Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal
(1991)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Derde hoofdstuk
Kunt ge ook mijn droomgezicht verklaren,
Zo luister wat mijn is weêrvaren.
Van Lennep
Toen Hermingard en Marcella op de volgende avond de wilde terp bereikten, vonden zij de vreemde aldaar niet; de bepaalde tijd was echter nog niet verschenen. Langzamer dan ooit daalde voor haar de zon ter westerkimme; eindelijk toch verdween zij, in gouden stralen gehuld, van de gezichtseinder, en nog was de grijsaard niet gekomen. Her mingard vreesde, dat hem iets kwaads bejegend mocht zijn; Marcella meende, dat enig voorbijgaand beletsel hem verhinderde, zijn belofte gestand te blijven. Gestadig was het oog der jonkvrouw op het geboomte gevestigd, waar hij in het woud verdwenen was. Telkens, wanneer het gebladerte, door de wind of een vlugge eekhoorn aangeraakt, ritselde, waande zij, dat hij naderde. Hermingard bedroog zich gedurig; de grijsaard verscheen niet. Toen de schemering reeds merkbaar gevallen was, moesten zij wanhopen hem te zullen ontmoeten. Hermingard wenste een eindweegs het dichte bos, waar hij een wijkplaats gezocht had, in te treden, of zij gelukkig genoeg mocht zijn hem te vinden; weldra echter drong de duisternis haar de hoop op te geven en, angstig om zijn lot bezorgd en in pijnlijke onzekerheid, keerde zij met Marcella terug. De volgende avond was de jonkvrouw niet gelukkiger. Ten derden male stond Hermingard gereed zich met Marcella naar de wilde terp te begeven, toen Gisela het verblijf van haar gebiedster binnenhuppelde; het waas der vreugde was over het blozend gelaat van het trouwe kind verspreid, en, in blijde verrukking deelde zij aan haar meesteres mede, dat voor | |
[pagina 37]
| |
weinige ogenblikken een bode van Siegbert aangekomen was en zich onverwijld naar hertog Thiedric begeven had. Het verlangen om iets van de tedergeliefde te vernemen, dreef Hermingard naar de woning van haar oom. Zij zond Marcella derhalve naar de wilde Rijnterp, om de gewenste grijsaard te wachten. ‘Marcella!’ zeide zij, ‘ach! mocht het bericht van de legerbode mijn hart door zoete vreugde strelen, en de angstige kommer voor de dierbare Siegbert verminderen, en o, indien dan die vreugde en rust eens volmaakt werd, door daarna de heerlijke vreemdeling bij u te vinden! -’ De goede Marcella volgde terstond haar wens op, terwijl Hermingard de weg naar Thiedrics woning insloeg. De grijze hertog zat voor de ingang zijner welgebouwde en hoge woning, op een stenen bank, onder de lommer van een hoge noteboom. Zwaarmoedige dofheid benevelde zijn gelaat, en wekte de kommer van Welf de Usipeter, die met zeldzame trouw aan zijn gebieder verbonden was. Ieder, die belang bij enig legerbericht had, was op de ompaalde brink voor Thiedrics verblijf te vinden, en verbeidde in gespannen verwachting de mededeling van de legerbode. Maar toen Hermingard naderde, week de menigte en maakte eerbiedig plaats; met ternedergeslagen ogen trad zij door de volkshoop naar haar pleegvader, en zette zich, op deszelfs vriendelijke wenk, aan zijn rechterzijde neder. Het bericht van de legerknecht had grotendeels slechts krijgskundig belang; het betrof inlichtingen nopens de oorlogsmacht en toerusting der bondgenoten. Hartige groeten bracht hij tevens van Siegbert aan de geliefde en de vader, en van al de ten strijde getrokkenen aan hun betrekkingen. ‘Thor bestemt ons alles, wat uw boezem met blijde hoop kan vervullen,’ sprak Welf. ‘Gij ziet het, de verheven Goden begunstigen reeds aanvankelijk de wrekende onderneming!’ Twijfelmoedig schudde Thiedric de grijze lokken. | |
