Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal
(1991)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Eerste hoofdstuk
Hi sprak: Vrouwe wats geschied,
Ik wint of ik bliver dood,
Nu blijft gezond.
Melis Stoke
Allengskens waren de schouders onzer voorvaderen aan het dwangjuk der Romeinen gewend; Civilis en zijn edele bondgenoten hadden tevergeefs have en bloed op het spel gezet om een slavenketen af te werpen, die door hun kroost lijdzaam en gedwee gedragen werd. Veellicht drukte dat dwangbewind niet prangend, en was het eens zo levendig en hoog gevoel voor de waarde der vrijheid door de twee eeuwen lange onderwerping verdoofd en uitgewist; of wellicht, - want wie zou ter ere van het voorvaderlijk geslacht niet een gunstiger onderstelling de voorkeur geven? - wellicht rekenden zij hun krachten te zeer verzwakt, om de macht van het Romeinse rijk opnieuw te durven tarten. Deze uitlegging kan, gelijk zij de vererendste is, ook de gegrondste zijn; immers ook hun mocht de klacht van een uitheems volksdichter toegeëigend worden, waar deze het bejammert, dat
Der sterke eiken
Kracht wordt gekrenkt,
Van der spechten
Gedurig beklimmen.
De oorspronkelijke bewoners onzes vaderlands werden eindelijk door de Franken uit die staat van verdoving gewekt. Deze volksstam, door de Romeinse rijkdom en welvaart van dit wingewest verlokt, was herwaarts verhuisd, had zich in de be- | |
[pagina 13]
| |
langrijkste gedeelten van Noord-Nederland nedergezet en ontvlamde nu, door hun helder voorbeeld van moed en onderneemzucht, dezelfde deugden, welke al te lang bij de vrij geboren mannen gesluimerd hadden. Wij kunnen niet beslissen, of de Franken zich hier gevestigd hebben, zonder tegenkanting van de zijde der eerste bewoners te ontmoeten; doch al ware het, dat deze in die vereniging toestemden, de Romeinse staatkunde zag in de Frankische volksstam een zeer gevaarlijke vijand. Keizer Probus rustte derhalve in het jaar 277 een aanzienlijk leger uit, om hun macht te fnuiken en na een bloedige veldtocht, gelukte het hem hun gebied tot een min uitgestrekt gedeelte van ons vaderland te beperken, in hetwelk zij zijn oppermacht huldigden. Een gelijk lot en dezelfde rampen verbinden niet zelden lieden, die elkander in elke andere omstandigheid ontweken zouden hebben. Zo ontkiemde ook hier weldra een verbroedering; elke vete stierf weg of was ten minste ingesluimerd. Wel had Probus de Franken een aanmerkelijke nederlaag doen ondergaan, maar geenszins elke tegenstand verwonnen. Hun hand, gewoon speer en krijgszwaard te omklemmen, kon zich niet tot het bestuur van spade en ploegstaart voegen. Zij leefden sinds in gedurige worstelstrijd met hun overwinnaars; elke opstand der Franken bereidde de Romeinen nieuwe zegepraal, maar hun hardnekkige kamp voor de onafhankelijkheid deed ook de vrijheidszucht der Batavieren helder ontvlammen. Zij traden in verbond met de onversaagde vrijheidskampioenen en bestreden, onder hun aanvoering, meermalen de gemeenschappelijke vijand. Ook bij de dood van Konstantius, ten jare 306, verbonden zij zich met meerdere volksstammen en waagden een aanval, die sinds beroemd werd door de overwinning, welke Konstantijn de Grote op hen behaalde. De geschiedenis schreef het schriktafereel van die zegepraal in haar onpartijdige rol. Haar rechtvaardigheid schandmerkte de eerste Christenkeizer in het oog der ganse nakomelingschap. | |
[pagina 14]
| |
