Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
Eenentwintigste hoofdstukNiet strafloos stelt het hart zijn dierste plicht op zij!
Bilderdijk
‘“Waar God is, daar is ook het geduld deszelfs kwekeling.” Tertullianus zegt het met waarheid; de laatste tijden hebben mij dat meer en meer verklaard, dank zij den Goddelijken meester, die ons zo veel genade schenkt! -’ Zo sprak Caelestius flauw en afgebroken tot Marcella, die met bekommerde zorg naast zijne legerstede zat. ‘Ik voel den dood naderen,’ ging hij voort. ‘Snik niet zo luid, Marcella! De doodsengel verkondigt mij genade, genade en vrede. Het einde des lijdens is nabij. - Ach, indien het daar eens weder aan moest vangen en eeuwig... Maar ik weet het, God is barmhartig; Hij heeft in onzen dood geen' lust. - ‘Marcella, eens was ik een zeer boos mens. Ik heb een' leeftijd in berouw en boete gesleten; thans wil ik die loopbaan eindigen met u mijn vergrijp te bekennen. Het is mij een troostend denkbeeld, dat gij er mijner gedachtenis een' traan te meer om zult wijden.’ ‘Zal het uwe krachten niet te veel afmatten?’ vraagde Marcella. ‘Neen,’ hernam Caelestius, ‘laat mij tot u spreken, Marcella! Heilige ogenblikken zijn die, waarin de stervende spreekt. Herhaal zijne woorden nimmer als in heilige ogenblikken. - Verschik nu nog eenmaal mijne hoofdpeluw, bevochtig nog eens mijne lippen en dan de doodskus, Marcella! - God zij met u en met zijne kerk! Ween niet, kind! ik hoop op verdiensten van den Here Jezus Christus.’ | |
[pagina 238]
| |
Marcella voldeed aan zijn verlangen. Met rustige gelatenheid legde de grijsaard zich neder. De naderende dood scheen zijn gelaat door de fakkel der eeuwigheid te verlichten, en, in voor het sterfelijk oor onverstaanbare woorden, hem Gods vergevende genade toe te lispen. Wat gevoelde Marcella's ziel niet, toen zij den afscheidskus op den kouden mond des stervende drukte! ‘Laat mij thans verhalen en sterven, Marcella! de genade van onzen Heer, Gods liefde en de gemeenschap van Zijn' geest zij met ons!’ ‘Amen!’ voegde Marcella erbij. Caelestius zweeg enige ogenblikken, en vraagde toen: ‘Zijn wij alleen, Marcella?’ Deze zag rond en verschrikte: aan de andere zijde van het sterfbed stond de wichelares. Den vorigen dag had zij zich, sinds een' geruimen tijd voor het eerst, laten zien; in den morgenstond had Marcella ene kruik met geneeskrachtig sap voor de stulp gevonden en nu verscheen zij reeds weder. Marcella huiverde en wilde den stervende hare verschijning aankondigen, maar op hetzelfde ogenblik ontsluierde zich Geertrud van den Lippetoren, en vergunde aan de verzorgster van Caelestius, om een' blik op haar nimmer gezien gelaat te werpen. Hoe geheel anders had Marcella zich de wichelares voorgesteld! Weemoedige treurigheid lag over het lelieblank gelaat verspreid, heldere tranen hingen in de vergrijsde wimpers van het lichtblauwe oog; kommer en zielsverdriet hadden haar vermagerd, er lag iets smekends in haren blik, toen zij Marcella wenkte, om hare tegenwoordigheid te verzwijgen, maar het was het smeken ener vorstin, die zich van haren invloed | |
[pagina 239]
| |
bewust is. Marcella werd gedwongen den grijsaard gerust te stellen, toen ving deze aan: ‘Nooit kende ik mijne ouderen, Marcella! Een verre aanverwant voedde mij in de vreze des Heren, bij landelijken arbeid, op en leerde mij Christus meer dan mij zelven beminnen. Hoog gevoelde mijn jongelingshart voor zedelijke reinheid en godsdienstige deugd, daardoor werd Antonius, de Thebaïsche woestijnier, mijn vriend.Ga naar eind*) Wij koesterden overspannene denkbeelden; gaarne zou ik voor mijn geloof gestorven zijn. De tijding, dat de dood van Aurelianus ene gevreesde vervolging uit den weg ruimde, was mij ene treurmare. Arbeid en levensbedrijf werden mij hatelijk. Antonius, de rijke Antonius, had geld en goed aan de armen geschonken en zorgde niet meer voor den dag van morgen. Ik besloot, als Paulus, een Apostel der Heidenen te worden, en koos dit land tot den wijngaard, dien