[pagina 38]
| |
‘Zij mogen der braven bestaan zegenen,’ sprak hij, ‘maar angstige vrees beklemt mijn hart, vrome Welf! wanneer ik de naderende dagen gedenk; nimmer wist ik, wat vrees zij, maar thans woelt zij onrustig in mijn binnenste. De Goden zonden mij deze nacht een droom, een vreselijke droom; hij week met de dageraad, maar liet een heerleger van zorgen in mijn hart achter. Hoor en oordeel, of het verwijfde vrees is, die mij vervult. Ik stond op een heideveld, waar Thor het bloedig krijgsspel bestuurd had; tot de enkels omzwadderde mij het zwarte bloed der verslagenen, de koude winterstorm omwoei mij, en geen licht drong door het akelig duister dan de bloedrode flikkering van een kruis, op het midden van het slagveld opgericht. In vormloze gedaanten ontdekte ik vreselijke lijken; ditmaal, helaas! waren het onze trotse vijanden niet. Hun strekte de wapendos niet tot een ijzeren doodskleed. Neen, het waren zonen van het Noorden; in wolvehuid en berekleed en lijnwand lagen zij daar, de koppen gekloofd, de boezems doorboord. Ik bad, dat zij in Walhalla mogen leven! - toen klonk mij een stem tegen, en riep mij toe: “Wee, wee ons!” ik hoor ze nog die akelige tonen, “Thiedric, Vaarwel! de tijd is daar: ik ga de rode weg berijden, mijn ros zal het blauwe lichtpad betreden.” Ik zag op: het kruis wierp fonkelende lichtspranken af, en ik aan - schouwde het sneeuwbleek gelaat van een gesneuvelde held - die held was Siegbert!... Toen ontwaakte ik.’ Akelige stilte heerste gedurende enige ogenblikken onder de omstanders. Hermingard had, sidderende en van afschrik vervuld, ternauwernood de helft van het bloedig en ijselijk verhaal gehoord. Langzaam en onheilspellend rees eindelijk de Usipeter van zijn stierehuid op: het volk zag hem bekommerd aan, en duchtte de bevestiging van de weinig dubbelzinnige droom, aan welks voorspellende waarheid men, bij onze voorouders, gelijk in elk wangeloof, onbepaald vertrouwen wijdde. ‘Wee de hertog Thiedric van de Eikenterpen!’ riep hij uit, ‘drie maal wee hem! - Wisse ramp en verderf werd hem voor- | |
[pagina 39]
| |
speld. Wee! wee! Deze droom is een vreselijke bode van de toorn der Goden. Alles is verloren, wanneer de Ongezienen niet door offers verzoend worden. Maar groot is hun gramschap, zwaar de ramp, die zij Thiedric bestemden, voorwaar, de zoen moet groot en wichtig zijn.’ ‘Wichtig en groot moge zij zijn,’ antwoordde Thiedric van de Eikenterpen, ‘want wat is mij waard en dier, als Siegbert en onze dapperen? Wanneer hij sneuvelde voor het bevrijde vaderland, ik zou voldaan en tevreden ieder kunnen verkondigen: mijn zoon is dood, hij overwon en stierf. Eens moet een krijgsman vallen. Thiedrics laatste telg was zijn geslacht waardig. - Maar thans - ons legerheer verdelgd - het volk door de grimmige Goden verlaten - en Siegbert... Spreek, Welf! kent uw verstand het middel, waardoor zo gruwzaam een ramp afgewend wordt?’ ‘Te veel vordert de vorstelijke Thiedric,’ was het antwoord, ‘van het doorzicht en de kennis des Usipeters. De Ongezienen hebben zijn oordeel niet verlicht, dat hij u zou weten te antwoorden. Witte Geertrud van de Lippetoren, de goddelijke vrouw, alleen kan raad schaffen. Thiedric! laat ons smeken, dat zij met de verheven dieren beraadslage, die meewustigen zijn van de wil der Onzienlijken. Daarna zij het onze zorg, haar raadsbesluit te gehoorzamen!’ ‘Het zij zo!’ sprak de grijsaard. ‘Begeef u naar de verheven vrouw, en breng ons de last over, welke u door haar heilige mond verklaard wordt, opdat wij, eer het te spade is, de vergramde verzoenen mogen.’ - Het dreigende onheil verbood elk vertoef, immers dagelijks moest men duchten, dat de Frankische krijgsaanstalten, door verraad - want Belgische volksstammen hadden deel aan de beraamde opstand - of op enige andere wijze, uitgelekt en door de Romeinse staat krachtig bestreden mochten worden. Reeds de volgende dag zou de Usipeter zich derhalve naar de wichelares begeven, wier godspraken als onfeilbaar beschouwd werden. | |
[pagina 40]
| |
Met een opnieuw ontrust en treurig hart, keerde Hermingard naar haar verblijf, want toen zij, terwijl de schemering gevallen was, met ijverige haast naar de wilde terp spoedde, als ware daar troost te vinden, had zij Marcella alleen, en haar flauwe hoop wederom teleurgesteld gevonden. De volgende dag vertrok Welf naar het verblijf van Witte Geertrud, wier toren niet ver van de plek verwijderd was, waar de golfslag van Lippe en Rijn zich verenigt. Hermingard had reeds het voornemen beraamd, om in het woud het spoor des vreemdelings na te vorsen, maar ontzag voor de Usipetersinds haar eerste kindsheid, had zij voor hem onverklaarbare vrees gekoesterd, en Welf haatte inderdaad het schuldeloze meisje - ontzag voor de Usipeter en bezorgdheid voor het lot van de raadselachtige grijsaard, wederhield de jonkvrouw, om zich ver en bij herhaling in een gedeelte van het woud te wagen, hetwelk zij vroeger zeer zeldzaam bezocht had. Betere gelegenheid, dan Welfs verwijdering, kon haar voorzeker niet verleend worden, maar
't Was of Natuur verbood die toeleg door te drijven.
Ruwe herfststormvlagen en geweldige plasregens verhinderden haar gedurende enige dagen de wilde terp te bezoeken, en nog veel meer het plan, hetwelk zij zich ondertussen steeds ijveriger voornam, ten uitvoer te brengen. De droeve Hermingard was gedwongen, in de kring van haar maagden, weemoedig, naast haar wokkeGa naar voetnoot*, te mijmeren, zonder de drempel van haar verblijf te overschrijden. Eindelijk wisselde de gestadige ruwheid van het jaargetijde nog eens met mildere dagen af. Vervuld van het blijde denkbeeld der mogelijkheid ener ontmoeting, voor welker waarschijnlijkheid zij zich zorgvuldig elke grond ontveinsde, begaf | |
[pagina 41]
| |
de jonkvrouw zich, met haar getrouwe gezellin, reeds vroegtijdig naar de wilde terp. Hermingard had haar stout ontwerp nog niet mede willen delen, maar deed, na wederom enige tijd tevergeefs de grijsaard verbeid te hebben, de gewaagde voorslag. Met levendige kleuren schilderde zij aan haar vriendin het lot, hetwelk de grijsaard ten grave zou voeren, wanneer hij krank en verlaten nog in het woud leefde. Marcella gevoelde diep medelijden met de ongelukkige en de arme knaap, die in zijn jammerlot deelde. Hermingards onrust en onzekerheid, of de vermoedelijke Christen nog leefde, was zo dringend, dat haar vriendin bewogen werd, het roekeloos besluit goed te keuren en haar te volgen. Met vlugge schreden daalde de jonkvrouw van de steile terp en trad moedig het donker bos in. Een onwillekeurige huivering greep de vrouwen, toen zij het woud ingetreden waren, aan. Het kraken en schuifelen der afgevallen eikebladeren ruiste slechts in de stilte, die hier heerste, en