Maar de laatste Frank moest, met een doorboord hart, op het puin zijner woning nederstorten, eer het Westen zijn zonen niet meer door die volksstam bedreigd zou zien. Enige jaren later riepen zij de vroegere bondvrienden wederom ten strijde en dientengevolge verscheen in de zomer van het jaar 320 een gezant onder de bewoners der Eikenterpen, een ruw bevallige streek aan de Rijn, enige uren boven het door Civilis' oorlogsfeit beroemde Arenacum gelegen. Dit oord, voor een groot gedeelte door ondoordringbare moerassen en bossen van de overige wereld afgescheiden, strekte ter woonstede aan enige oud-Batavische huisgezinnen, onderhorigen van de grijze hertog Thiedric. Na jeugd en mannelijke leeftijd in onrust en woeling doorgebracht te hebben, doorleefde deze vorst van overoude adel aldaar de trage jaren des ouderdoms; elke vreugde was voor hem reeds gestorven, behalve die welke hem het herdenken der heerlijke dagen van de mannelijke leeftijd verschafte, en de zaligheid welke het vaderhart genoot in de levensbloei van twee jeugdige mensen, Siegbert, zijn enig overgebleven zoon, en Hermingard, een zeventienjarige maagd, welke hij, toen zijn broeder Godehard in 306 dit ten koste van het moederlijk leven geboren kind naliet, tot zich genomen, als zijn eigen dochter beschouwd, en tot echtgenote van de rustige Siegbert bestemd had. Welf de Usipeter, een grijze Bard, en Landwijn en Ernhold, verre spilmagen van de hertog, behoorden voorts tot de aanzienlijkste bewoners der Eikenterpen, en stonden hoog in de verering en achting der huisgezinnen van vrije mannen en lijfeigenen aangeschreven. Kalm en eensgezind leefden deze lieden in een streek voort, welker woeste en bebouwde gedeelten evenzeer het penseel van een meester waardig zouden geweest zijn. Nauwelijks had de Frank zijn zending verklaard, toen Thiedrie hem reeds zonder aarzeling ettelijke manschappen, onder Siegberts aanvoering, toezegde. Een Batavier die, gelijk hem, het vorstelijk bloed van de vader van Civilis door de aderen | |
[pagina 15]
| |
stroomde, greep gretig elke gelegenheid aan, waarbij zijn voorvaderen gewroken en Punische volharding aan de dag gelegd kon worden. Diep smartte het de edele grijsaard, zijn zoon niet naar de strijd te kunnen vergezellen, maar de arm, die weleer de hertogelijke speer gezwaaid had, was door de ouderdom ontzenuwd, en het zwaard, hetwelk in de oorlog van 306 vreselijk voor de Romeinen was geweest, moest hij thans zijn Siegbert aanvertrouwen: want de spieren waren verlamd, die hetzelve weleer als een flikkerende bliksemstraal op de vijand deden nederschieten. Een traan rolde langs de dorre kaak van de hertog; diepgaande spijt vervulde hem, dat de late avond van een arbeid- en moeitevolle dag hem belette die krachten in te spannen welke in de luisterrijke morgen en schitterende middag zijn naam beroemd en tevens geducht gemaakt hadden. Een aanmerkelijk gedeelte van de zomer verliep onder geheime toebereidselen, en reeds wierp de herfst haar goudgele kleed over het woud, toen de dag genaderd was, waarop Siegbert zich met zijn onderhorigen naar het ontmoetingspunt moest begeven. Met gloeiend verlangen had de jongeling naar de tijd gewenst, wanneer hij het beperkt vaderlijk gebied zou verlaten om zich een oorlogsnaam te verwerven. Heerlijk was voor de oude hertog het denkbeeld van in zijn zoon het vaderland een moedige en onverschrokken verdediger aan te kunnen bieden. Maar, toen het ogenblik dáár was waarin het laatste vaarwel gesproken werd, en toen de