Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Twintigste hoofdstuk
Het hatelijk voorheen verheft zich voor zijn geest,
En al zijn woede bruist.
Macpherson's Ossian
Het was een gure avond op het einde van den jare 326, toen op den wilden terp ene hoge gestalte onbewegelijk op de stevige speer rustte, en het oog naar den noordelijken gezichtseinder gevestigd hield, waar zich, van tijd tot tijd, lichte glanzen vertoonden, die nu eens in sierlijke bogen over den hemel golfden, dan weder in gloeiende strepen, vol schitterend kleurgewissel, over het uitspansel vlogen, of in helder damplicht aan de kimmen tintelden. ‘Wees gegroet, Usipeter! van waar dat bloedig licht?’ vraagde een man, die ondertussen den heuvel genaderde was en een' pas geschoten reebok op den grond wierp. De Usipeter keerde zich tot den spreker, zag hem aan, maar sloeg toen, zonder te antwoorden, de ogen weder naar den hemel; het bloedkleurig licht was reeds weder tot enen geelachtigen tint overgegaan, en deze verzwakte van ogenblik tot ogenblik. ‘De Noordse morgen licht aan,’ antwoordde hij nu, ‘de Goden verkondigen den zeeman storm; het Noorden zal bloed storten. Ha! mocht het mij een genadig voorteken zijn!’ Met een fonkelend oog sloeg de spreker zijne hand aan de dagge, welke in zijnen gordel hing. ‘Grijze Welf! heeft de tijd u nog niet kunnen verzoenen?’ vroeg de jager. ‘Bloed verzoent mij slechts,’ antwoordde Welf. ‘Geen leeftijd als de mijne vermag dit. Mijn woord is | |
[pagina 226]
| |
heilig, Batavieren en Usipeters zijn gene zonen van het Zuiden; nog is het mijn woord, Winfried, wraak op Siegbert's verwinnaren, wraak op den schandelijken Christen!’ ‘Ja, wraak! op Siegbert's verwinnaren,’ antwoordde deze, ‘ik heb dezelve reeds op het slagveld bezworen, toen ik mijn' meester zag sterven; dat woord vergeet ik niet. Wijs mij den bondvriend aan, die zich aangordt om den Romein te bestrijden, zeg het mij, dat hunne keurbenden ten strijde zijn getogen, en vaarwel dan wijf en kroost! Vorst Siegbert wordt gewroken; Winfried vreest den strijd niet, waar het de eer van het heldengeslacht geldt; maar waarom woedt gij tegen een' vreemdeling, die, verre van hier, zijn ellendig aanzijn wellicht reeds verloren heeft en door de Onzienelijken gestraft werd?’ ‘Onnozele!’ antwoordde Welf, ‘gij kent het genot niet, hetwelk de straffende gerechtigheid ons schenkt. Wanneer het wild everzwijn mij aanvalt, grijp ik bedaard mijne speer en stoot het grimmig dier, met wissen mik, neder, opdat zijne stervenssmart kort zij; maar wanneer de adder, die mij listig en heimelijk beet, in mijne handen valt, dan verheugt zich mijn hart, wanneer ik hem den kop kan verpletteren, en het oog van geen' wulpsen Romein rust zo genietend op onze vrouwen, als het mijne op de stuiptrekkingen van het ellendig dier. De Goden richten! - Wraak zal mij verleend worden; - wanneer des tegenstanders bekkeneel verpletterd is, Winfried! dan, en eerst dan, zult gij het zien, hoe Welf tot zijne vaderen gaat. Zo lang sparen hem de Goden.’ ‘Grijsaard! verflauwt de haat dan niet met het leven!’ zeide Winfried, ‘ik meende, dat die verder- | |
[pagina 227]
| |
felijke gloed door het naderen van den zwarten dood verdoofd werd.’ ‘In mijne borst nimmer, Winfried!’ antwoordde Welf. ‘Ha! nog stormt het daar wild en woedend, wanneer ik aan het verledene denk; wraak en wederom wraak op onzen vijand. Zeg mij, Winfried! hebt gij hem niet gezien?’ ‘Niemand zien wij in onze terpen, niets stoort onze droevige vreedzaamheid. Wel was Ernhold waardig genoeg om den edelen Thiedric op te volgen, maar den vaderlijken bewindvoerder hebben wij in hem niet wedergevonden. Treurig en echter strelend zijn ons de ogenblikken, wanneer wij van des Hertogs deugd, van Vorst Siegbert's jongelingsmoed en van de lieftalligheden der bruinlokkige Hermingard spreken. Zeg mij, Welf, is u het lot der edele maagd bekend?’ ‘Neen,’ antwoordde de Bard kort, en ene sneeuwbui, die hem vochtige vlokken tegenjoeg, maakte een einde aan het gesprek. - ‘Ga met mij, oude!’ sprak Winfried, ‘de nacht zal guur en akelig zijn, mij dunkt de wind, die het bloedrode licht verkondde, steekt reeds op. Vergezel mij naar mijne woning; door de zorg van mijn trouw wijf wacht ons op de schouw menig knappend eikenblok; zij zal vaardig den reebok bereiden; mijn kleine Siegbert ons den lindenhouten beker met gerstenwijn toevoeren en u over uwe moedige voorvaderen spreken en vragen.’ Met ene trouwhartige goedwilligheid, die scherp bij het gewoon karakter van den ouden woestaard afstak, drukte Welf Winfried's hand. ‘Gij zijt gul en gastvrij, gelijk het enen Nederduitser betaamt,’ antwoordde hij, ‘maar ik mag niet; geen woondak | |
[pagina 228]
| |
zal mij beschermen, geen krachtige teug mij verkwikken, zo lang ik de wraak niet gevonden heb. Wilt gij mij echter een goed onthaal schenken, zo geef mij een deel van uw wild. In mijn' hollen eikenstam, want de goede natuur heeft mij zulk ene woning verschaft, zal ik mij hetzelve toebereiden.’ Winfried sneed een bekwaam deel van den reebok. ‘De Goden mogen met u zijn,’ sprak Welf, ‘leef in uwen echt gelukkig, Winfried! voed uwen knaap tot voorvaderlijk krijgs- en jachtleven en in den haat der overheersers op. Vaarwel, Winfried! wens ook mij een' goeden tocht; nimmer moge ik u weder ontmoeten, ten zij om u toe te roepen: ‘Winfried! ik heb den doden zoen, mij zelven wraak verschaft!’ Winfried zweeg, nam zijnen reebok weder op den schouder en ging heen. Welf bleef echter op den wilden terp toeven en scheen onzeker, werwaarts hij gaan zoude. Het weder werd allengskens ruwer; de wind stak op; een opkomende storm scheen de voorspelling van het noorderlicht bereids te vervullen. De Usipeter sloeg de onstuimige natuur lang met onverschilligheid gade; eindelijk maakte hij zich gereed in zijn vaartuig te stappen, om de rivier af te zakken, toen zijne aandacht door ene kleine boot geboeid werd, welke de golven, met bijna bovennatuurlijke snelheid, doorkliefde; een wit sluierkleed wapperde in den wind en straks herkende Welf, in de lange vrouwelijke gedaante, die op het voorste gedeelte van het vaartuig stond, Witte Geertrud van den Lippetoren. Zij bemerkte hem ten zelfde tijde; eensklaps bleef hare boot liggen en met ene sombere stem vraagde zij hem: ‘Zwerft gij nog rond, Welf?’ ‘Wanneer zal ik vrede hebben?’ gaf hij ten ant- | |
[pagina 229]
| |
woord. ‘Wraak heb ik den Goden, der schimmen en mij zelven gezworen; wanneer toch zal deze mij geschonken worden? De hemelmachten en gij, veel vermogende! haat en dwarsboomt mij; nu, zo zal ik dan van woede verteren, maar niet rusten, neen, nimmer rusten.’ ‘Uw oog is door den kommerlijken ouderdom verduisterd,’ antwoordde Geertrud, ‘gij weet de toekomst niet meer te bespieden. Grote en wichtige gebeurtenissen voorspelt mijn mond u: heden nacht verduistert de witte maan, dit is derzelver voorteken. Gij zult voldoening vinden, Welf! Heden sterft Caelestius.’ ‘Is deze gene ijdele belofte, machtige vrouw!’ vraagde de Usipeter eerbiedig, ‘gij hebt mij reeds vroeger van zijn sneven gesproken!’ ‘Ik moest toen zijn leven ontkennen, Welf! de Ongezienen hadden het mij bevolen; thans misleidt mijne tong den grijzen Usipeter niet.’ ‘Ik zal uwe woorden vertrouwen,’ antwoordde Welf. ‘Hij zal sterven, hij zal sterven,’ herhaalde hij, en eensklaps rees een nieuwe wens bij hem op. ‘Éne gunst,’ riep hij uit, ‘bij de Goden en mijn recht! ontzeg mij die niet, machtige Geertrud! Laat mij zijn doodslijden en stervensangst zien, opdat ik, wanneer hij om mededogen kermt, wraak en wederom wraak van de hemelse rechtvaardigheid bidde!’ De wichelares sidderde, zij rustte op een' roeispaan, anders zou zij nedergestort zijn. ‘De nacht der wraak is dáár,’ ging Welf voort, ‘akelige duisterheid baarde denzelven. Vijftig winters zijn daarhenen, en morgen verjaart het, dat ik op mijnen terp keerde, en mijn noodlot beslist was. | |
