| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Wie komt daar aan vermoeid en neêrgebogen,
Zijn wenkbrauw is gelijk aan 't ingaan van de nacht
De glans der eraan is in zijn ogen;
Zijn kruin is 't zwerk pret sneeuw bevracht.
Van diepe smart vervuld en in treurige mijmeringen verzonken, zat Hermingard des avonds weder op de wilde terp en staarde op de heldere Rijnstroom, waarin zich de wolken scherp afspiegelden. Zij was verheugd, dat de avond van die droefgeestige dag naderde. Aan haar zijde had zich een vrouw, in het Romeinse matronenkleed, nedergezet; eerbiedwaardige ernst en vriendelijke deelneming waren op haar schrander gelaat te lezen. Het was de weduwe van een Romeins legerhoofd, welke door Thiedric in de oorlog van 306 gewond, maar daarna, want,
Na de strijd was hij de vriend zijns vijands weder,
liefderijk verzorgd was. De edele Marcella, een voorbeeld van huwelijkstrouw, had terstond de veilige plaats, waar zij zich op weinig afstands van Konstantijns legerplaats bevond, verlaten, om het lijk van de gemaal te zoeken, toen deze van het slagveld niet terugkeerde. Zij vernam, dat Thiedric van de Eikenterpen de gekwetste met zich gevoerd had. Terstond was het besluit der kloekmoedige genomen; met de kleine Paulinus, hun enig huwelijkspand, begaf zij zich, door wildernissen en vijandige volksstammen, naar het gebied van de Batavier. Hier vond zij de stervende; enige dagen mocht zij hem plegen, toen stierf Caecinius in haar armen. Sinds moest zij zich als krijgsgevan-
| |
| |
aant.
gene beschouwen, maar haar lot was drukkend noch wreed te noemen. Geheel haar leven was de kleine Paulinus toegewijd, en Hermingard werd haar tevens steeds dierbaarder. Toen de jeugd van het maagdelijn zich tot de bloeitijd ontwikkeld had, boeide de vriendschap Marcella met engsluitende banden aan de edele maagd, daarom deelde zij thans oprecht meewarig in derzelver droefheid. Haar treurige blik rustte, in bemoedigend medelijden, op de wenende schone.
‘Matig uw droefheid, lieve gebiedster!’ ving zij eindelijk aan, ‘heer Siegbert bemint heldhaftige kalmte. Vermeester die perkeloze smart.’
‘Is het Marcella, die zo veel van mij kan eisen?’ antwoordde Hermingard. ‘Gij kent immers de smart der scheiding? -’ Daarom juist treft uw droefheid mij recht innig,’ antwoordde Marcella. ‘Bij Juno! gij zegt het met waarheid, ik ken de smart der scheiding. Levendig staat mij heden die dag voor de geest, toen mijn Caecinius te velde trok en, als bevelhebber der voetknechten, Konstantius naar Brittannië volgde om de oproerigen, die aldaar het hoofd opstaken, te bedwingen. Roem en eer zoekende, vlood hij uit mijn armen... nu, beide heeft hij gevonden...’ Marcella wiste zich een traan uit het oog.
‘Siegbert zoekt wat uw Caecinius zocht, goede Marcella! ach, moet ik dan niet vrezen, dat het lot uws gemaals dat van Siegbert zal worden?’
‘De Goden zijn goedertierend, Hermingard! Nimmer beklemde mij dergelijk een vrees voor de toekomst: want de zinrijke woorden des dichters zijn mij op de bodem des harten gegrift. Ik heb ze u meermalen toegeroepen, en gij zult ze u reeds herinneren, Hermingard!
Met wijsheid hulde de Oppermagt
De toekomst in een nevelnacht,
Terwijl zij fier de mens belacht,
Die ijvrig mee wil zorgen.’
| |
| |
aant.
Hermingard glimlachte pijnlijk en ongelovig. ‘Waartoe u steeds het zwartste ongeluk voorgesteld?’ ging Marcella voort. ‘Vertrouw en hoop op de schikking van het lot. Zoek troost bij uw Goden.’
‘Ach, Marcella! wijs mij niet op de godsdienst van het volk. Hier durf ik aan geen troost denken. Men zegt, zij zijn goed en rechtvaardig; ik zal het geloven; maar dikwerf toch is de vreselijke oorlogsgod vertoornd, en wanneer deze Thor nu tegen ons woedt, Freya, die de minnende harten paart, in een gramstorige luim die banden verbreekt, en de listige Loke in ons verderf behagen schept! Wat blijft ons rampzaligen dan over, Marcella?’
