Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |
Tweeëntwintigste hoofdstuk
Nu rees een hartstochtstorm van vreugd en droefenis
Van Merken
Terwijl de stormachtige nacht op Thiedric's lijkterp en in de wijkplaats van den stervenden Caelestius, van niet minder woeste en snerpende gemoedsaandoeningen getuige was, had, in deszelfs akelige duisternis, een even onrustig toneel op den Lippestroom, bij Geertrud's toren, plaats. Met dof geklots sloegen de golven tegen het wankelgebouw, de wind huilde akelig in het rond en deed somtijds ene barre tochtlucht door de kleine opening snerpen, welke in Hermingard's gevangenis aangebracht was. Nog altijd leefde en leed de edele maagd in dien kerker voor haren goddelijken Heer. De beker, welken zij eenmaal vergiftigd had gewaand, was, gelijk zij naderhand inzag, een mengsel geweest, aan hetwelk Geertrud toverende kracht ter zinsverandering toe had geschreven. Hare dwaling was ondertussen niet ongegrond geweest: de dwerg had in denzelfden waan verkeerd en daarom, bij zijne aanvankelijke geruststelling, aan zulk ene ruwe vreugduitspatting botgevierd. Dikwerf had de wichelares ijverige pogingen in het werk gesteld om de christelijke standvastigheid van Hermingard aan het wankelen te brengen. Vruchteloze poging! Diep had de kwekeling van Caelestius zich het denkbeeld van Ignatius in het hart gegrift, dat het meer is voor Christus te sterven dan over de gehele wereld te heersen. De toorn der wichelares was door deze standvastigheid telkens vermeerderd, maar, in hare onschuld gerust, getroostte Hermin- | |
[pagina 249]
| |
gard zich denzelven en bad slechts
dat een ras ontbinden
't Vervallen lichaam slopen mocht,
En haar de rust van 't graf doen vinden,
Die zij reikhalzend kwijnend zocht.
Menige nacht schonk haar, in verhevene droomverschijningen zeer zalige ogenblikken. Niet zelden verplaatsten deze dromen haar in den hemel; welzaligheid gloeide dan in haren boezem, en het morgenlied der ontwakende droeg telkens de kennelijke uitdrukking van het genot door haren geest, gedurende de rust van het tedere lichaam, genoten. Dezen nacht ondertussen mocht zij zulk een geneugt niet hopen: want het brullen des winds en de woeste beweging van het water hielden de slaap verre van hare sponde verwijderd. Somber gestemd hoorde Hermingard den geduchten strijd der elementen aan. Nu en dan wierp ene golf een stroom stuivend water in haar verblijf; het oude gebouw wankelde op deszelfs grondvesten, terwijl de rukwinden hetzelve nu en dan teisterden en zware stenen in het schuimende nat deden nederploffen. Verschrikkelijk woedde de orkaan; Hermingard bad sidderende tot God. Wél was het haar rustig in het hart, maar de vrouwelijke natuur deed zich toch in schuchtere vrees herkennen. Met toenemend geweld stroomde het water in haar verblijf; akelig en akeliger plaste het zwalpende nat, en met vreselijken angst staarde Hermingard's oog op de grijze lichtpunten welke somtijds op de oppervlakte van den vloed schitterden. Boven in den toren was alles stil. Van waar, ach van waar zou zij redding verwachten? - Deze was nabij. - Eensklaps kaatste het | |
[pagina 250]
| |