[pagina 230]
| |
Gij zijt rechtvaardig Ongezienen! - Vrouw Geertrud wees mij welgezind, voer mij tot hem, deze nacht moge mijn vermoord geluk verzoenen.’ ‘Neen,’ antwoordde deze met ene doffe stem; hare sidderende hand wenkte den dwerg toe, en binnen weinige ogenblikken was het vaartuig buiten het gezicht van den Usipeter. Deze stond op den heuvel, een' held van den Schotsen dichter gelijk, wien, op het heideveld, de geesten zijner voorvaderen in dampnevelen verschijnen en de stormwind met stalen wieken omruistGa naar eind*). Zijn fonkelende blik was naar de zwarte wolken gericht, die dicht opeengepakt door het zwerk stuwden. Hij scheen het niet te bemerken, hoe de stormvlaag door het luchtruim loeide, tussen de struwelen snerpte en in zijne baard en lokken zwierde; het verleden en het heden beide vervulden hem van overspannen woede. ‘Thans Goden!’ riep hij toen eensklaps in zinsvervoering uit, sprong in zijn vaartuig, stuurde naar gene zijde van den vloed en hoorde het niet, dat hem op enigen afstand een blijde welkomstkreet toegeroepen werd, welken de wind op gedienstige vleugels tegenvoerde. Twee lieden doorkliefden, begunstigd door den stroom, het water. Vrolijk klonk hun lachen, wanneer somtijds een stortgolf over hunne hoofden brak, of ene wervelvlaag hen tot inspanning der fikse krachten drong. ‘Hermingard!’ klonk het tussenbeide, en als ene echo klonk het dan weder: ‘Hermingard! - moeder!’ De waterreizigers hadden den boord van den stroom bereikt; een hunner stond reeds op den oever. Het was een jongeling in Romeins slavengewaad; hij reikte zijnen reismakker de hand toe; ook deze leefde | |
[pagina 231]
| |
in het tijdperk der bloeiendste jeugd, zijne kleding verried den Romeinsen krijgsman: ieder, die Keizer Konstantijn's neiging tot verspillende pracht kende, moest spoedig in hem een' lijfwachter van den regeerder des keizerrijks herkennen. Een zijner voetschoeisels was door het zwemmen losgeraakt; terwijl hij hetzelve weder aanbond, perste de jongeling, in het slavengewaad, zich het water uit de gulden lokken, en lachte hartelijk, toen het helder nat hem voor de voeten nedergudste. ‘Het kille vocht zal zich wel nooit weder in mijne vlechten verbergen,’ sprak hij. ‘Hermingard zal den tweeden haarbos, ter gedachtenis van mijn slavenlot, ontvangen. Kom, broeder! haasten wij ons voort. Hoog klopt mij de volle borst. Hoeveel gebeurde er niet, sinds ik mijne Hermingard op dezen terp vaarwel zeide; de welbeminde zal zich verheugen. Getrouw is zij mij gebleven, getrouw tot in den dood; ik ken hare edele inborst. De voor haar herlevende zal Hermingard dier en welkom zijn. Bij Thor of bij Christus! ik bemin mijne nicht nog hartelijker. En mijn vorstelijke vader ...... hij treurt om de schande der nederlaag, maar de zoon van zijn heldengeslacht heeft ze niet berokkend; als altijd zal hij mij beminnen en nieuwe ontwerpen beramen.’ Zo sprekende, had hij zich op de zodenbank nedergeworpen; onwillekeurig zette zich de andere jongeling aan zijne zijde en sprak vertrouwelijk: ‘Thans word ik toch wel van den boet-dood vrijgesproken. 0, hoe verrukt zal mijne moeder mij omhelzen en ik de dierbare vrouw aan het hart drukken! Siegbert! het is een zeer liefelijk gevoel, zijne ouderen en geliefde betrekkingen weder te zien! Men zou | |
