
| |
aant.
le en verheven eenvoud schetste. Terwijl het knaapje las, heerste er een eerbiedige stilte; naarmate het verhaal voortging, klom de belangstelling en aandoening der vrouwen; zij weenden met Jezus en ternauwernood verstond Hermingard en haar vriendin, dat sonnnige der Joden die tot Maria gekomen waren en aanschouwd hadden hetgeen Jezus gedaan had, in Hem geloofden, gelijk zij thans van geloof in de Christus en deszelfs verheven zending vervuld waren.
‘Laat ons aan deze plaats eindigen, mijn kind!’ zeide Caelestius, ‘ons hart is vol van zoete en heilige aandoeningen; de treurige gevolgen, die straks daarna vermeld worden, zouden deze zalige stemming verbitteren. Gij hebt het thans gehoord, mijn dochters! hoe onze Heiland leefde, hoe Hij handelde, hoe Zijn hart voor vriendschap gloeide, hoe Zijn tranen de goddelijkste menselijkheid schetsten, hoe op Zijn bevel de dood, als een onderworpen slaaf, zijn prooi liet varen, maar bovenal hebt gij zijn verklaring gehoord: “ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven, ja zal in eeuwigheid niet verloren gaan.” - Welnu dan, gelooft gij dat?’
‘Wij geloven het met Martha!’ riepen beiden uit.
‘Heil u in deze erkentenis, mijn zusters! Gods genade moge dezelve dag aan dag in u versterken! Maar weet tevens, dat aan dit geloof belangrijke plichten verbonden zijn. Reeds voordat gij gezegd kunt worden Christus te volgen, zijn er vele geboden als hoge plichten aan te nemen. Sommige, het is waar, heeft Gods liefde in het hart van ulieden, kinderen der Noorderstreken, gegriffeld: echtbreuk, kwade trouw en oneerlijkheid gaan bij u niet voor de geest des tijds door; beeldendienst is dit volk een gruwel, ouderliefde en gastvrijheid schijnen hier meer eigenschappen dan wel deugden; aan rijkdombejag is men hier niet verslaafd; maar ach! het kost veel, eindeloos veel zich zelve te leren verloochenen, elke aardse betrekking minder dan Christus te beminnen. Het kost veel, waar het schijngeluk der
| |
| |
aant.
wereld betoverende bloemkransen biedt, die te weigeren en zich veel liever de bleke lijkkroon op de lokken te drukken dan Christus te verzaken. Dit is Christenplicht en Christengeloof. Zijn geboden moeten vervuld worden; maar die geboden vallen de Christen niet zwaar.’
‘Ach, hoezeer zijt gij, edele vriendin! voor dat geloof gevormd,’ voerde Marcella Hermingard toe.
‘Ik gevoel de zwakte mijner krachten meer dan immer, goede Marcella!’ antwoordde de jonkvrouw, ‘maar toch gloeit mij het hart, om die Heer te dienen en onder zijn volgelingen aangenomen te worden. Hij verwierf hun een heilige hemel.’
‘Ja, Hermingard!’ sprak Caelestius, ‘vrij moogt gij met dit vertrouwen uw oog naar het luchtgewelf wenden. Dáár verwisselt het vast geloof in zalig bewustzijn; o! het brengt grote oogst voort: vruchten in de hemel, vruchten op de aarde: hier geeft het geloof in Christus kracht en heilgevoel; aardse rampen zult gij gering achten, wanneer gij aan het lijden des Zaligmakers denkt, de dood wordt u een reddende engel van Gods liefde, die niet schreiende, maar met een zoete en rustige glimlach, uw levensvlam dooft; het lijkverblijf zal u een liefelijke rustplaats wezen, waar het lichaam sluimert, totdat de kiem in dat stof bewaard, zich in nieuwe vorm, voor verhevener, hoger bestaan, en voor een nieuw leven ontwikkelt.’
‘Maar,’ vroeg Marcella, ‘waarin zal die zaligheid bestaan?’