‘Standvastige moed, gebiedster! en het vertrouwen, dat ramp en heil afwisselend invloed op ons lot oefenen, zolang wij het duistere schimmenrijk niet betreden hebben.
Zo thans de druk ons treft, niet altijd zal zij kwellen,
zegt de wijze dichter, zijn woord is heulsap voor elke treurige levensomstandigheid. Moedig zei ik de Tiberstad vaarwel, om naar het koude Brittenland te trekken, want met Caecinius zou ik in rust en aanzien leven; ik hoopte een betere toekomst en verviel niet tot wanhoop, toen ik hem ten strijde zag gaan, en woeste bossen en onbewoonde streken door moest trekken, om bij het dierbaar lijk te wenen, terwijl de gramme Atropos de levensdraad van de gade en, met dezelve, mijn hoogste vreugd vernietigd had. Volg mijn voorbeeld, edele maagd! Vraag nimmer wat morgen zal gebeuren, en laat uw verbeelding geen folterend onheil scheppen: want dubbel heeft men het leed ondergaan, wanneer ons daarna de wezenlijkheid treft. Niet altijd immers zijn de Goden strenge kastijders. Beurtelings dringen zij de rampspoedsbeker op, of reiken ons de kelk der vreugde toe. Aan mij bevestigde zich die waarheid, Hermingard! het gastvrije dak des Barbaars was mij verkwikkender en
| |
| |
aant.
aangenamer, dan mijn gemakkelijke woning in het vrije Rome. Nooit was de slaap en het verkwikkende voedsel mij gezegender dan na de ontbering. Geen rozenbed bood ooit de weelderige Sybariet de zaligheden, die een leger van vers stro aan mijn vermoeide leden schonk, want, bij Pollux! geen gekreukt rozeblad kon mijn rust verstoren. Toen op de wang van mijn Paulinus het dodelijk bleek ener gevaarlijke krankte door de blos der herstellende gezondheid afgewisseld werd, en zijn gulle lach mij verzekerde, dat de laatste schicht der verderfelijke koorts uitgewoed had, bij Castor! toen gevoelde ik eerst recht levendig, hoe dierbaar mij die lieveling was, en welk voorrecht de eerwaardige Juno ons in het moederlijk heil schenkt. Onherstelbaar was de ramp, die mij trof, toen Caecinius naar het schimmenrijk voer, maar, ben ik de Goden geen dank schuldig? dat ik de krijgsgevangene van de brave Thiedric werd, en in u een heerlijke vriendin vond, die mij vergeten doet, dat het noodlot de vrijgeborene haar vrijheid ontroofde? Ik ben tevreden in mijn lot, jonkvrouw! dankbaar bij hetgeen ik geniet, vergeet ik wat mij ontbreekt. Rust werd mijn deel, en de wijsgeer zegt het terecht: rust verzacht de ellende.’
‘Gij kunt u door een zeer grote kalmte laten besturen, Marcella! ik bid u echter, loopt zij geen gevaar tot onverschillige koelheid over te slaan? Dergelijke denkbeelden zal ik nimmer kunnen voedsteren, neen, zekerlijk nimmer, en ik weet er de reden van: weinig laat gij u aan uw Goden gelegen liggen; de betrekking tot de God, die men de grootste en beste noemt, is die eens machtige keizers tot een klein hem onderworpen gebied; de gewone schatting worde op het Godenouter gebracht, voorts bekommert gij u weinig over die Hemelse en Onderaardse vorsten. Maar de Goden van het Noorden worden vreselijker en ontzaglijker geschilderd. Gelijk men ze mij doet kennen, ducht en vrees ik hen zonder liefde, ja, wens ik hun bestaan in twijfel te trekken. Het Bardenverhaal en volksgeloof vervullen mij noch van geloof noch van troost, Marcella! u wil
| |
| |
aant.
ik het erkennen, - gij moogt mijn toestand beklagen - dikwijls twist ik met hun onvolmaaktheden bij zoveel volmaaktheid, en eindig, met een twijfeling aan hun oppermacht. Onrustig en angstig klopt mij bij dat denkbeeld het hart, maar vruchteloos zoek ik het te overwinnen en van mij te verwijderen.’