[pagina 232]
| |
er ene scheiding om wensen. En wanneer men, zo als gij de uitverkorene maagd... voorwaar, dat is zaligheid!’ ‘Alles is hier hetzelfde, Paulinus!’ hernam de in het slavengewaad geklede Siegbert, terwijl hij opstond. ‘Ook in onze woningen moge niets veranderd zijn! Kom, gaan wij verder; ik heb den weg nog in het geheugen bewaard. Dikwerf plukte Hermingard langs denzelven met mij de roos en klimopkelken, om enen krans te maken, die in hare bruine lokken fraaier prijkte, dan het stenen sieraad op het hoofd der vervloekte Fausta. Hermingard zal ene goede ega zijn. Paulinus! ons wacht ene vrolijke toekomst.’ ‘Ook mij kan zij nog recht vriendelijk zijn,’ antwoordde deze, terwijl zij rustig voortstapten. ‘De lieve Gisela, mijne levensredster, zwoer mij eeuwige liefde; thans zal ik haar dien eed bevestigen en hare brave ziel zich verheugen. De schone meisjes van Latium konden, door hare brandend kwijnende blikken, zwartglanzige vlechten en zwevende gestalten, mijn herdenken niet verbannen aan het rein blauwe oog, de rijke gouden lokken en degelijker lichaamsbouw van mijne weldadige redster, de boslelie der Eikenterpen. Niets drong Gisela uit mijn hoofd of uit mijn hart. Slechts somtijds, wanneer ene vrome Christenmaagd mij, bij het verlaten van het bedehuis, ontmoette, gevoelde ik, dat zij mij meer kon zijn dan Gisela. Maar ik zal haar van onzen Heer spreken en Gisela wordt mij ene jeugdige Christin.’ ‘Herkent gij dien ouden eik ginds?’ vraagde Siegbert, ‘nog is de grijze stam niet bezweken. Heil ons, Paulinus! een angstig voorgevoel mengde zich in mijne vreugde, en ik schroomde het bereiken onzer | |
[pagina 233]
| |
terpen. Maar de eik troost mij: zijne ouderdom bleef gespaard, waarom zou die mijns vaders geknot zijn?’ ‘Algoede God! straks moge mijne dankzegging uit het volle hart tot U oprijzen. Gij zijt liefde, ik hoop op U!’ sprak Paulinus en sloeg de ogen naar den onstuimigen hemel. ‘Hoe zoet zal het ons straks zijn, om aan den hoogvonkenden haard gezeten, de klederen te drogen, den lang gemisten gerstenwijn met wakkere teugen te genieten, en, terwijl men het rundervlees toebereidt, den mannen ons lotgeval mede te delen. Ik beloof het u, Paulinus! men zal bij den beker uwe vriendschap niet vergeten.’ ‘Vlei mij niet,’ antwoordde Paulinus, ‘vriendendienst was mij altijd behagelijk; wat ik deed, was mijn plicht.’ ‘Wee hem!’ hernam Siegbert met drift. ‘Wee hem, die uwe daad zó durfde beoordelen. Ons geslacht is dankbaar en onbaatzuchtig. Waan niet, dat zij uwe edelmoedigheid zullen verkleinen.’ ‘Uw geslacht is dankbaar,’ viel Paulinus hem ernstig in het woord, ‘nu dan, dat het zijne dankbaarheid den eeuwigen God toewijde, in wiens hand ik het werktuig tot uwe redding was, opdat er nog grotere dingen geschieden mogen.’ ‘Gij hebt geenszins Romeins gehandeld; gij en vorst Crispus waren de enigen, die ik niet haten, die ik beminnen kon. Broeder! veracht onze dankbaarheid niet.’ ‘Gij zoudt hetzelfde gedaan hebben,’ hernam Marcella's zoon glimlachende, ‘maar het zal mij voorzeker wel om het hart zijn, wanneer de edele Hermingard mij door een' blik hare vreugde over | |
[pagina 234]
| |