‘Geen oog heeft die gezien, geen oor heeft die gehoord!’ antwoordde Caelestius, met statige nadruk. ‘Zie hier de uitspraak der gewijde schrift, maar liefdadig en mild gelijk zij is, wordt de gordijn, welke de toekomst bedekt, zo ver weggeschoven, als ons mensen tot troost, bemoediging en blijmoedigheid nodig is. Een helder inzicht zou ons van dit leven doen walgen. Hem, die de honigdrup niet proefde, zal de alsem minder bitter zijn. Wij Christenen weten het immers, want het is ons van boven geopenbaard: de vromen zullen daar bij God zijn, Hij zal de tranen afwissen en geween noch moeite bestaat in de hemelse
| |
| |
aant.
woningen. Wat voor het zedelijk gevoel van Griekse wijzen als Plato en Pythagoras de hoogste gelukzaligheid was, het aanschouwen der Godheid, en het inzien der goddelijke raadsbesluiten, dat heil is de deugdzame Christen na dit leven toegezegd; Jezus heeft het verzekerd, en Jezus' woord is onwankelbaar: zalig zijn de reinen van harte, dus spreekt Hij, want zij zullen God zien. Ja!’ ging hij de handen opheffende, voort, ‘ook met U zullen Uw begenadigden daar leven, Uw heerlijkheid aanschouwende, eeuwige Verlosser! om U te aanbidden en te loven. Geliefde panden worden de Christen hier ontnomen, opdat de zaligheid des hemels eenmaal door het wederzien verhoogd worde!’
‘Zal ook ik de mijnen daar wedervinden?’ vroeg Marcella, met onrustige haast.
Deze vraag, door onjuiste beantwoording, eenmaal oorzaak, dat de Friese vorst het verdrag schond, hetwelk hem tot het aannemen van het Christengeloof verplichtte - was niet minder belangrijk voor Hermingard. Caelestius bleef de vrouwen niet lang zijn geruststellend antwoord schuldig.
‘Meermalen,’ sprak hij, ‘is deze vraag opgeworpen, en verscheidene onzer leraars stemmen overeen, dat ook heidenen deugdzaam kunnen zijn; God zal hen niet eeuwiglijk verwerpen; zij zullen leven, ja, maar hun zaligheid zal niet die der Christenen zijn. Mijn denkbeeld van Gods rechtvaardige barmhartigheid beaamt hun gevoelen, maar met meer gezags durf ik u deswegens met de uitspraak van Christus troosten, die lichtere boete aan hen voorspelt, wier onkunde aan zijn gebod zondigde, zware kastijding daarentegen aan hen, die Hem niet kennen wilden. Weest derhalve omtrent het lot uwer geliefden gerust. De alwijze rechtvaardigheid is tevens de God der liefde. Geen brave zal na de dood ongelukkig, maar de Christen volzalig zijn. Het aards bestaan van beide wenkt tot deze onderstelling.’
‘O, mijn vader! nimmer was een heiden gelukkig als gij het
| |
| |
aant.
zijt!’ riep Hermingard uit, die aandachtig hun gesprek aan had gehoord.
‘Gelukkig!’ herhaalde Caelestius, en loosde een diepe zucht. ‘Ja, wél maakt het Christendom zeer gelukkig... maar ik...’ Hij bedekte de verduisterde ogen, met beide handen, en liet het grijze hoofd op de knieën zinken.
De vrouwen hadden niets dergelijks verwacht, zij verschrikten, doch durfden geen opheldering vragen; troostredenen vonden zij niet. In deze onrust viel haar oog op Timotheus. Hem scheen dergelijke onstuimige gemoedsbeweging geen grote verbazing of ontroering te verwekken. Hij sloeg een blik van diep en levendig medelijden op zijn voedstervader, en sprak toen langzaam en plechtig: ‘Vader! hoor wat de Schrift zegt:
Barmhartig en genadig is de Heer, lankmoedig en groot van goedertierenheid.
Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
Zo hoog de Hemel is boven de aarde, zo groot is zijn goedertierenheid voor degenen die Hem vrezen.
Zo ver het Oosten is van het Westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.
Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heer over degenen die Hem vrezen.’