‘Bij de grootste en beste Jupiter! een kwaadaardige Demon schijnt sinds drie eeuwen de menselijke geest aan te blazen, om het geloof der voorvaderen met de ondergang te dreigen. Zijn invloed neemt toe; overal wordt zijn gebied gevestigd. Zult gij, schone dochter van het Noorden! Germanië's Godheden bestrijden, gelijk de Joodse leraar Christus en zijn volgelingen, de Christenen, zich tegen Hellas en Latiums achtbare beschermgoden aankanten?’
‘Geeft deze Christus betere Goden, waar hij de oude omver werpt?’ vroeg Hermingard opmerkzaam geworden.
‘Welk een mening, Hermingard! hij verspreidt de doemwaardigste leer. Waarlijk, ik deed u onrecht door mijn vergelijking; want gij zijt goed en deugdzaam, de Christenen een lichtschuwende volkshoop, uit dom gemeen en lichtgelovige vrouwen samenvergaderd; schandelijkheid bij schandelijkheden verhaalt men van hun onheilige samenzweringen, bloedige maaltijden en onreine nachtvermaken. Nu, dikwerf genoeg zijn zij door onze keizers strengelijk gestraft, maar hun bijgeloof schijnt van onuitroeibare wortel en ginds en her verspreid. Doch, lieve Hermingard! wie nadert ons ginds, het schijnt een vreemdeling, een grijsaard. Zie, hij wordt door een kleine knaap vergezeld.’
‘Zonderling,’ antwoordde Hermingard. ‘Nimmer toch nadert een vreemdeling onze woningen, om Thiedrics gastvrijheid in te roepen, en waarlijk hij zou een man des noodlots zijn, indien hij uit Konstantijns rijk kwam. Thiedrics onthaal zou de heuse gulheid missen, welke mijn oom placht te beminnen. De grijsaard zal verdwaald zijn.’
De oude was ondertussen genaderd. Somber was zijn voor-
| |
| |
aant.
komen en zijn kleding: dezelve bestond uit een grijs, met wit omboord, onderkleed, hetwelk in een wijde broek van dezelfde kleur eindigde. De zwarte, met zilver geboorde voetzoolbanden waren tamelijk versleten, en de verschillende weersgesteldheid van een langdurige reistocht, had zich kennelijk genoeg aan het zwarte bovenkleed medegedeeld, aan hetwelk een brede hoofdkap was vastgehecht, welke des grijsaards zilverwitte lokken voor wind en regen beschutte. Ernstig en somber als deze kledingkeuze, was zijn belangwekkend gelaat; diepe weemoed en knagende smart lagen over hetzelve verspreid, maar toch glansden door deze nevel welwillende goedhartigheid en een tedere zielsaanleg. Hij moest een zeer gevoelige ziel hebben, en deze ziel moest door talrijke levensstormen geschokt zijn. Aan zijn zijde ging een zeven- of achtjarig knaapje, wiens kastanjebruine lokken vanonder de brede Romeinse reishoed, bevallig, langs de schouders, op het bruin met rood omboorde gewaad vielen. Zijn donkere ogen stonden levendig en scherpzinnig, maar men kon het de jongen aanzien, dat hij door een veruitgestrekte reis vermoeid was. Het elpenbeenkleurig gelaat werd door geen blosje versierd. De beide reizigers werden door een Kretenzer hond vergezeld.
Langs de oever genaderd had de vreemdeling, in overdenkingen verdiept, de vrouwen bereikt, welke hij eerst gewaar werd, toen de knaap hen op dezelve opmerkzaam maakte. Nu vestigde hij een ogenblik het oog op Hermingard en Marcella, en het ‘weest gegroet, mijn dochters!’ klonk in het Latijn van zijn verbleekte lippen.
In dezelfde taal beantwoordde Marcella zijn groet. De vreemdeling glimlachte, het was hem aangenaam, op deze grond, de taal zijns vaderlands te horen; toenmaals immers was hier te lande de Theotistische taal in algemeen gebruik. Hermingard merkte zijn tevredenheid op, en volgde derhalve Marcella's voorbeeld; want door de langdurige omgang met de Romeinin, had zij een bedrevenheid in de Latijnse spraak ver-
| |
| |
aant.
worven, groot genoeg, om met de voornaamste van haar landaard in derzelver kennis te kunnen wedijveren.
‘Gij schijnt vermoeid, grijze vreemdeling,’ ging zij voort, ‘de last des ouderdoms heeft u nedergedrukt.’
Toen Hermingard het eerst haar stem deed horen, had de oude plotseling gesidderd, nu staarde hij haar met zonderlinge uitdrukking aan en scheen dermate ontroerd, dat liet hem moeilijk viel te antwoorden.