jongeling zich nu dicht aan de boezem des vaders klemde, toen verstomde één ogenblik, in beider hart, de inspraak van eerzucht en heldenzin. Welf de Usipeter was getuige van dit afscheidstoneel; hij alleen mocht de vader en de zoon aanschouwen, terwijl zij, in weerwil van zichzelf, voor weinig ogenblikken trots en strijdlust vergaten. Ongeduldig sloeg de Bard de grijsaard en de heldenzoon gade; terstond meende hij een einde aan hun vertedering te moeten maken; bittere spot was het gereedste middel, en zijn poging gelukte volkomen. Strak en zwijgende zag Thiedric voor zich | |
[pagina 16]
| |
neder, sprakeloos stond Siegbert aan zijn zijde; beiden kostte het moeite, de stem der natuur te versmoren. Het schild, kunsteloos met enige bliksemflitsen op een zwarte grond beschilderd, sidderde aan Siegberts arm en kletterde tegen de metalen speer. Toen stootte Thiedric de hand zijns zoons, welke hij in de zijne geklemd had, plotseling terug, richtte zich van zijn legerstede op en sprak met koene zelfverwinning: ‘Ga ten strijde, Siegbert, ga ten strijde, gelijk uw zes broeders, eenmaal de hoop van ons heldengeslacht, thans de eer van mijn huis! Zij gingen, en de Eikenterpen zagen hen nooit weder. Moge het lot de laatste mijner telgen genadiger zijn! Keer onverlet terug, gij enige steun mijner grijsheid, en dat ik mij dan verheuge, hoe gij de blonde baard om uwe zegepraal aflegt, en de zoete verwachting vervult, die mij vleide, toen ik u, de moedige knaap, die telkens in het kinderspel zegevierde, SiegbertGa naar voetnoot* noemde. Bid, Siegbert! bid dit met mij de Onzienlijken afl Maar was het hun wil, dat gij in de strijd bleef, of terugkerende, mij in de zwarte aarde vond, wat nood, Siegbert! Thor wekt ons op, om in Walhalla over de geweldigen te heersen! Dáár zal ik met u en uw broederental leven, en ons zwaard schitteren van eer, en onze speren blinken van aanzien. Vaarwel, Siegbert, vaarwel! de machtige Thor bescherme u!’ Hij drukte met deze woorden de laatste zijner telgen nog eenmaal aan het hart en zag hem vertrekken. Toen zonk Thiedric op de uit stierehuiden samengestelde legerstede neder, en bedekte zich het hoofd met de purperen mantel. Welf bluste de fakkel, die bij de schouw geplaatst, een flauw licht verspreid had, en zette zich aan het benedeneinde der hertogelijke legerstede neder, om het opgaan der zon te verbeiden. | |
[pagina 17]
| |
Een niet minder vertederend afscheidsogenblik wachtte Siegbert nog, het was dat, waarin hij Hermingard vaarwel moest zeggen. Een onbewoonde terp, buiten de Wijk, aan de Rijn gelegen, was tot de plaats hunner samenkomst bestemd. Met haastige schreden stapte Siegbert derwaarts, elk ogenblik was hem dierbaar, want met het opgaan der zon zouden de opgeëiste wapenbroeders zich aldaar bij hem voegen. Weinig tijd nog, en de verloofde zou, indien de vrede niet verstoord ware, zijn gade geworden zijn; thans durfde hij zich in de toekomst weinig met Freya's gunst vleien. Hij bereikte de wilde terp vroeger dan Hermingard. De dag was nog niet aangebroken; een smalle zilverglanzige streep deed zich slechts aan de gezichtseinder op, en hulde de natuur in heilige schemering, terwijl de sprenklen tiutelgouds aan 't blauwe welfsel zwichttenGa naar voetnoot*, en vurige vonken werden, die langs zo meer in het donker nevelblauw van de hemel verzonken. Geen vogel deed zich nog op de takken der eike-, berke-, sparre- en popelbomen van het aan de heuvel grenzende woud