water enen helderen lichtglans terug. Hermingard sloeg het oog op; de toegang tot hare gevangenis werd geopend en het was de blakende gloed van ene toorts, die zich op het water verspreidde; ene ladder daalde neder. ‘Hermingard, lieve zuster! Dank zij den Heer!’ riep ene heldere en vriendelijke stem tussen het loeien der stormvlagen, en Hermingard herkende Timotheus. Eén ogenblik - daar stond zij in het hoge torenverblijf en omhelsde den vromen knaap. ‘Gij hier, Timotheus!’ riep zij uit. ‘Ik was, als gij, op dezen toren gevangen,’ antwoordde de knaap, ‘maar thans zijn wij, door Gods hand, bevrijd. Wij zijn vrij, ginds ligt een klein vaartuig; mijne hand zal sterk genoeg zijn om den roeispaan te voeren. Vrouw Geertrud, de vreselijke, is afwezig. Welaan, haasten wij ons, zuster! Niemand bewaakt ons.’ ‘Maar ziet gij, hoe woest en wild de rivier spoelt?’ voerde Hermingard hem toe, ‘zullen onze krachten...’ ‘Zal God niet met ons zijn,’ herinnerde Timotheus haar, met kinderlijke vroomheid. ‘Kom, lieve zuster! laat ons op Hem vertrouwen,’ voegde hij er bij en greep hare hand. Beschaamd en bedroefd over haar ogenblik van kleinmoedigheid volgde zij den knaap, die, met snelle schreden, uit den toren afdaalde. Een stortregen plaste neder en maakte de steenklompen aan den voet des torens glibberig. Behoedzaam begaven de vluchtenden zich naar het kleine vaartuig. ‘Uw pleegvader! -’ fluisterde Hermingard angstig. ‘- Leeft nog,’ antwoordde Timotheus. ‘God zij geloofd!’ hernam Hermingard. Haar | |
[pagina 251]
| |
oog zocht den hemel, maar het zwerk hing laag en met zwarte wolkgevaarten beladen boven haar hoofd. Zij was als bedwelmd, door de verse lucht, die zij menig jaar had moeten missen. Het vaartuig was ene kleine boot, uit verscheidene aan elkander genaaide planken samengesteld, wier reten met biezen gestopt waren geweest, maar ouderdom had de laatste geheel verteerd en een duchtig lek in het vaartuig geslagen. ‘Wij willen op den Heer vertrouwen,’ zeide Hermingard. Met recht voorwaar meende zij, dat van Hem slechts redding te hopen was! Ter nauwernood danste de hulk op de golven, of een der planken werd van dezelven geslagen. De knaap kon met den roeispaan den onstuimigen vloed niet dwingen, weldra rukte de kracht des waters denzelve uit zijne hand; ene windvlaag bluste zijne fakkel. ‘God zij ons genadig!’ riep hij angstig uit en omvatte Hermingard, die, met de rust eens engels, het oog naar den zwarten hemel richtte. Zij stond in de woeste stormen der elementen, gelijk de seraf, die de omwentelingen ener wereld met angstige deelneming gadeslaat, maar gerust is, dat hij, verre boven die wereld verheven, bij derzelver ommekeer, in den schoot der Godheid zal ontvluchten. Onbestuurd en ten speelbal der golven, dwarrelde de boot op het bruisende water voort; nu eens werd zij tegen de steenachtige oevers en het woeste kreupelhout, dat dezelve bedekte gedreven, dan weder wervelde de stroom haar in het midden des vloeds rond; vreselijk klotste het water; de wind loeide donderend. Daar stormde eensklaps ene wilde windvlaag en dreef het vaartuig tegen den rivierkant. Hermingard greep den laag overhangenden tak van | |
[pagina 252]
| |
enen wilgeboom, en, grote God! in hetzelfde ogenblik week de hulk van onder hare voeten en kantelde om. ‘Timotheus! Timotheus! wij sterven!’ riep zij in doodsangst uit, en klemde zich aan den tak, die al krakende nederboog. Zij hield denzelven echter vast en beurde zich langs het dunne hout uit het water; elk ogenblik dreigde de tak af te scheuren, maar de hemel was met haar! Hermingard bereikte den oever. Vreselijk sidderde zij bij het denkbeeld aan hare redding en het doodsgevaar, hetwelk haar in het vorige ogenblik nog aangegrimd had; terstond echter vervulde nieuwe angst om het lot van Timotheus haar hart. Zij riep zijnen naam: - geen antwoord klonk van de bruisende golven. Zij naderde den oever, vruchteloos zocht haar blik iets in het duister te onderscheiden; zij luisterde: - storm en waterklotsen, niet anders. Ach! zo had hij hier zijn graf gevonden! - - - God zij gedankt, neen! daar voert de wind een' kreet tot