‘Wij zijn zeer vermoeid, mijn dochter!’ zei hij eindelijk. ‘Na de nacht doorwaakt te hebben, trokken wij met de dageraad voort. Arme Timotheus! uw voeten bloeden, en dit alles om mijnentwil! nu, zo God het gehenge, zal de reis spoedig volbracht zijn. Ga naar de stroom, Timotheus, en verfris de voeten in het water.’
De knaap volgde zijn raad, zijn grijze reisgezel bleef hem gadeslaan, en wierp een vluchtige en onrustige blik op de omstreek. ‘Ja,’ zuchtte hij, ‘ach God ja!’ en zich tot Hermingard wendende, vroeg hij, ‘zegt mij, hoe noemt men deze plek?’
‘De wilde Rijnterp,’ was het antwoord van Marcella.
‘De wilde Rijnterp!’ herhaalde de oude en zweeg, naar het scheen in droevige gedachten verdiept.
‘Werwaarts is uw tocht bestemd?’ vroeg Hermingard, - de grijsaard had haar reeds grote belangstelling ingeboezemd.
‘Vraag het mij niet,’ antwoordde deze, zonder haar aan te zien. ‘Ik mag en gij, brave maagd, wilt mijn lippen niet met logentaal bezoedelen, en waarheid...’
‘Ik zal uw geheim eerbiedigen,’ hernam Hermingard, ‘maar ach! het is onmiskenbaar op uw gelaat uitgedrukt, dat de hand van het noodlot zwaar op u ligt.’
‘Ik ben tevreden,’ antwoordde de vreemdeling, ‘beklaag mij niet; in de dienst mijns meesters valt geen last te zwaar; gretig heb ik dat juk op mij genomen.’
‘Uw meester... is een Romein!’ sprak Hermingard met levendigheid.
| |
| |
aant.
‘Misken hem niet, jonkvrouw! in uw onverlichte staat! hernam de vreemdeling ernstig. ‘Onrechtvaardig is de Heer niet, mijn lot is niet wreder dan het zijne, want Hij, de onschuldige, miste zelf de rustplaats, welke het gedierte des wouds en de vogelen des hemels vinden. Dit luidt u zonderling en als raadseltaal, o, moge het u eens helderder worden! Maar ook uw gelaat staat bedrukt en droefgeestig; de jeugd voegt warm en verkwikkend levensgenot. Wat deert u?’
Hermingard weende.
‘Zij treurt om de geliefde, waardige vreemdeling,’ antwoordde Marcella, ‘wie de plicht naar elders riep; deze treurigheid doet haar de toekomst somber tegemoet en niets dan donder- en bloedwolken zien.’
‘En vindt zij dan nergens troost?’ zei de grijsaard, met beklagende overtuiging.
‘Neen, neen!’ riep Hermingard uit, opnieuw in tranen uitbarstende.
‘Tevergeefs,’ hernam Marcella, ‘zoek ik haar vertrouwen op de rechtvaardigheid en goedertierenheid der Goden in te boezemen. Vruchteloos zoek ik de edele Hermingard van angstige vrees voor de toekomst terug te houden.’
‘Gij vordert een zware zelfsverwinning van uw jeugdige vriendin,’ zei de vreemde, ‘wapen u, beklagenswaardige! met de heldenmoed uwer natie, tegen het aanstaande kwaad, dat de hoogste wijsheid u toe mocht schikken. Ik wens u iets beters, uit de grond mijner ziel, maar, welk uw lot moge zijn, vertrouw op het Goddelijk Wezen, dat uw en mijne, en aller lotgevallen bestiert. Hij is de rechtvaardige en de goedertierene! geen vader straft zijn kinderen van harte, en de God, die ons schiep, de Opperbestuurder, die ik aanbid, is de beste, de liefderijkste Vader, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Weet echter jonkvrouw!...’
‘De offertijd is daar. Zie, de Usipeter treedt herwaarts,’ viel Marcella de spreker in de rede. ‘Vlied, grijsaard vlied! Welf is
| |
| |
aant.
een geweldig vijand van uw volk.’
De vreemdeling was door deze woorden hevig ontzet. ‘Vaarwel jonkvrouw!’ zeide hij, ‘het gindse woud zal mij en mijn voedsterling tot een schuilplaats verstrekken. Maar ik moet u wederzien.’
‘Ik koester dezelfde begeerte,’ antwoordde Hermingard. ‘Het smart mij u in onze terpen geen nachtverblijf aan te kunnen bieden.’