Langzaam had Caelestius, terwijl zijn voedsterling deze troostredenen van de gewijde dichter uitsprak, het hoofd opgeheven en ernstiger houding aangenomen; bij de laatste woorden glimlachte hij; de glimlach van de wenende grijsaard vervulde de ziel der aanschouwers met zachte weemoed.
‘Ik dank u, mijn goede, mijn vrome Timotheus!’ sprak hij, en terwijl hij over het geluk des Christens en de waarde van het geloof in elke levensbetrekking sprak, keerde zijn stemming gedurig tot meerdere rust terug.
Onder dergelijke gesprekken had de zon het zuiden reeds
| |
| |
aant.
verlaten, eer Hermingard en Marcella meenden, dat het middag was. Nu echter naderde het ogenblik der scheiding; met tegenzin werd men zulks gewaar; het bijzijn des grijsaards was beide zeer dierbaar geworden, maar juist dit werd een krachtige drijfveer tot de terugtocht: want zorg en behoedzaamheid rieden haar, de argwaan van de vijandige Welf, door een te lang toeven, niet op te wekken.
Na de dankzegging namen zij derhalve afscheid van Caelestius; bezorgd, dat de vrouwen verdwalen mochten, hield deze er op aan, dat Timotheus haar vergezellen zoude. Zijn afscheid was dat van een vader; Hermingard omhelsde hem met dochterlijke liefde; Marcella was van de hoogste eerbied en een onbepaald vertrouwen doordrongen. Reeds waren zij het woud ingetreden, toen Hermingard nog eenmaal terugkeerde, om haar blik op hem te doen rusten, als vreesde zij, dat zijn beeld nog niet levendig genoeg in haar ziel geprent ware. Caelestius scheen wederom in het deemoedigste gebed verzonken; op de knieën liggende, rustte zijn hoofd op de aarde, zijn dunne lokken zweefden op de grond; hij geleek de aartsvader, die zich voor de hem verschijnende Godheid verbergt.
‘Reeds is hij weder in gebeden verzonken, de heerlijke man,’ zeide zij tot haar gezellin, zich bij dezelve voegende. ‘Welk een onderscheid tussen de aanblik van Welf waar hij zijn Goden bezweert, en Caelestius voor de enige God in het stof gebogen! Voorwaar Marcella! de goddelijkheid van die leer blinkt ook in de belijders uit.’
‘Dan zal zij in u een zeer voortreffelijke verkondigster vinden,’ antwoordde Marcella. ‘Ik moet het u toestemmen, die kalmte, die waardigheid, dat geloof en zulk een zachte beminnelijkheid overtreft mijn hoogste denkbeelden. Ik had ze gekunsteld geacht, indien zij niet een ogenblik gestoord ware geworden; indien hij, door de vrije loop zijner aandoeningen, niet bewezen had, met zijn karakter geen guichelspel te drijven. Zeg mij, Timotheus! wordt de eerbiedwaardige Caelestius
| |
| |
aant.
meermalen door zulke sombere gemoedsbewegingen aangetast?’
‘Al te dikwijls, helaas!’ antwoordde de knaap, ‘vaak ontwaak ik des nachts door zijn zuchten en wenen, dan zegt mijn voedstervader, dat hij niet bidden kan, en daarom heeft hij mij de troostwoorden geleerd, waardoor hij ook heden weder bedaarde. Gaarne zou ik hem troosten, maar nimmer wil hij mij zijn leed klagen.’
Niet weinig werd hierdoor de belangstelling van Hermingard en haar gezellin verlevendigd. Zij vroegen het knaapje naar zijn geboorteplaats en ouders; hij wist dezelve niet te noemen en kende zijn geslacht niet. Caelestius had hem sinds zijn tederste kindsheid verzorgd en de buitenwereld was hem vreemd gebleven, totdat zij in de vorige lente uit Mediolanum, door gans Germanië, herwaarts getrokken waren; - even onbekend als zijn ouders en geboorteoord was hem het doel van hun reistocht.
Weldra scheidden zij van de jeugdige gids en bereikten onder recht levendige gesprekken de Rijnoever. Snel staken zij over de rivier, en keerden onopgemerkt in de Eikenterpen terug.
|
|