Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 260]
| |
Drieëntwintigste hoofdstuk
Paterne diet dat 's ons geschied.
Van Velthem
Marcella, de zalige moeder, was ten toppunt van geluk verheven, toen zij de tederlijk geliefde Hermingard, voor wier leven zij met zo veel recht gevreesd had, wedervond. Hare levendige ogen tintelden van hartige vreugde, alleen benevelde haar geluk enigermate, toen zij het leedwezen ried, hetwelk Hermingard over Siegbert's gemis van godsdienstzin gevoelen moest. Paulinus was overgelukkig: Marcella had met hem de weleer bewoonde woning betrokken; alles was daar in denzelfden stand als te voren, slechts de wassen met hondsleder omklede Lares waren van bij de haardstede verdwenen, en het Christen-kruis een vroom huisversiersel gewordenGa naar eind*). De avond werd door den jongen man aan het nasporen der gewijde schrift, zo verre dezelve in de rol van Caelestius bevat was, toegewijd. Met heiligen ijver had hij zich op die Christelijke oefeningen toegelegd. Van dankbaarheid en liefde vervuld hield hij, met den linker arm, ene bevallige maagd omsloten; met zachte verrukking zag zijn rein oog haar aan en tederlijk drukte hij haar aan de van weelde zwellende borst, wanneer zij hem telkens herhaalde: ‘Paulinus, dierbare Paulinus! hoe gelukkig maakt mij uw leven, uwe liefde en uw onderwijs! -’ ‘Gisela, enig geliefde!’ antwoordde hij, ‘thans zijt gij mij, wat mijn hart mij van mijne levensredster voorspelde.’ ‘Spreek daar niet meer van, Paulinus!’ zeide zij, | |
[pagina 261]
| |
‘hebt gij mij niet veel groter weldaad bewezen, door mijne ziel te verlichten? De grote God schonk mij zijne genade door het dierbaarste werktuig.’ ‘In eeuwigheid zal ik Zijn aanbiddelijk bestuur aanbidden en danken,’ hernam de jongeling met geestdrift. ‘God was met ons, toen gij op dien vreselijken avond, als mijne marteldood zo nabij scheen, door schrander beleid, het stevige koord in mijn' kerker wierpt, waardoor mijne ontkoming mogelijk werd. Hij was met ons, toen gij mij behoedzaam en snel over het zwarte meer voerde.’ ‘Het was in waarheid als of bovenmenselijke moed mij krachten schonk,’ sprak Gisela, ‘altijd had ik geschroomd dien oord, waar ik meende dat boze geesten hun spel voerden, voorbij te gaan, ja zelfs te naderen; toen dacht Gisela er niet aan. God deed mij slechts u zien, en zo mocht ik, door Zijne gunst, uwe vlucht bevorderen en den geliefde naar het dichte beukenwoud voeren, ofschoon ik ook daar nog vervolgers duchtte.’ ‘Ik vond er ene veilige schuilplaats. God was op die wijze met ons, met mij en met u; want lichtelijk toch hadt gij in uw stout bestaan ontdekt kunnen worden!’ ‘Ik had van het ogenblik gebruik gemaakt, toen de stoet naar het offerbos trok, om mij weder bij de edele Hermingard te voegen. Maar ach, dierbare Paulinus, wat vreselijke angst greep toen uwe Gisela aan!’ ‘Vreselijk ook in deszelfs gevolgen,’ hernam Paulinus. ‘Wat hebt gij niet om mijnentwil, om onze liefde geleden, goede, trouwhartige Gisela! Maar Gods voorzienigheid heeft alles ten goede geschikt, | |
[pagina 262]
| |
het einde is heil en heerlijkheid. Loof den Here, mijne ziel!’ Terwijl hunne ogen van tranen vochtig werden, omhelsde de edele jongeling zijne geliefde en beide blikten,
met den lach
Van zuivren wellust op 't gelaat,