haar. Hij leeft! - Hermingard verhief hare stem; het was, als of de orkaan haar eerbiedigde: een ogenblik rustte deszelfs woede. Timotheus hoorde haar en scheen daardoor versterkt; de geoefende zwemmer naderde den oever. Hermingard stak hem een' langen wilgentak toe, de knaap greep denzelven en was gered. - In reine verrukking omhelsden zij elkander, zonken onwillekeurig op de knieën en storteden voor den Vader der genade een dankgebed uit. Daarna werd de onwisse zwerftocht ondernomen. Zij meenden zich verzekerd te kunnen houden aan die zijde van het woud geland te zijn, welke naar de streek der Eikenterpen voerde. Hoe vermoeid en afgemat ook, togen zij rustig voort. Timotheus verhaalde midde- | |
[pagina 253]
| |
lerwijl veel van den toestand en het lijden van hunnen weldoener. Treurige dagen had de knaap in Geertrud's toren doorgebracht: op elke wijze had zij zijn geloof aangevallen. Wél had hij gegist, dat Hermingard de gevangene was, die, door den dwerg, in het benedendeel des torens, verzorgd werd, maar bij het gebeurde van dien vreselijken avond was hij deswegens eerst vergewist. Met eerbiedige bewondering hoorde hij daarna het verhaal van Hermingard's lijden, en beide werden door elkander te meer vervuld van de heerlijke kracht hunner godsdienst. Na enige dagen omzwervens door wilde wouden, waar zij moeilijk het nodig levensonderhoud vonden, naderden zij ene bewoonde streek; hier wachtte hun, bij heuse gastvrijheid, zorgelijke verpleging. Oda, ene statige weduwe, ontving hen onder het gulle dak, en deed het hun enige dagen aan niets ontbreken. Zij vraagde naar het lotgeval, hetwelk hen derwaarts gevoerd had, maar toen Hermingard het geheim wilde bewaren, eerbiedigde zij hetzelve met kiese toegeeflijkheid. De winter was ondertussen ingevallen, en de laatste herfstwoede werd door de rust van een' sneeuw aanvoerenden dag opgevolgd. Oda schiep behagen in de zachtmoedige, tevredene en dankbare gasten; zij deed hun den voorslag, het ganse wintergetijde bij haar door te brengen; maar noch Hermingard, noch Timotheus kon dit een ogenblik in bedenking nemen. Zodra waren hunne uitgeputte krachten niet hersteld, of zij besloten den verderen tocht aan te vangen. Node bewilligde Oda in denzelven en rustte ten minste niet, voor zij, met echt Duitse gulheid, hare gasten overgehaald had, om zich door mantels en | |
[pagina 254]
| |
weltoebereide schapenvachten, tegen de koude te wapenen. Een van hare slaven moest hen als gids naar de aangewezene Rijnstreek vergezellen. Het was een schone wintermorgen, toen zij, onder dit geleide, in een uitgestrekt dennen- en sparrenwoud aankwamen. De winter spreidde, als wilde hij zich van de blaam van norse onvriendelijkheid zuiveren, zijnen rijksten dos ten toon, en herschiep, bij het helder zonlicht, het woud in ene dier streken, wier natuurschoon de stoutste verbeeldingskracht overtreft. Geen schrijfstift immers schetst in volle waarheid het treffend schouwspel, hetwelk de altijd groene bomen, ten dele door verblindend witte sneeuw bedekt, opleverden. Als gevlokte diamant schitterde dezelve in de heldere stralen der Decemberzon, die tevens op het witte hulsel van den grond, den kleurengloed toverde, wiens verhevene oorspronkelijkheid ons in den regenboog van bewondering vervult. Distelgewassen en struwelen waren door den ijzel met fijn getand kristallijn bezet. De hemel glansde van het helderst azuur. Alles verenigde zich om de bewondering der reizigers te verheffen, en een gevoelig natuurbeschouwer van onzen tijd zou voorzeker met Gessner uitgeroepen hebben: ‘Winter, wat zijt gij bij uwe strengheid schoon!’ ‘De Heer gaf wederom sneeuw als wolle!’ zeide Hermingard. ‘Nooit zag mijn pleegvader in vroegeren tijd de gadeloze winterpracht zonder die woorden te herhalen,’ hernam Timotheus, ‘en telkens sprak hij dan ook Gods schone belofte uit: Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Hij was dan zeer aangedaan, de goede grijsaard. Heil | |