uwe terugkomst doet gevoelen. Ja Siegbert! er wachten ons zalige ogenblikken.’ ‘En toch wordt het mij beklemder om het hart,’ antwoordde Siegbert, ‘hoor, hoe onheilspellend loeit de orkaan in het hoog geboomte; is het niet, als of de boze geesten in wilde jacht door het woud rennen? Zij verkondigen iets vreselijks.’ ‘Bijgeloof voegt ons niet,’ vermaande de jonge Romein, ‘God de Heer bestuurt alles wijs en goed; gene boze geesten zijn de werktuigen, waardoor Hij zich verklaart. Broeder! ...’ wilde hij voortgaan, maar eensklaps brak Siegbert zijne rede af. - ‘Mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen, Paulinus!’ riep hij uit. ‘Ziet gij ginds dien zoden terp, Paulinus? ziet gij dat schemerend wit, hetwelk zich op den donkeren heuvel verheft? Dat is een lijksteen, bij Thor ziet gij, hoe hoog dezelve is? - Die plek was bestemd, om mijns vaders lijksteen te dragen,’ voegde hij er op enen zieldoordringenden toon bij. Verwilderd snelde hij naar den heuvel, viel op den natten grond snikkende neder en drukte het hoofd op den kouden steen; er bleef hem geen twijfel over. - In al het gevoel der onverbasterde natuur klaagde hij over het lot, dat de vleiende voorstelling zijner verbeelding door zo gruwelijk ene wezenlijkheid deed opvolgen. Diep getroffen stond Paulinus aan zijne zijde; hij deelde hartelijk in zijn boezemleed, en sidderde op het denkbeeld, in een volgend ogenblik door dergelijk een' slag verpletterd te worden; onrustig speelden zijne vingers met het gouden kruis, hetwelk aan ene keten van hetzelfde metaal op zijne borst hing. De smart van den vaderlozen vriend eerbiedigende, toefde hij op de plek, hoe hevig zijn ver- | |
[pagina 235]
| |
langen ook was om verder te gaan. Siegbert sprak niet maar weende grote tranen. In het eind begon Paulinus hem te troosten en aan te moedigen, om den lijkheuvel te verlaten; maar Siegbert weigerde het met stugge moedeloosheid, en verklaarde bij den lijksteen te zullen toeven, tot zijn reisgenoot terugkeerde, om hem ook Hermingard's dood te verkondigen. Te vergeefs zocht Paulinus des jongelings besluit te veranderen; hij zag zich genoodzaakt, in vreselijken gemoedsangst, alleen naar de Eikenterpen te gaan. Weldra bereikte hij het bewoond gedeelte, en trad de eerste stulp, welke hij aantrof, binnen. Een recht vreedzaam tafereel lachte den onrustige tegen. Aan het knetterend vuur zat een echtpaar: de man hield op zijn knieën een knaapje, dat met de poezele handjes dartelend in zijnen baard speelde en dan weder de lokken der moeder greep, die met liefderijke zorg een sluimerend wichtje aan den vollen boezem wiegde. Nieuwsgierig zagen beide op; de vrouw verschrikte, toen de vreemdeling in krijgsmansdos het verblijf van gelukkigen vrede binnentrad; - de Romeinse oorlogsrok had ene andere uitwerking op haren echtgenoot; onwillekeurig zocht zijn blik naar speer en zwaard, en rustig stond hij op, om dezelve te grijpen. Herinneringen uit het verleden keerden vers en bloedig in zijne gedachten; het gouden kruis glansde hem vijandig tegen. ‘Wie zijt gij?’ riep hij Paulinus toornig toe, die, op hetzelfde ogenblik, vriendelijk dezelfde vraag deed. Nadere verklaringen waren nodig, eer men elkander kende; Winfried staarde den dood gewaande vol verbazing aan, en hoorde de vragen niet, waarmede Paulinus hem be- | |
[pagina 236]
| |
stormde. Slechts toen de jongeling hem zeide, dat Siegbert leefde, verstond hij denzelven, maar geloofde hem niet. Paulinus moest hem die verzekering herhalen en wederom herhalen; toen biggelden de tranen hem langs de kaak, hij kuste Paulinus met Duitse ruwheid, doch weigerde iets te antwoorden, eer hij Vorst Siegbert gezien zoude hebben. Hij snelde naar Thiedric's grafterp. Eén denkbeeld vervulde den trouwhartigen lijfeigene, het was, ‘mijn gebieder leeft!’ Met een' kreet van verrukking sloot Winfried den troostelozen jongeling in zijne armen; lang duurde het, eer de vlaag van hartstochtelijke aandoeningen - even fel als de storm, die den nacht vreselijk maakte - genoegzaam bedaard was, om enige mededeling van Winfried te kunnen erlangen. - Hoe veel nieuwe wonden werden er toen niet toegebracht! |
|