‘Ach jonkvrouw! in uw terpen... nimmer!’ stamerde de vreemdeling. ‘Thans zou mijn achtbare oom aan iemand van uw kleding en taal geen gastvrij onthaal bereiden,’ ging Hermingard voort, ‘morgen omstreeks deze tijd zal ik u hier toeven.’
‘Tot morgen dan, jonkvrouw, wapen u met rustige moed!’ Hij drukte veelbetekenend Hermingards zachte hand, groette Marcella en week met overhaasting, maar zonder zijn waardigheid te verliezen, met het knaapje en de hond, naar het woud; terstond was hij verdwenen.
Hermingard staarde hem na. ‘Marcella!’ sprak zij vervolgens, ‘welk een indruk laat deze ontmoeting in mijn boezem achter, mijn hart klopt onrustig maar tevens ben ik tevreden; een duister gevoel vervult mij van zonderlinge gewaarwordingen. Vurig wens ik reeds de grijsaard morgen hier weder te vinden.’
‘Hij schijnt een Christen, lieve Hermingard!’ zei de Romeinse vrouw, ‘de naam der grote Goden kwam niet over zijn lippen. Zeker is hij een aanbidder van die nieuwe God.’
‘Maar dan toch het schrikgedrocht niet,’ hernam Hermingard, ‘hetwelk uw verhaal mij in de Christen onderstellen deed.’
Hun gesprek werd afgebroken, want Welf de Usipeter had de wilde terp bereikt en nodigde Hermingard uit, om hem naar het bosheiligdom te vergezellen, waar hij Wodan zou offeren en over het lot raad wilde plegen, hetwelk Siegbert, in de beraam-
| |
| |
aant.
de krijgsondernemingen, boven het hoofd hing. Twijfelmoedig en met heimelijke onwil, stond Hermingard op, volgde hem en verliet Marcella, die zich naar haar woning begaf om de spijzen toe te bereiden, waarmede zij de van de landelijke arbeid terugkerende Paulinus wilde verkwikken.
Het was een lieflijke avond. Toen Hermingard met de Bard het heilig oord bereikte, wierp de herfstzon op de bruine bladeren der hoge eiken, een aangename en bevallige tint van vriendelijke ernst. Aan de ingang der gewijde plek, voegde zich Gisela en Luite, twee maagdelijke lijfeigenen, bij haar gebiedster; de ene droeg, naar Hermingards gelofte, het spierwitte lam, de andere offerwijn en veldvruchten.
Juist ging de zon onder, toen men - opdat wij ons van Hoofts en Vondels uitdrukking bedienen - de levendige kerke van ongekorven hout betrad. Dezelve bestond in een kringvormige vlakte van tamelijke uitgestrektheid; de grond was hier met mos en een grassoort van uitstekende fijnheid bedekt. Forse eikebomen vormden de afschutsels, en welig elzehout weigerde het ongewijde oog tot het heiligdom door te dringen. Allerwegen waren de bomen met frisse bloemkransen versierd, welke, op de adem der avondkoelte wiegende, hun welriekende geur in deze tempel der natuur verspreidden. In het midden van dit perk, stond een reusachtige eeuwenoude eik, onder welks brede takken een grijsstenen, ruw gevormd altaar opgericht was. Rondom dit altaar, lagen en stonden ongeregeld enige urnen, drinkschalen en verdere benodigdheden der Batavische offerdienst.
De plechtstatige stilte en heilige schemer van dit oord deed Hermingard huiveren, terwijl Welf haar zwijgende en met afgemeten schreden dichter naar het outer voerde. Met ter aarde geslagen blikken, bleef zij op weinig afstands, recht voor het outer staan. Nu zamelde de Bard zich enig droog eikehout, hetwelk hij behoedzaam op het outer schikte en met lichtontvlambare sprokkels omringde, daarna ontlokte hij de geheilig-
| |
| |
aant.
de vuursteen deszelfs spranken, weldra viel een reine vonk op het hout en ontstak het rijs. Welf wierp zich voor het outer neder, zijn hoofd zonk op de boezem, hij bad.