elkander in de oprechte ogen. Het korte tijdsverloop had Gisela's gezondheid reeds tot vorigen bloei hersteld en de diepe zwaarmoedigheid ten enenmale weggevaagd, waarin hare weleer zo dreigende waanzin sinds lang was overgegaan. Hermingard vond de gelukkige gelieven in deze tedere stemming; met hartelijke vreugde verwelkomden zij de meesteres, aan welke beide de eerbiedigste verkleefdheid toegewijd hadden. Hunne ontmoeting was die der nauwste verwanten; waarlijk, zij hadden elkander lief uit een rein harte! Terecht zeide Timotheus daarom, toen hij het Christelijk gezinde viertal gadesloeg, met den zachten ernst, welke het knaapje zoveel verhevene belangrijkheid bijzette, ‘ziet, hoe goed is het waar broederen te zamen wonen!’ Lang zaten zij dien nacht aan het warme vuur bijeen; God en Christus ontvingen de reinste hulde uit volle en echt vrome zielen. Marcella verhaalde veel van het lijden, de standvastigheid en ongeveinsde godsvrucht van den ongelukkigen Caelestius. Zijne vroegere geschiedenis en het geheim van zijne ongelukkige dochter bewaarde zij echter met heilige getrouwheid. Hermingard verhaalde nu zonder zelfverheffing haar lot en lijden, en de algemene belangstelling eindigde in bewonderende aandoening. Ein- | |
[pagina 263]
| |
delijk moesten de als uit den dood verrezene jongelingen hunne ontmoetingen mededelen. Siegbert die zich in het kampperk den voorrang ongaarne betwist zou gezien hebben, zocht zich denzelven veel minder, tot het uitvoerig verhaal, te handhaven. Met weinige woorden verhaalde hij derhalve, hoe hij, op het slagveld, in ene staat van bezwijming gelegen moest hebben, toen Winfried hem verlaten had. Waarschijnlijk was hij nog een' geruimen tijd van hulp verstoken gebleven, ten minste het was reeds avond geweest, toen hij de ogen opgeslagen en zich in ene tent overgebracht zag, welke tot des Caesars leger behoorde. De edelmoedige Crispus had de wapenfeiten van den jeugdigen Batavier, gedurende den strijd, bewonderend gadegeslagen en hem zien vallen. Na de beslissing van dien kamp was door hem ene beloning aan dengenen uitgeloofd, die het heldenlijk zoude opsporen: want zijne edele onpartijdigheid wilde de verdiensten van den leeuw der Eikenterpen, na deszelfs roemwaardig sneven, huldigen. Men had Siegbert gevonden en tekens van leven ontdekt, hetwelk door Crispus' zorgen verder opgewekt werd; sinds had deze hem als krijgsgevangene beschouwd en met edelmoedige onderscheiding behandeld. De uitstekende verdiensten van Konstantijn's zoon hadden Siegbert eerbied ingeboezemd, hij zocht zich een lot te getroosten, hetwelk door des vorsten gunst zo veel mogelijk verzacht werd, en het tijdsverloop verbond Siegbert inderdaad eng aan den jeugdigen vorst. Zo verre in het verhaal gevorderd, wenkte Siegbert Paulinus toe. ‘Verhaal gij thans ons beider geschiedenis,’ sprak hij, hem vriendelijk op de wang tikkende. Winfried's zoontje schonk nog eenmaal | |
[pagina 264]
| |
den berkenmeier vol en reikte denzelven zijnen gebieder toe; deze vergenoegde zich met enige fikse teugen en bood daarna den gerstenwijn aan zijnen lotgezel. Bescheiden bevochtigde Paulinus zijne lippen en begon zijn verhaal. ‘Toen Gisela's heldhaftige liefde mij gered had, begaf ik mij naar NeomagumGa naar eind*), de Romeinse vrijstad. Kleding en taal bedekten mijne afkomst; overal vond ik rijkelijke gastvrijheid. Ik wist niet welk lot mij zelven te bestemmen, maar ene onverklaarbare aandrift riep mij naar den gelen Tiberstroom. Toen de krijg beslist was, begaf ik mij op weg en bereikte weldra het Romeins grondgebied: nu maakte ik mijne afkomst en omstandigheden bekend, door gedurige belangstelling en welwillendheid ondersteund, naderde ik Rome. Welk ene nieuwe wereld opende zich voor mij in Italië! welk een' indruk maakten de schoonheden der wereldstad op mij! Wat zou ik u niet kunnen verhalen van het stoute Coliseum, van de baden van Titus en deszelfs amphitheater, door de wrede spilzucht van Carinus beroemd, van het Trajaanse Forum en de prachtige tempels der logengoden! Toen vervulde de eerste aanblik mij van enen heiligen eerbied, thans zijn zij mij slechts achtbaar om den vindinggeest en reuzenplannen der bouwmeesters, maar minder heilig en dierbaar als de minste kapel, waarin de Heiland in geest en waarheid wordt aangebeden. De ganse stad, ja, geheel Italië is vervuld met dierenperken, schouwburgen, tempels, zegebogen, baden en waterleidingen. Stoute verhevenheid huldigt men er in elken oord. 0, het kon er een paradijs zijn, wanneer de ziel der mensen zo helder en vriendelijk was, als de balsemlucht die | |