bij tussenpozen door de herfstwind afgebroken werd, wanneer deze zich verhief en door de toppen der hoogste bomen snerpte. De natuur had aanvankelijk een soort van weg gevormd, door een dubbele rij van eikebomen, die met enige regelmatigheid tussen het dichte kreupelbos voortslingerde. Bekommerd volgde Marcella haar gebiedster. Meer en meer begon het duister te vallen; telkens werden zij in het voortgaan belemmerd door de boomstammen, die op de ruwe en doornrijke grond nedergeploft waren, terwijl de wortels van eeuwenheugende eiken op verscheidene plaatsen zich uit moerassige korst - want een onder hun voeten hobbelende bodem betraden zij - opwaarts gedrongen, en aan de zwarte dras ontworsteld hadden. Geenszins bereidde de verdere tocht haar
Een belommerd pad langs liefelijke streken,
Bekorelijk doorsneên met kabbelende beken,
| |
[pagina 42]
| |
integendeel, de streek werd steeds moerassiger, en scheen de uitspraak van de lofredenaar Eumenius te wettigen, welke beweert, dat de Batavische grond bijna geen grond genoemd kan worden. Na een geruime tijd voortgegaan te zijn, werd haar, door een dicht rietbos, de weg afgesneden; zij keerden terug, naar haar mening, langs het vorige pad, maar de duisternis misleidde haar; zij sloegen een andere weg in, en werden, door het brede water van een beek, die hier de weg afsneed, eerst overtuigd, gedwaald te hebben. Nu rees de angst bij de schuchtere vrouwen hoger; het was niet ver van middernacht. Het pad, hetwelk ternauwernood die naam mocht dragen, verloor zich nu geheel in dicht kreupelhout en distelige struiken, welke de beurtelings rijzende en dalende grond bedekten, en zich tussen reusachtige bomen verhieven. Op een met mos begroeide boomstam, wierp zich Hermingard, toen haar krachten geheel uitgeput waren, neder; de vrees en de koude herfstnacht deden haar koortsachtig trillen en klappertanden. Marcella was bedaarder en moediger, en wist haar meesteres dezelfde moed in te boezemen. Ondertussen was de toestand der jonkvrouw beklagelijk: haar schoeisel, ongeschikt om de voor geluk en levensrust bestemde maagd tegen een distelig steenpad te beschermen, was reeds sinds lang vaneengereten, maar, van smart, over haar vruchteloze poging vervuld, lette zij, evenmin als de droeve Cypris in het dichterlied
Op het berggruis 't blanke voetje ingetrapt,
Op de scherpe hagedoren die haar boezen openkrabt.
Bij de eerste morgenschemering was Hermingard weder bereid, zich met inspanning van haar overgebleven krachten, voort te slepen. Steeds staarde zij naar het verschiet, of zij des grijsaards gestalte gewaar mocht worden. Lang tevergeefs: eindelijk echter ontdekte zij, bij het omwenden van een ruw pad, | |
[pagina 43]
| |
in de mistige morgennevel, werkelijk een gedaante, met langzame schreden voor haar gaan. ‘Heil ons, Marcella, de grijsaard!...’ riep zij verrukt uit, en herhaalde jubelende dezelfde kreet; zonder verder aan haar gezellin te denken, vloog zij voorwaarts, maar de jonkvrouw scheen bestemd om immer teleurgesteld te worden; het dichte hout onttrok de vreemde wederom geheel aan haar oog; snel beklom zij een steile hoogte, en werd van dezelve op enige afstand, dezelfde gestalte gewaar, doch tevens merkte zij verheugd op, dat zij, de zijde des heuvels houdende, de voorttrekkende lichtelijk zou kunnen bereiken. Weldra gelukte haar dit. ‘Toef, o vreemdeling!’ riep zij naar het benedenliggende pad. ‘Dank zij het ogenblik, dat mij u vinden doet.’ Snel als een lichtstraal, daalde zij van de hoogte; de vreugde en overijling verhinderden haar een doorntak te zien, welke onverhoeds haar oog kwetste; de felle pijn deed haar hetzelve met de hand bedekken, in hetzelfde ogenblik lag zij aan de boezem des grijsaards. ‘Man des vredes!’ ging zij in blijde vervoering voort, ‘mijn hart heeft vurig begeerd u weder te zien. Heilig is mij dit ogenblik, pijn noch afmatting kan ik voelen, want...’ een luide gil brak haar woorden af - zij had de hand van haar ogen verwijderd en zag Welf de Usipeter voor zich staan. ‘Zijt gij Hermingard van de Eikenterpen?’ sprak deze verbaasd en nors. ‘Laat deze op zulk een tijd zich hier vinden; - wat voerde u herwaarts, jonkvrouw, wie meende gij in mij te aanschouwen?’ Schrik en teleurstelling schokten de jonkvrouw geweldig. Marcella had zich weder bij haar vriendin gevoegd, en niet weinig de verbazing van de Usipeter vermeerderd. Beide vrouwen bewaarden het stilzwijgen; de Bard herhaalde zijn vraag met gestrengheid, en nu deelde Hermingard, daar zij zich op de kunst van het veinzen niet verstond, hem de toedracht der ganse zaak mede, alleen de bijzondere reden harer gehechtheid aan de vreemde verzwijgende. Het kostte Welf moeite, om, | |
[pagina 44]
| |
door het botvieren zijner woedende gramschap, het verhaal der jonkvrouw niet af te breken. ‘Wee over ons!’ riep hij eindelijk uit, ‘wee over ons! en driewerf over haar, die der Goden wraak tart, wat zal hier boetGa naar voetnoot* en zoenbede baten? Ondergang en verderf zal Siegbert en de dapperen treffen, roem verwaten en trots op uw werk, Hermingard! en verpleeg, in die zwarte dag, de verradende verspieder, de Romein, in uw schoot. Maar nee, spoedig zult gij zijn lijk met schandelijke tranen besproeien. Vrees een rechtvaardig oordeel jonkvrouw! Uw vreugde zal in jammer verkeren. De Goden zullen mijn ouderdom boven de mannelijke leeftijd zegenen. Wraak, rechtvaardige wraak wordt mij eenmaal verschaft! -’ Dreigend zwaaide hij de eikeknots, waarmede hij zijn schreden ondersteunde, en trad voort. Hermingard en Marcella volgden hem en namen hetzelfde stilzwijgen in acht, hetwelk de Bard hardnekkig bewaarde. Langs weinig gebaande, maar de Usipeter welbekende, wegen, keerden zij diep verslagen naar de Eikenterpen terug. Reeds helde de zon naar de westelijke gezichtseinder, toen men bij hun woonsteden terugkwam. Met luid vreugdegejuich werden zij ontvangen; zowel de Bard, wiens terugkomst door elk met pijnlijke verwachting tegemoet was gezien, als de vrouwen, wier onverklaarbare verdwijning al de terpbewoners verontrust had. Niemand echter was van zoveel verrukking vervuld, als de jeugdige Paulinus; sinds zijn eerste jeugd was Marcella, wier liefde zich onverdeeld op hem vestigde, alles voor hem geweest. ‘Dank zij Juno, dierbare moeder!’ riep hij uit, en de vreugde schitterde in het levendig bruin oog. ‘Thans heb ik leren gevoelen, welk een schat gij mij zijt. Ach moeder! wanneer het noodlot ons eens scheidde!...’ Met kinderlijke te- | |
[pagina 45]
| |
derheid drukte hij de waardige vrouw aan zijn hart. ‘Spreek niet meer van scheiden, Paulinus!’ riep zij uit, ‘het enkele denkbeeld kon de vreugde des wederziens verbitteren. Danken wij de Goden, zij hebben ons herenigd.’ ‘Herenigd tot het einde des levens!’ voegde Hermingard erbij en sloeg de ogen, waarin een heldere traan spiegelde, als biddende ten hemel. Het edel drietal bracht zo enige zalige ogenblikken door. |