ik bearbeiden zou. Antonius juichte mijn voornemen toe en dat besluit werd volvoerd. Meer dan een jaar dwaalde ik door het woeste Germanië rond, maar de oorlog dwong mij dikwerf den volkshaat te ontvlieden, zonder dat ik ergens nut kon doen. ‘Onder dergelijk lotgeval bereikte ik dezen oord; vijftig jaren zijn er vervlogen, en nog staat alles mij in akelige duidelijkheid voor den geest. Het was een herfstavond: grauwe mistnevel omringde mij van alle zijden, ik wist niets te onderscheiden, toen ik de plaats bereikte, welke gij den wilden terp noemt; daar ontmoette mij ene vrouw. Zij was schoon als Hermingard, toen ik deze het eerst op dezelfde plaats aantrof. Ik vraagde haar, waar ik een gastvrij dak zou mogen hopen. Argeloos bood zij mij dat van hare | |
[pagina 240]
| |
vennoten aan. De hemel, meende ik, geleidde mij, om Gods koningrijk te verkondigen. Ik volgde haar; zij verhaalde mij, hoe op haren huwelijksdag de oorlog der Frankische en Germaanse stammen tegen Probus uitgebroken was en haar gemaal hare huwelijksgift aanvaard had, om terstond naar het strijdveld te spoeden. Onschuldige en tedere lieftalligheid spraken uit haren mond, de reinheid van haar oog kende ik aan mijn hart toe. Ach! hoe jammerlijk bedroog ik mij zelven! ... ‘Voor mijne veiligheid in het toenmalig tijdsgewricht bezorgd, ried zij mij in ene afgelegene hut te overnachten; zij zelve wilde voor mijn levensonderhoud zorgen. Folterend zijn mij Naechthilde's weldaden telkens, door haar evenbeeld, de lieve Hermingard herinnerd; denk wat dezelve mij lijden deden. ‘Het heilig doel, hetwelk ik mij voorgesteld had, vergat ik ondertussen niet, maar steeds schroomvalliger, om mij openlijk tegen de woeste afgodendienst te stellen, - want het leven ontving oneindigen prijs voor mij - besloot ik mijne eerste zorgen aan Naechthilde's verlichting te wijden, opdat zij, als ene priesteres des Allerhoogsten, onder hare landgenoten zou verschijnen. Vaak bezocht zij mij. Christus was op mijne lippen, Aphrodite in mijn hart... ‘Zij leerde geloven! - Wij werden gedurig vertrouwelijker. Naechthilde beschouwde mij als een verhevener wezen; ik kende hare argeloosheid en sidderde niet voor hare onschuld. ‘Eindelijk besefte ik verder te moeten trekken. Naechthilde was genoegzaam onderwezen, om den haren waarachtige denkbeelden van het Christen- | |
[pagina 241]
| |
dom in te boezemen; ik zou naar het westelijk deel des lands trekken en aldaar gelijken werkkring zoeken. Naechthilde moest nog slechts gedoopt worden. - O! God! hoe beslissend was die dag. Zij ontving mijn' kus van broederlijke liefde. --’ Caelestius zweeg en drukte de bleke lippen op elkander. Zwijgende naderde hem Marcella, en goot het laatste heulsap op dezelve. De wichelares bedekte het gelaat met de handen en was allengskens het hoofdeinde genaderd. Enigermate tot zich zelven gekomen, ging Caelestius voort. ‘Reeds vroeger was de tijd bepaald, waarop ik Naechthilde verlaten zou; hij kwam, maar ik ging niet. Eindelijk moesten wij scheiden. Naechthilde had mij gezegd, dat men de krijgslieden terugwachtte, onder welke haar echtgenoot zich bevond. Treurig en geheel vertederd zaten wij bij elkander. Zij schreide: ik wist, dat ik der vrouwe dierbaarder was dan Welf de Usipeter. - Deze was haar ega... Vurig beminde ik haar, die mij aanbad. Naechthilde weende: schoon, onbeschrijfelijk schoon was zij in hare smart; ik wilde haar vaarwel zeggen, omhelsde haar - en... verliet God en deugd ---’ Toen Caelestius weder spreken kon, was zijne stem zeer verzwakt. ‘Midden in den nacht,’ fluisterde hij afgebroken, ‘verliet ik de rampzalige Naechthilde; ik vluchtte - zó zal het Kaïn in den boezem gebrand hebben, toen hij zijn' broeder had omgebracht; ik had de onschuld vermoord!.. Verschrikkelijk waren de gevolgen van mijn vloekwaardige lustgenot. God en reinheid, sinds lang slechts de beelden mijner dweperij, vergat ik geheel; ik vlood Batavië, | |
[pagina 242]
| |