[pagina 265]
| |
hen omgeeft, wanneer hunne zeden zich zo edel en rein ontwikkelden, als het verstand er weet te denken. ‘Keizer Konstantijn was niet te Rome; een verre aanverwant, dien ik met moeite vond, verzekerde mij, dat mijn oom Candidianus in ambtsbetrekking aan het hof verkeerde van de vorstin Helena, welke zich te Mediolanum bij haren zoon ophield. Ik begaf mij derwaarts. Ook daar is alles wonderen. Diocletianus heeft er zijne spilzieke praalzucht ten toon gespreid. ‘Candidianus was werkelijk te Mediolanum; door zijn' invloed bij Helena, werd ik in de keizerlijke lijfwacht geplaatstGa naar eind*). Hij was Christen geworden, en ried mij dat voorbeeld te volgen, dewijl deze weg mij, gelijk hij verzekerde, den naasten toegang tot 's Keizers gunst baande. Ik verachtte die drijfveer, en wilde de voorvaderlijke Goden niet afzweren, maar de nood drong; ik liet mij Christen noemen. Sinds zondt gij, o algoede God! mij een' waardiger tolk der hemelse leer en verlichttet mijn geest! Ik werd een Christen, geloofd zij het Lam, dat voor onze zonden stierf!’ ‘Amen!’ herhaalden Marcella, Hermingard, Gisela en Timotheus. Siegbert staarde op den grond, wierp daarna een' blik op Hermingard, en voegde er, nauw hoorbaar, zijn Amen bij. ‘Enigen tijd -’ ging Paulinus voort, ‘bleef ik in 's Keizers lijfwacht onopgemerkt, eindelijk werd ik Konstantijn aanbevolen, en tot Labarumdrager benoemd, ene vererende onderscheiding, immers de Keizerlijke standaard wordt doorgaans slechts aan sterke, vrome en moedige mannen toevertrouwd. Niets is prachtiger dan het vaandel: aan de met goud omklonkene kruisspeer is een krans van edelgesteen- | |
[pagina 266]
| |
ten gehecht, waarin de naam Christus schittert. Oogverblindend rijk is het geborduurd omboordsel der purperen vlag, schoon en welgelijkende de borstbeelden van den Keizer en deszelfs zonen, welke het ondergedeelte van den standaard versieren. Ik vergezelde die heerlijke banier voor Byzantiums muren, toen ene tweespalt des Keizers met den Christenvervolger Licinius, ten strijde riepGa naar eind*). Ikzelf droeg den standaard in enen slag bij Chrysopolis, waar honderdduizend mannen van Licinius omkwamen, terwijl wij den tiran zelven tot Nicomedië vervolgden, waar hij, van elk teken van Keizerlijke waardigheid ontdaan, den Heer en meester nederig genade kwam bidden. Licinius werd gestraft.’ ‘Werd vermoord!’ zeide Siegbert. ‘Ik durf zijne straf niet verdedigen,’ antwoordde Paulinus. ‘De Keizer faalde hier; te vaak, helaas! overschaduwen deszelfs gebreken zijne uitstekende veldheersverdiensten. Voor eeuwig is zijn naam door den dood van Caesar Crispus bewolkt.’ ‘Ach, broeder!’ zuchtte Siegbert, ‘dat uwe trouw, door zulk enen samenloop van omstandigheden uit moest blinken.’ ‘Vlei mij niet, Siegbert! waar ik voorbeelden als die van u en Gisela volgde. Laat mij het verhaal voortzetten. Dat het tegenwoordige ons den zegenenden balsem reike, waar de herinnering wrede wonden slaat.’ ‘In het volgende jaar trokken wij naar Nicomedië, door Diocletiaan's spilzucht en pracht een twede Rome. Wij vierden aldaar het twintigste jaar van 's Keizers regering. In de volgende lente riep hetzelfde vreugdefeest het hof naar mijne geboortestad. | |
[pagina 267]
| |