Spoedig ontvlamde het smeulende hout, en verlichtte het geboomte met afwisselende gloed. Achter de dunne rook zag Hermingard bij dit licht een gedaante schemeren, welke de duisternis vroeger aan haar oog onttrokken had; het was Thiedrie; in angstige verwachting stond de vader, met een ter aarde gebogen hoofd, aan de andere zijde van het outer; heimelijk bad hij voor de jonge held, maar schroomde de lotsvoorspelling te horen. Toen de outervlam zich hoger en hoger verhief, richtte hij het hoofd naar het dichte loverdak, waartegen de geurige rookwolken in schemerende nevelgloed gedurig voortzweefden en teruggekaatst werden. Ook Welfs gebed was geëindigd; hij stond op. De donkerrode gloed van het vuur gaf hem een vreselijk voorkomen. Zijn roskleurig haar, hetwelk de ouderdom weinig verbleekt had, verenigde zich met de borstelige knevels en een zorgvuldig gekamde baard. Het hoge, diep gefronste voorhoofd eindigde in hoekige wenkbrauwen, waardoor de grauwe ogen beschaduwd werden; in wier blik, bij het donkere licht van de offervlam, woeste hardvochtigheid en wraaklust scheen te branden. Een nauw om het lichaam sluitend purpervervig kleed, een wolfshuid, die met de kop het hoofd van de Bard tegen wind en weder beschutte, en een breed knijf, dat in zijn gordelband hing, was de bij zijn voorkomen en karakter passende kleding.
Terwijl de vlam helder flikkerend opsteeg, ving de Usipeter een soort van lied aan, waarin - ofschoon het stuk op weinig of geheel geen dichterlijke waarde aanspraak kon maken - Wodans gunstrijk nederzien op het aanstaand offer, zijn antwoord op de wichelvragen, en de hoogste zegen over Siegberts tocht afgesmeekt werd. Bij het einde van dit gezang, spreidde de Bard een wit linnen kleed voor het outer, sneed met het offermes, onder plechtige gebaarden, een loot van de heilige eik, en
| |
| |
verdeelde dezelve in verscheidene stukken. Na deze staafjes van bijzondere merken voorzien te hebben, wierp hij ze achteloos op het witte kleed, en, weder voor het outer geknield, sprak hij een bezweringsbede uit. Toen nam hij elk der staafjes op, herhaalde dit driewerf met aandacht en zorgvuldigheid, en murmelde: ‘aanval - voorspoed - overwinning - wraak - en wederom wraak - Siegbert de leeuw! - Dank zij Wodan de onzichtbare! -’ Verrukt sprong hij op en sprak met profetisch gezag: ‘Gij Thiedric en gij, Hermingard! dankt de machtige God! Heer Siegbert keert terug; roem en overwinning en de gehandhaafde eer van zijn geslacht zal hij met zich voeren. Het volk zal zich over de heldenroem der Eikenterpen verheugen. Heil! driewerf heil ons! Gisela reik mij het offer, opdat de volle geur de ongeziene en onbeperkbare verheuge!’
Gisela voldeed aan de last van de Bard; Welf doodde het dier met het brede offermes en legde hetzelve daarna op het outer. Weldra verspreidde zich de reuk van het brandende offer, en terwijl hij opnieuw een woeste offerzang aanhief, richtte Hermingard de blik ten hemel en dacht vroom en zegenend en biddend aan de geliefde.
Toen het offer verteerd [was] en de kwijnende vlam op het punt stond zich in walmende gloed te verliezen, eindigde Welf het Bardenlied en ontstak een fakkel, waarmede hij de weg door het duistere bos verlichtte. Thiedric verliet opgeruimd en gerustgesteld met zijn nicht, door Gisela en Luite gevolgd, de heilige stede. Het gedruis hunner schreden en het fakkellicht wekten het nachtgevogelte, dat krassend en klapwiekend boven hun hoofden fladderde.
Voor de terp van hertog Thiedric genaderd, nam Hermingard afscheid van haar oom. Welf gaf de toorts aan Gisela over en volgde zijn meester om aan de maaltijd deel te nemen, welke gewoonlijk na enige offerplechtigheid aangericht werd. Gisela en Luite geleidden Hermingard naar derzelver verblijf. Weldra hadden zij de eenvoudige avondmaaltijd in gereedheid ge-
| |
| |
aant.
bracht; maar hoe aanlokkend de gele room, in de zilveren schotel, voor een kiese mond mocht zijn, noch deze, noch de witte tarwekoek - een zeldzamere en keurigere broodsoort - werd door de treurige maagd aangeroerd. Zij weigerde alles, behalve enige kleine teugen verfrissend bessenvocht. Weldra strekte zij zich op de schapevachten legerstede neder; doch de slaap ontwijkt de sponde der treurende, wanneer de toverroede der kunst de onwillige niet opdaagt; - geenszins daalde de sluimering op haar oogleden.
|
|