[pagina 255]
| |
ons! weldra zullen wij hem wederzien, de Heer is met ons. Hem zij prijs en dank in eeuwigheid! ik herken, dunkt mij, dit donker dennenwoud.’ Hermingard's gemoedsstemming was helderder dan ooit. Een onbenevelde winterdag, die het hemel-azuur van scherpen zonneglans tintelen doet, geeft aan onze denkbeelden zekere glanzende vrolijkheid, welke men, bijna in weêrwil van zich zelven, genieten moet. Zij onderhield zich zo veel mogelijk met hunnen leidsman; deze, een ruw en weinig spraakzaam man, had voor haar echter zijne stugheid af moeten leggen, en verhaalde gedurende de reis veel van zijne tochten in Germanië en Gallië, hetwelk thans wellicht voor den ijverigen oudsheidskenner gulden appelen zou zijn, waarbij men de gebeelde schalen missen kon. Nog sprak hij over de wonderbare schoonheden ener Romeinse heirbaan tussen Maguntiacum en Colonia AgrippinaGa naar eind*), toen een naderend gerucht hen opmerkzaam maakte. Timotheus gaf een' kreet van verrukking, de trouwe Fides sprong blaffende zijn jeugdigen meester te gemoet, en niet weinig verrast zagen zij in hunne nabijheid het besneeuwde koepeldak van Caelestius' verblijf zich verheffen. Den gids werd nu, onder dankbetuigingen en heilbeden, zijn afscheid gegeven, en in vrolijke haast spoedden de jeugdige Christenen naar het hun zo dierbaar plekje; maar Fides deelde slechts kort in dien zorgelozen spoed: treurig liet hij den staart hangen en volgde hen schier kruipende. Welk een schrik en ontzetting beving hen, toen zij de stulp bereikten! Naast dezelve was een dicht besneeuwde heuvel opgerezen; het eenvoudig kruis, dat eertijds aan den ingang der hut geplaatst was en de | |
[pagina 256]
| |
gelovigen tot vrome herinneringen riep, was thans op de kleine hoogte opgericht - het was het graf van Caelestius. - De Christenmaagd en haar jeugdige lijdensgenoot zonken op de sneeuw neder. Akelig trad de heldere winterdag nu in wederspraak met hunne gemoedsgesteldheid. Op het graf van den vaderlijken weldoener gezeten, was hunne ziel van droefheid, hooggaande en tedere droefheid vervuld. En nu in de buitenwereld - scherp zonlicht, schitterende kille pracht. Het lijden was minder, de kalmte groter geweest, wanneer de lente- of herfstgestalte hun oog getroffen had. Maar dat toneel van koude gevoelloze schittering weigerde, met lachende onverschilligheid, elke troost en deelneming. Timotheus was diep bewogen; er rolden tranen uit zijn donker oog. Hermingard werd spoediger kalm. ‘Waarom zouden wij wenen, als zij, die gene hope hebben, Timotheus!’ zeide zij. ‘Wat zouden wij tegen den Heer morren, wiens gedachte goedheid en genade is. Ontbonden en met Christus te zijn was voor den edelen verre het beste. Zijne taak was hier voleindigd. Timotheus! eens zullen wij hem bij God en onzen Heer wedervinden.’ ‘Hermingard!’ riep ene volle mansstem op den toon der geestvervoering. Zij herkende die stem, wiste het van tranen schemerend oog af en lag op hetzelfde ogenblik in de gespierde armen van haren Siegbert. - Hoe ontwaakte in den maagdelijken boezem dáár eensklaps de ingesluimerde zielsgenegenheid tot hoog en veredeld leven! Van verrukking vervuld, drukte zij het hoofd aan de borst des geliefden. ‘Gij bleeft getrouw, Hermingard!’ riep hij uit, ‘bemint gij mij nog, schoon kind!’ | |
[pagina 257]
| |