Ach! die jubeldag was zeer noodlottig. Crispus werd hier het offer van den vaderlijken haat: in het midden van het prachtige feest naderde men den Caesar, wees een bevel tot inhechtenisneming, en de voortreffelijke jongeling werd uit de feestvierende en jubelende stad naar ene eenzame streek gevoerd.Ga naar eind*)’ ‘Om vermoord te worden,’ riep Siegbert. ‘Ene aanklacht der schandelijke Fausta,’ voer Paulinus voort, ‘hels en snood, gelijk die van Potiphar's vrouw, bracht den jeugdigen Vorst ten val. God zal vroeg of spade zijnen dood wreken en de schuldige straffen. Nauw was uw Siegbert, edele Hermingard! aan Crispus verbonden; hij waagde ene poging om den edelen gevangene te redden; deze mislukte, en onze gebieder werd als een oproerig samenzweerder gekerkerd. Nog had ik Vorst Siegbert niet ontmoet, want slechts korten tijd toefde hij in de nabijheid van het hof! Crispus had hem een deel van de zorg over zijn krijgstuig toevertrouwd. Eindelijk zag ik hem te Nicomedië; nimmer zal ik dien dag vergeten ‘Op zekeren morgen moesten wij den Keizer, in ene schitterende stoet, naar het dierenperk vergezellen.’ ‘Nog was dit een lievelingsschouwspel voor den bloedgier,’ merkte Siegbert aan. ‘Maar ga voort, Paulinus!’ ‘Ene ontzaggelijke menigte was samengevloeid om dit schouwspel gade te slaan. Onze banier werd boven den gouden zetel geplaatst, welke voor het Keizerlijk gezin opgericht was. Met tevredene en van vreugde glinsterende blikken verbeidde ons de opzichter van het dierenperk, en knoopte, daar de | |
[pagina 268]
| |
Keizer nog niet verschenen was, een gesprek met ons aan. Een hyena uit Afrika's woestijnen en een Indiaanse tijger zouden, dien dag voor het eerst, als kampvechters tegen een' weerlozen mens optreden. Ik vraagde den opzichter des veroordeelden naam. - “Het is een der gevaarlijkste vijanden van den zeer groten Keizer,” antwoordde hij, “een verwaten en dolzinnig Batavier.” “Ik was het, Hermingard!” sprak Siegbert. ‘Mijne opmerkzaamheid was opgewekt; ik wilde verder navorsen, toen enige rijksgroten en bisschoppen naderden, wier tegenwoordigheid het gesprek afbrak. Ik was zonderling ongeduldig en beklemd om het hart. Eindelijk verscheen de Keizer met de verfoeielijke Fausta en vergezeld door zijne broeders Optatus en Nepotianus. Ik vergat den ongelukkige, bij het beschouwen der kleding van het ijdele hof; diep verontwaardigd sloeg ik Konstantijn gade: hij, de machtige heerser, zat daar, als een zoon der dwaze ijdelheid uitgedost; zijn haar was uit valse, met verschillende kleuren kunstig samengevoegde lokken daargesteld en door een' diadeem van edelgesteenten omboord; tussen den glans der talrijke hals- en armketenen schitterde het purper en azuur van de rijk met goud doorwevene Aziatische zijde. Een Romeinse priester stond in mijne nabijheid, murmelde den naam van Heliogabalus en knarste op de tanden. Fausta, de afgrijselijke moordenares, was in gelijken praaldos gekleed. Onder hare geel geverfde lokken waren vreemde vlechten gemengd, de gepolijste huid was met kunstige verven bedekt; zij glinsterde van edelgesteenten, haar gewaad was met parels bezet; de punt van den schepterstaf, dien zij in | |
[pagina 269]
| |
de hand droeg, bestond uit een onwaardeerbaar edelgesteente; zelfs de schoenen der schandelijke fonkelden van diamanten. “Hier schitteren edelgesteenten!” zeide iemand in mijne nabijheid. - “Ja, maar Neroniaanse,” antwoordde de priester, op een schimpdicht doelende, hetwelk onlangs algemeen verspreid was. Inmiddels had het weelderige hof zich gerangschikt; met behagelijke blikken zag de Keizer en zijne gade op het volk neder. Ik moest mijne ogen afwenden; op een' wenk van Konstantijn, werd ene der benedenpoorten geopend, en de veroordeelde verscheen. 0 God! nog zie ik Siegbert koelbloedig en langzaam te voorschijn treden.’ ‘Ja, ik was het, Hermingard!’ herhaalde deze en omhelsde haar met aandoening. Deze sloeg den geliefde met betraande ogen gade, en beantwoordde deszelfs tederheid. ‘Oordeelt over mijne ontzetting: ik herkende den doodgewaande, zwoer hem te redden en rekende op Gods hulp: terstond poogde ik tot den Keizer door te dringen, om hem genade voor Siegbert te smeken. Somtijds mag men iets zachtmoedigs van hem hopen. Men weigerde het mij spottend. De hyena en de tijger brulden. Ik bleef aanhouden. Vergeefs!! - Daar schaterde eensklaps het trompetgeschal; angstig zag ik naar het perk: de traliedeuren vlogen open en woedend stormden de vreselijke dieren binnen. Op hetzelfde ogenblik gaf de Keizerin enen gil: aller blik vloog derwaarts. De staf schitterde niet meer in hare hand; ene onwillekeurige beweging, door schrik of onvoorzichtigheid veroorzaakt, deed het kostbaar pronkstuk in het kampperk vallen. Fausta vreesde, dat het kunstig werk geheel verloren | |
[pagina 270]
| |
zou gaan; zij was als wanhopend. Mijn besluit was genomen: Siegbert gered. - Met ene speer gewapend, daalde ik snel naar het kampperk af. Door het gerucht schuw, hadden de monsters nog geen' aanval gewaagd; met nieuwsgierige en bloeddorstige blikken staarden zij mij, den naderende, aan en lekten den muil; ik wierp Siegbert mijn zwaard toe, beval mij den hemel aan en liep op de Hyena toe; eer het dier zich verweerde, drong mijne speer reeds diep in zijne brede borst. Enige ogenblikken strijds volgden, zij waren hevig en onvergetelijk! Siegbert kampte met den tijger; mijn goed zwaard werd door ene wakkere hand bestuurd. Siegbert zegepraalde het eerst, en hielp mij toen de Hyena afmaken.’ ‘Broeder! broeder! wat zijt gij grootmoedig!’ sprak Siegbert, greep den berkemeier en bracht denzelven aan zijn redder toe. ‘De staf was ongeschonden gebleven; onder een zinverdovend gejuich keerde ik op de galerijen, boog mij voor Fausta neder en bood haar het kleinood; ik smeekte haar hetzelve mij met enen even edelen schat, Siegbert's leven, te betalen en rijkelijk beloonde zij daardoor mijne daad.’ ‘Ja, Paulinus was mijn redder!’ juichte Siegbert en klapte in de handen. ‘Den volgenden dag konden wij reeds vertrekken; Konstantijn vernam onze geschiedenis uit mijnen mond; hij verleende mij ontslag, hing de orde van het heilige kruis om mijnen hals en beloofde voor mij te zorgen, wanneer ik naar zijn hof terug zou gekeerd zijn.’ Met verrukking en deelneming hadden allen het verhaal gehoord. Dankbaar sloegen zij de ogen ten | |
[pagina 271]
| |
hemel. ‘Dit is van den Here gedaan!’ riep de diepgeroerde Marcella uit. ‘De eeuwige God was met u, om u te redden!’ sprak Timotheus. ‘Der Christenen God is almachtig,’ zeide Gisela en drukte den geliefden Paulinus, met rein gevoel, aan den maagdelijken boezem. ‘Wie is als gij wonderen doende, o Heer!’ besloot Hermingard. ‘Wat ons ook gebeure. Gij zijt onze sterkte!’ Allen zwegen enige ogenblikken en wisten zich vele tranen uit de ogen. ‘Deel ook gij, goede Gisela! ons thans uw lotgeval mede,’ hervatte Hermingard eindelijk. ‘Gij weet het, levendig neem ik deel in het geluk van u, die om onzentwil zoveel geleden en doorgestaan hebt.’ ‘Ja, ik streed enen geweldigen kamp, gebiedster!’ antwoordde Gisela. ‘Plicht en liefde worstelden in mijn binnenste; de eerste moest bezwijken, en het besef van mijn vergrijp, berouw en zelfverwijt benevelden al mijne denkbeelden. Ik schuwde elke menselijke gestalte, en somtijds greep ene ongeregelde wildheid mij aan. Des nachts doolde ik rond, en hoe duisterder de nacht, hoe woedender de storm was, te meer was het mij wel, en onbeschrijfelijk wel om rond te dwalen. Gij hebt mij eenmaal op dergelijk enen zwerftocht ontmoet, edele gebiedster!’ ‘Toen beweest gij mij ene grote dienst, Gisela!’ zeide Hermingard. ‘Dikwerf heb ik mij in uwe nabijheid bevonden,’ ging Gisela voort, ‘ook toen Welf u naar den toren der machtige Geertrud bracht. Ik moest die ontdek- | |