maar overal omringde mij ene hel. Rome's pracht noch Nicomediës heerlijkheden lenigden mijn boezemleed; ik zocht in het woest gewoel van den Perzischen oorlog mijnen misstap te vergeten. Vergeefs! Vergeefs! ... Het dartel levensgeneugt was mij zelfs ene wraakfurie. ‘Zo leefde ik voort, tot Diocletiaan de Christenen begon te vervolgen. Het herdenken aan die dagen is zeer vreselijk. Toen verliet ik de krijgsdienst; mijne Christelijke wapenbroeders weigerden te offeren en werden weggezonden, ik volgde hun voorbeeld en begaf mij naar Nicomedië; de eerwaardige bisschop deed mijn berouw ontwakenGa naar eind*); het was de laatste zijner christelijke weldaden, want weinige dagen later werd hij het offer der wrede vervolging; toen besloot ik geheel mijn leven der boete toe te wijden; weldadig werkte de tienjarige vervolging op mij; uiterlijk bewees ik mijn berouw door vier boetegraden heen, maar God weet, wat ik in het verborgen geleden heb!... ‘Marcella, mijne krachten begeven mij en toch..., ach God... ‘Ik was gehuwd; echtgenote en kroost werden mij ter straf. Mijne gade stierf; mijne kinderen... vergeef hen, o Heer! en wees ons genadig! ... ik sterf... Marcella! bid met mij...’ Het teder vrouwenhart deed vrome gebeden ten hemel stijgen. ‘U, lieve zuster! dank ik, dat gij bidt, God, dat gij door mij tot Hem mocht leren bidden. Eindelozen troost schenkt mij deze genade in de laatste ure. Denk veel aan mij, Marcella! neem de gewijde rol ter mijner gedachtenis. Mijne hand schreef dezelve.’ | |
[pagina 243]
| |
Enige ogenblikken zweeg hij weder; zijne handen lagen op de borst te zamen gevouwen, en drukten het kruis aan zijn zwoegend hart; eindelijk strekte hij de hand naar Marcella uit, zij greep dezelve en moest knielen om zijne woorden te verstaan. Witte Geertrud boog zich over zijne legerstede. ‘Ondankbare kinderen zijn vreselijke roeden in Gods kastijdende hand, en toch ligt hun lot in deze ure mij zwaar op het vaderhart, hun lot en dat van... mijn kind, hetwelk nooit door mij gekend of, vreselijk denkbeeld! hier gevonden werd. Naechthilde is moeder geworden. - De wichelares, Marcella! hare dubbelzinnige zorg, hare kennis van mijn' misstap, hare stem... alles voedt den pijnigenden waan...’ ‘Dat Witte Geertrud uwe dochter is!’ riep de wichelares in hartstochtelijke droefheid uit. ‘Gij bedroogt u niet, vader! ja, ik ben het kind van uwe schande, gij gaaft mij een in rouw en boezemleed doorgebracht leven; ik vergeef het u; uw berouw verzoende mij. Laat ik u omhelzen, vader!’ Caelestius was van schrik en smart verpletterd. ‘God is rechtvaardig!’ zuchtte hij eindelijk. ‘Zeg mij, wanneer stierf de rampzalige moeder?’ ‘Toen gij herwaarts kwaamt,’ antwoordde Geertrud. ‘Zij zocht den dood en bereidde u daardoor deze wijkplaats. Ik heb haar lijk begraven.’ Met diep gevoel klemde de ongelukkige wichelares den Christen-vader in hare armen. Somtijds weet de natuur hare rechten, ten spijt van elken tegenstand, te handhaven. - Geertrud wierp enige druppelen balsemachtig vocht op des grijsaards lippen; de stervende geestkracht scheen hierdoor te herleven. ‘Vergeef mij, mijn ongelukkig, diepbeledigd kind!’ | |
[pagina 244]
| |
snikte hij. ‘Schenk den misdadigen vader, om den wille uwer moeder, vergiffenis; tederlijk beminde ik haar, en de hoogste levenssmart brandde in mijn hart, omdat ik hare onschuld en reinheid geschonden had. Ach! wees barmhartig, dochter!’ ‘Ik zal uwe nagedachtenis bewenen, vader! en de schim mijner moeder zal bevredigd zijn, indien gij thans deernis met uwe dochter hebt en hare bede verhoort. Toen mijne droeve moeder u dit verblijf geschonken had, kwam zij in mijnen toren, deelde mij haar geheim mede, en bad, dat ik u zou beveiligen; zeg mij, heb ik u verlaten, vader? - Ach! red, red mij thans!’ ‘Ik u redden! Geertrud, ach, waartoe mij gefolterd?... Grote God! welk een lijden!’ ‘Hoort gij den storm loeien, vader! hoort gij het, hoe dit ellendig verblijf schudt? Wild klotsen de golven langs mijnen hogen toren; morgen zullen zij nog vreselijker woeden, voldoe thans mijn wens, of zij zijn mijn doodbed!’ ‘De leer van Christus, onzen Heer, mag ik niet verzaken. Ik kan en moet het niet. Maar ik wil u redden, mijne dochter! geef aan mijne woorden gehoor: waag het niet, uitkomst in zelfmoord te zoeken, gij zoudt u der eeuwige vertwijfeling prijs geven, maar bekeer u, arm verblind kind! neem het geloof van Christus aan en vrede zal uw deel zijn.’ ‘Mijne moeder heeft die godsdienst afgezworen,’ antwoordde Witte Geertrud. ‘Toen Theusnilde, de vertrouwde der Goden, wier plaats ik thans bekleed, zich over de barende ontfermd had, keerde zij tot onze aloude Godenverering terug. Vader! verspil uwe laatste ogenblikken niet in ijdele verleidings- | |
[pagina 245]
| |
woorden.’ ‘Ach! vermag de stervende zo weinig op zijne dochter!’ zuchtte Caelestius, ‘verhoor, ach, verhoor dan ten minste ene heilige bede, schenk Hermingard vrijheid en leven.’ ‘Leven of dood zal zij met mij delen, vader!’ ‘Met u! ... vreselijke! waarom haar lot aan het onze gekluisterd?’ ‘Omdat gij haar verleidde, vader!’ ‘Geertrud! Geertrud! ziet gij dan niet met menselijke ogen mijn lijden? Het is mij zeer bang, kind! Vermoord, vermoord gene schuldeloze, op welke de vloek van mijn geslacht niet ligt.’ ‘Die vloek ligt op haar, vader! Wij moeten alle sterven. Deze nacht eindige ons leven; het is wijsheid, dat wij den dood te zamen te gemoet gaan: gij op deze sponde, wij in de woeste golven, en dan, dan naar de eeuwige richters! ... Hermingard zal met mij sterven, want ook haar vloeit het ontadelde bloed mijner moeder door de aderen.’ ‘Haar?’ herhaalde Caelestius, en zijne kreet verwekte huivering en afschrik. ‘Mijne tweelingzuster Heile baarde Hermingard aan haren wettigen gemaal, Godehard, den broeder van Thiedric van de Eikenterpen. Hare bruine lokken kenmerken die afkomst. Vader! gij sterft. Leef deze ogenblikken nog voor uw verlaten geslacht; bereid haar vrede, die gij tot boezemleed het aanzijn gaaft.’ ‘Dochter... mijne dochter!’ steende Caelestius, ‘O laat af... laat af... mijne ogenblikken... zijn weinige... ach! dat ik mij een weinig verkwikke.’ ‘Folter den stervende niet langer!’ bad nu Mar- | |
[pagina 246]
| |
cella. ‘Zie zijn lijden aan, hij is uw vader, ongelukkige! Uwe geestdrijvende ijver is ijdel: weet, dat het geloof des echten Christens onwankelbaar is; eer verzette uwe hand de voorvaderlijke grafplaatsen, eer gij zijn geloof aan het wankelen doet slaan. Zie, hij sterft. Uw rampzalige vader sterft.’ En hij stierf, de grijsaard. ‘Heer Jezus! .. Hermingard! ..’ stamelde hij, maar zijne stem bezweek. Wanhopig wierp Geertrud zich op zijne legerstede. Caelestius heeg onafgebroken en hoorde Marcella niet meer, die met heiligen ernst bad. ‘Alomtegenwoordige!’ zo sprak zij, ‘Gij, die genadiglijk op den stervende nederziet! Zalig zij zijn ontwaken in het rijk der liefde, genade en heerlijkheid! Amen.’ Een zucht van Caelestius bekrachtigde dat Amen; - het was zijn laatste snik. Lang, zeer lang hield Geertrud het lijk van haren vader in de armen geklemd. De grijze morgenschemering lichtte in de hut, toen zij opstond. ‘Zweer mij, dat uwe tong nimmer van dezen nacht spreken zal,’ sprak zij dof tot Marcella. Deze zwoer het haar; toen drukte Witte Geertrud derzelver hand. ‘Heil u, wanneer gij getrouw zijt! Vloek, wanneer gij den eed schendt!’ voegde zij er bij, wikkelde zich diep in haren mantel en verliet het verblijf, dat twee ongelukkig verdwaalden ten boetverblijf gestrekt had. Huiverende staarde de van weedom als vernietigde Christin haar na; de storm loeide buiten nog met vreselijke woede door het geboomte, maar zij bekommerde zich deswegens niet. - Wellicht was Marcella de laatste sterveling, die de ongelukkige Geertrud van den Lippetoren zag; immers in die streken ontmoette niemand sinds de wichelares of haren | |
[pagina 247]
| |
dwerg. - ‘Werwaarts is de machtige Geertrud van den Lippetoren gegaan?...’, vraagde men elkander niet zelden, maar niemand die het antwoord wist te geven. |
|