horen; in sombere gedachten leunde de jongeling op het brede zwaard. Onrustig golfde en klotste de Rijn langs de wilde terp, maar met welgevallen leende Siegbert aan dit geruis het oor; een scherpe herfstwind streek over het water, en zonderling mengde zich het dof geklots tegen de grazige oever, met het kraken van de dode stam eens eiks, die door de bliksem getroffen was. Met zeker welgevallen voelde Siegbert, hoe dit alles op hem werkte, immers het strookte met de stemming zijner ziel. Weemoedig weidde zijn blik over de landouwen en bossen, waar hij de jaren ener gelukkige kindsheid doorleefd had, en de jongelingsleeftijd hem, door reine liefde, het hart verwarmde. Hij staarde enige ogenblikken op de geknotte eik; dezelve was thans de prooi der gure windvlagen; onwillekeurig drong zich bij hem het denkbeeld op, dat liet lot van die boom een beeld van het zijne kon worden. | |
[pagina 18]
| |
Een zacht geruis der schuifelende herfstbladeren, door devoet der naderende maagd veroorzaakt, wekte hem uit die sombere mijmering; tegelijkertijd zag hij haar sneeuwkleurig gewaad tussen de verdunde bomen schemeren, en in het volgende ogenblik lag Hermingard aan de boezem van haar Siegbert. Teder, maar mannelijk kalm, drukte hij de wenende geliefde aan zijn hart. Hij zocht naar troost en moed inboezemende woorden, maar vond ze niet. Zwijgende zetten zij zich op een mossige zodenbank neder, en enige tijd verliep onder die akelige stilte, welke het afscheid van dierbare betrekkingen pleegt te beheersen, en de spreuk der oudheid bevestigt, dat genegenheid woorden vindt, inaar echte en volmaakte liefde zwijgt. Vurig wensten beiden thans naar het ogenblik, hetwelk zij straks nog even verwijderd hadden begeerd. Siegbert staarde Hermingard somber aan, en wilde haar troosten, maar de zwakke invloed zijner woorden gevoelende, zweeg hij, of spilde, over onverschillige dingen sprekende, de kostbare ogenblikken. Weinig zichtbaar was het verrijzen van de zon geweest, derzelver voortgang was alleen door het verbreden van de zilverstreep aan de gezichtseinder gekenmerkt, terwijl de nachtelijke nevel allengskens verdunde. Tezamengepakte wolken bedekten de gloeiende vuurstroom van het heerlijk morgenrood, toen eensklaps, bij een hevige windvlaag, de grauwe regenwolken uiteenweken, en de zon, schel en witblinkende, te voorschijn trad. ‘Mijn tijd is daar!’ riep Siegbert uit, en het was alsof hij de borst verlicht gevoelde, toen het ogenblik des vaarels verschenen was. ‘Hermingard! vaarwel! mijn lieden komen. Hoort gij hun wapens rinkinken en kletteren? dierbare! Vaarwel, dra zien wij elkander weder, Hermingard!’ ‘Dra zien wij elkander weder!’ herhaalde Hermingard, enspiegelde haar donker en zacht oog, dat van tranen glinsterde, in het helder blauw van Siegberts ogen. ‘Moge het de Hemel- | |
[pagina 19]
| |
Uitspanningen der Batavieren
| |
[pagina 20]
| |
macht behagen, dat deze hoop niet bedrogen worde. Maar wanneer de overmacht eens uw dapperheid verwon?...’ ‘Dan zaagt gij uw Siegbert op de Eikenterpen niet weder,’ riep de jongeling met vuur uit, ‘maar bid tot de Ongezienen, trouwe Hermingard! Het vroom gebed en oprechte offer zijn hun welbehagelijk. Dra keer ik tot uw liefde, en gij wordt mijn vrouw; nietwaar Hermingard? De dag, waarop ik terugkeer, zullen wij het echtfeest vieren. Het zal een recht heuglijke dag zijn.’ ‘Ja, Siegbert, die dag word ik uw trouwe gade,’ antwoordde de treurige maagd. ‘Ik weet het,’ hernam Siegbert, ‘op Hermingards trouw mag de zoon mijns vaders rekenen. Thans roept mij het vaderland, het erf van ons voorgeslacht, en de wraak! Wraak en straf [voor] de overweldigers! - Een schoon woord, wat meent gij, lieve!’ ‘Wraak en straf ontzie ik,’ antwoordde zij, ‘geenszins min ik haar.’ ‘Onze vrouwen plegen koener te zijn,’ zeide de jongeling zacht verwijtend. ‘Maar ik weet het, uw zonderlinge denkwijze keurt wraak en straf af, en toch zult gij mijn vertrek en de bevrijding van ons land toejuichen. Gij moest mij haten, wanneer ik achterbleef. Geen gemaal was de edele Hermingard waardig, wie de minste slaaf als een lafaard mocht aanspuwen en verachten. Thans, Hermingard! - de Goden mogen het verhoeden - maar moet ik thans sneuvelen - u zal een erfgoed van Siegbert ten deel vallen, kostelijker dan het goud en zilver van onze verdrukkers. Mijn eer zal de uwe zijn!’ ‘Vertrek, geliefde!’ sprak Hermingard, zichzelf geweld doende, ‘ik zal voor u bidden en, gelijk gij wenst, een offer aan het outer toewijden. Gisela zal mijn lievelingslam derwaarts brengen. Mocht het oorlogslot daardoor begunstigd kunnen worden! Verdedig het arme vaderland, Siegbert! herstel de naam van de geboortegrond, die eenmaal eerbiedwekkend enverheven was. Brave heldhaftigheid handhave nu en immer die | |
[pagina 21]
| |
naam! Trots moet ik zijn, dat Siegbert deel aan die edele poging neemt. De Oppermacht zal immers rechtvaardig zijn, waar een rechtvaardige zaak de landzaat het voorwaarts toeroept, en voor de belangen van wet en recht los doet stormen. Vaarwel mijn Siegbert! dierbare Siegbert! Vaarwel, heden en morgen en elke dag zal Hermingard voor u bidden.’ Terwijl zij deze woorden uitsprak, klemde Siegbert haar, met vurige geestdrift, in zijn armen en sloeg een ogenblik de door weedom overkropte jonkvrouw gade; toen omhelsden zij elkander met
De snerpende afscheidskussen van een tederminnend paar,
gelijk de grote Byron ergens zegt. Siegbert drukte nu, de goudgele lokken, die over zijn hoofd hingen, terzijde schuivende de metalen helm dieper op het hoofd, en trad, het blinkende zwaard in de hand zwaaiende, zijn krijgsgezellen tegemoet, welke met woeste luidruchtigheid langs het enge woudpad naderden. Weinige ongekuiste, maar hartige woorden van de jeugdige aanvoerder, verhoogden hun wilde strijdlust; daarna besteeg hij een ravenzwarte hengst. Een der zijnen, het was een man in de volle bloei van de krachtigste leeftijd, hield middelerwijl zijn schild. ‘Laat het goed zijn, Winfried!’ sprak Siegbert, de band van het schild over de schouder werpende, ‘en nu, voorwaarts, mijn braven! voor Goden en haardsteden. Voorwaarts!’ Hij stelde zich aan het hoofd der bende. Met de schilden, frameeën, zwaarden en donderbeitels kletterende, trokken zij het woud in; sommigen hieven een tamelijk onwelluidend krijgsgeschrei aan, anderen stootten wanklankige tonen uit de randen van hun schilden. Menige echo bauwde die klanken met vermeerderde barbaarsheid na. Hermingard toefde nog op dezelfde plek; met haar sluier wuivende, zond zij de geliefde talrijke afscheidsgroeten, en | |
[pagina 22]
| |
telkens beantwoordde deze haar vaarwel; maar, toen Siegbert eindelijk de bende voorbij liet trekken, en de blik nog eenmaal naar de weg richtte, die naar de Eikenterpen voerde, was de maagd tussen het geboomte verdwenen; met spoed plaatste zich Siegbert aan het hoofd der oorlogsknechten, vervolgde zijn reis, en dacht nu slechts aan de toekomst. |