[pagina 272]
| |
king voor u verbergen, goede Marcella! want de ontzaggelijke vrouw had mij den vorigen dag ontmoet, ondervraagd en een troostend woord toegesproken. Zij voorspelde mij het geluk onzer gebiedster en wist kalmte in mijn hart te gieten; het was de eerste rust, die ik sinds Paulinus' redding genieten mocht. Later is vrouw Geertrud mij meermalen verschenen; een krachtig heulsap, door hare hand bereid, gaf mij de levenskalmte weder. Zij gebood mij naar de Eikenterpen terug te keren; Goedelyne nam mij in haar gezin op.’ ‘En Paulinus vond u daar?’ ‘Neen, lieve gebiedster! dien avond waren onze maagden bij Luite verenigd en wedijverden in vaardigheid van weven. Ook ik bevond mij daar; buitengewoon vrij was het mij om het hart onder haar zacht gezang; - zie, daar opent zich de deur, wij zien een' krijgsman, een schitterend kruis... meer zag en hoorde ik niet. “Gisela, mijne Gisela! komt tot zich zelve, Luite!” klonk het mij in de oren, terwijl ik ontwaakte. 0, Paulinus, welk een ogenblik.’ ‘Een eeuwig onvergetelijk!’ riep Paulinus uit: ‘Ook dit had de Heer ons bestemd!’ ‘Ja, Hij schenkt ons levensvreugd na levenssmart,’ merkte Marcella aan, ‘den tweeden dag na Caelestius' dood kwam ik, diep in de ziel bedroefd, mistroostig, en neêrslachtig herwaarts. Welk een heil wachtte mij! ik vond mijn' Paulinus weder. Geen zaliger ogenblik kent de liefde, dan dat des wederziens.’ Onder levendige gesprekken bleven zij elkander nog enen geruimen tijd in geloof en vertrouwen ver- | |
[pagina 273]
| |
sterken, en tot dankbaarheid opwekken, jegens den Vader der lichten, van wien alle genade daalt; slechts Hermingard was niet volmaakt gelukkig. Siegbert's onverschilligheid vervulde haar van droefheid en had der door leed beproefde maagd nog geen helder levensverschiet geopend. Siegbert wilde haar wel is waar somtijds, door vertoon van Christelijke gezindheid, behagen, maar zijn aard maakte hem het veinzen onmogelijk. Bij het afscheid naderde hij Hermingard en zeide: ‘Ik ken mij uwer waardig, Hermingard! Zeg mij, is der Christin het gegeven woord niet heilig? Eens waart gij de mijne; morgen moge onze echt bevestigd worden. Wilt gij het, dierbare Hermingard?’ ‘Reeds morgen, mijn Siegbert!’ vraagde de jonkvrouw. ‘Ach! de tijd heeft mij nog niet getroost over den dood van Caelestius.’ ‘Zo verwacht gij van mij, van onzen echt, genen troostenden zegen? Hermingard! is dan alle levensvreugde voor ons in treurige droefheid verloren? Eens was ik uw dierbare Siegbert en nu?’ - ‘Kunt gij het voor Hermingard, de Christinne zijn?’ vraagde deze. ‘Is die Christin dan mijne Hermingard niet meer?’ hernam de jongeling met tederen nadruk en zacht verwijt. ‘Zij zal de uwe blijven,’ gaf de jonkvrouw ten antwoord, ‘morgen geheel de uwe worden tot het einde des levens!’ Toen welde een traan in haar oog, zacht wikkelde zij hare hand uit de zijne los en een tedere kus was haar afscheid. Marcella en Gisela geleidden Hermingard naar het lang gemiste verblijf, en bleven het overige ge- | |
[pagina 274]
| |
deelte van den nacht wakende bij haar doorbrengen. Hermingard voelde zich, wanneer zij aan haren echt met Siegbert dacht, enigszins bezwaard door het verbod van Paulus: draagt geen gelijk juk met den ongelovige. Maar Marcella stelde haar deswegens gerust, door aan te merken, dat zij zich reeds eerder tot dit juk verbonden had, en deze verbintenis veellicht het middel kon zijn, om Siegbert te verlichten en onberekenbaar veel nuts voor de toekomst te stichten. Dit vooruitzicht was Hermingard schoon en liefelijk. Zeer lang bad zij, alvorens zij zich der nachtelijke rust toewijdde. |
|