Toen hief de edele maagd langzaam het oog tot hem op, de verhevene ziel sprak uit haren blik, en met lieftalligen ernst zeide zij, ‘Ja Siegbert, ja - maar... zijt gij een Christen?’ ‘Om u, met u zal ik het worden!’ riep de jonge man, door haren invloed vermeesterd, uit, en omhelsde haar weder. ‘Leven en dood deel ik met u!’ Siegbert's woorden temperden de blijdschap van Hermingard; zachtelijk wond zij zich uit zijne armen. ‘Verhaal, melieve!’ ging hij voort, ‘hoe zijt gij herwaarts gekomen? Marcella, wier zoon mij vergezelde, vreesde, dat gij niet meer leefdet. Bij Thor! ik had niet gehoopt u hier te vinden. Op weg, om uw leven en vrijheid van Witte Geertrud te smeken, nam ik voorbedachtelijk mijn' weg over deze plek, omdat gij er zo dikwerf getoefd hadt, en er gelukkig geweest waart. Zie, nu mag ik u aldaar vinden en gelukkig wederzien. Maar verhaal, Hermingard! verhaal mij alles, terwijl wij ons naar de Eikenterpen begeven; waartoe zouden wij hier toeven?’ Het kostte Hermingard iets de plek, waar zij zo gaarne langer aan den gezaligden gedacht zou hebben, te verlaten. Zij voldeed aan Siegbert's verlangen, maar op de wijze, waarop oude speelnoten elkander de lotgevallen van volgenden leeftijd plegen mede te delen: louter daadzaken des uitwendigen levens, de geschiedenis van het hart wordt verzwegen: immers men weet het niet, of de harten elkander niet geheel vreemd zijn geworden. ‘Bij Thor!’ riep Siegbert uit, toen zijne verloofde haar verhaal geëindigd had, ‘Gij hebt zeer veel geleden, Hermingard! waart gij ene maagd van Konstantijn's gebied, men zou u onder de talrijke | |
[pagina 258]
| |
martelaren opnemen. Ik bewonder eerbiedig uwe standvastigheid. Ook mij was het leven geen zoete lentedag; vaak stormde het daar binnen wild en onlijdelijk, toen vooral, Hermingard! als ik terugkeerde en des vaders grafterp aanschouwde, en u niet vond, die mij troosten zou.’ ‘Zo is dan de goede en edele Thiedric gestorven?’ vraagde Hermingard diep bewogen. ‘Ik deel in uwen rouw, Siegbert! Hij is onze tranen waardig.’ ‘In Walhalla leeft hij!’ hernam Siegbert, ‘moge zijn heengaan ons laatste ongeluk geweest zijn. De Goden... Gij ziet mij droef en somber aan, Hermingard! - nu dan, uwe God schenke ons rustige dagen, of veeleer roem en heil, in den strijd tegen den gruwzamen Konstantijn. Hij schenke ons een wakker kroost: zonen, die aan mijne zijde de overweldigers bestrijden, dochteren, die u gelijken. Morgen, niet waar, mijne Hermingard! morgen, vieren wij het huwelijksfeest?’ Hermingard antwoordde niet. Siegbert was geen Christen. Siegbert scheen weinig Christengezind. - Timotheus volgde hen met langzame schreden; hij was geheel van gedachten aan den vroom ontslapene vervuld; Siegbert boezemde hem gene belangstelling in. ‘Gij zijt ernstig, Hermingard!’ begon Siegbert weder, toen beide een wijl zwijgende waren voortgegaan. ‘Bemint gij mij niet meer?’ ‘Ik bemin u, Siegbert! getrouw en onveranderlijk, maar ach! gij bemint mijnen Verlosser, mijnen God niet. Dat smart mij, lieve Siegbert!’ ‘Zoudt gij daarover treuren, trouwe Hermingard! ik wil hen beminnen, omdat die Goden u dierbaar | |
[pagina 259]
| |
zijn. Dood en haat tart ik, opdat gij de mijne moogt worden. Trouw beloont trouw. Kunt gij meer vorderen, Hermingard! Spreek, verdien ik niet, dat gij de mijne zijt?’ Hermingard barstte in tranen uit, en bedekte zich het gelaat met beide handen. Siegbert meende haar door zijne verdenking die smart veroorzaakt te hebben, en klemde haar liefdevol aan zijne zijde. Ieder aan zijne eigene gedachten overgelaten, bereikten zij, bij het vallen van den winteravond, de Eikenterpen. |
|