| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk
Rondom de legerstede van den Hertog der Eikenterpen waren zijne getrouwen vergaderd; de oude Landwijn stond ter
rechterzijde van het stierenhuiden rustbed en verwarmde, ware het mogelijk, de kille hand des verscheidenden.
Ernhold lag op de knieën, naast Thiedric's legerstede, en staarde met zorgvollen angst op de gelaatstrekken van den
grijsaard, die reeds door de hand des doods verstijfden; zijn oog was gebroken: toen Welf met ene fakkel naderde,
staarde zijn gebieder, met onafgewende blikken, in het rode licht. Het was een plechtig en aandoenlijk schouwspel
die vier grijzen gade te slaan.
De Bard trad naar den ingang der hertogelijke woonstede. ‘Winfried!’ vraagde hij, ‘breekt de morgen niet
aan?’
‘De gezichtseinder wordt nog slechts flauw verlicht,’ antwoordde deze. Welf keerde naar des Hertogs
legerstede en verschikte de peluw onder het matte hoofd des grijsaards; deze was der buitenwereld reeds vreemd
geworden. Sprakeloos staarden de getrouwe vrienden op den stervende; het kostte hun veel van hem te scheiden; op
hunne ruwe gelaatstrekken was droefgeestig gevoel te lezen, en in angstige spanning verbeidden allen het
morgenrood.
Ook de getrouwe vrijlieden en lijfeigenen van Thiedric verzamelden allengskens weder rondom des hertogs verblijf,
om naar deszelfs toestand bij Winfried te vernemen, die aan de omtuining van Thiedric's terp stond en zijne blikken
strak naar het
| |
| |
Oosten gericht hield. ‘Dáár breekt het licht door!’ riep hij eensklaps uit, en trad naar binnen; hij sidderde voor
de gevolgen van dit beslissend ogenblik.
‘Het morgenrood!’ sprak hij tot Welf.
- ‘Heeft beslist.’ - voegde ene doordringende stem er bij; schuw zagen de Batavieren op - daar stond Witte
Geertrud van den Lippetoren - haastig wendden zij den blik naar den kranke: - op hetzelfde ogenblik blies deze den
laatsten adem uit. - -
Geschokt en ontzet door de verschijning der wichelares, die den dood binnen scheen te voeren, stonden Thiedric's
verwanten, en zelfs Welf onbewegelijk daar. Weldra volgde er een zeer treffend toneel van mannelijken rouw. Met
betraande ogen drukten zij een' afscheidskus op Thiedric's lippen en spraken het zegenend vaarwel. Toen
verwijderden zij zich eerbiedig tot op enigen afstand, want vrouw Geertrud stond nog aan het benedeneinde van
Thiedric's legerstede; hare taak was hier nog niet voleindigd. Slechts Welf bleef in het stof gebogen naast het lijk des
Hertogs; zijn hart werd van droefheid van een gereten, en toch weende hij niet.
Vrouw Geertrud naderde. Zij leide de hand op Thiedric's hart; het had opgehouden te slaan. Nu look zij zachtkens de
gebrokene ogen des grijsaards. ‘Ga,’ sprak zij met somberen weemoed, ‘ga, vorstenzoon! naar het eeuwige
heldenland, waar uwe voorvaderen en broederen en zonen in de verhevene mistpaleizen leven en zegevieren. Na den
dood zullen de Goden u beweldadigen,’ voegde zij er zuchtende bij. ‘Vaarwel, Thiedric! wanneer morgen de
zon ter kimme daalt, zal de vlam der houtmijt oprijzen; als de maan aan den blauwen hemel bleekt, zal
| |
| |
uwe as verzameld zijn; geen sterfelijk oog ziet dan ooit uwe gestalte weder, maar geslacht aan geslacht zal machtigen
Thiedric's deugd vermelden en uwe grafplaats vereren, terwijl gij u aan den Goddelijken feestwijn verzadigt. -’
Zij verwijderde zich. Ook Landwijn en Ernhold verlieten des Hertogs hal om den treurenden lijfeigenen bevel te
geven, dat zij tot het plechtige feest der lijkhulde aanstalten zouden maken; Welf alleen week niet van de sponde zijns
gebieders. Hij waakte den gansen nacht bij het lijk, en hield gestadig den blik op hetzelve gevestigd, maar nimmer
toch glom het tranenvocht in zijne asgrauwe ogen.
De avond kwam. Thiedric's hal was van alle zijden gesloten. Welf alleen zat in de duisternis bij het lijk en drukte de
ijskoude hand. Toen trad Witte Geertrud van den Lippetoren binnen. ‘Weldra zal het ogenblik daar zijn, dat de
levenden zich van de doden scheiden,’ sprak zij, ‘de getrouwe dienaar heeft zijn' plicht volbracht.’
‘Bij Wodan! neen,’ riep Welf uit, ‘nog rust er ene verplichting op hem. Wraak beloofde ik aan het lijk van
den edelen gebieder, die belofte zal volvoerd; eer strele gene rust den laatsten Usipeter. Bloed, Christenbloed alleen
verzoent mij. Christenwreedheid heeft Thiedric's broeder, heer Godehard vermoord; Christentoverij doodde zijn'
zoon, den blonden Siegbert; Christenbedrog bracht Hermingard ten val en de Godenlastering der bruinlokkige maagd
vermoordde Thiedric's wegstervend leven, dat ons weldadig en strelend was, als de zonnestraal aan de westerkim.
Wraak op den Christen! wraak op zijne medestanders!’
| |
| |
‘Gij spreekt vrome mannentaal, Welf!’ zeide vrouw Geertrud zacht.
‘Vijftig winters zijn voorbijgegaan,’ hernam de Usipeter, ‘sinds de zwarte nacht het eerst dien wraakeed
hoorde; na dat uur heb ik denzelven telkens herhaald, maar driewerf herhaal ik hem thans, en gij, onzienlijke Goden!
gij, stille duisternis! gij, verhevene vrouw! hoort, hoort gij allen mijne woorden: Welf zal niet rusten, eer hij de wraak
gevonden heeft. Priem en dagge gaan heden op Christenbloed uit; voor dat zij aan dat bloed zich verzadigd zullen
hebben, rusten zij niet.’
De wichelares wikkelde zich dieper in haren mantel; zij scheen te sidderen.
‘Gij verhevene!’ wendde zich Welf tot haar, ‘weet gij de schuilplaats van den zoon der ondeugd? zoo wijs
mij dezelve; gene grotere weldaad kunt gij den laatsten Usipeter betonen.’
Zij schudde weigerende het hoofd.
‘Bij Wodan en al de Goden! ik bezweer u, noem het door zijn' adem verpeste oord!’
‘Ik kan het niet,’ antwoordde de Witte Geertrud langzaam en somber. ‘De Goden zelve hebben gericht,’
voegde zij er bij en verliet hem. - Welf wierp zich wederom op het lijk, hetwelk weldra door de vlam verteerd zou
worden.
Het uur der doodse feestviering was dáár. Men voerde Thiedric's lichaam ten brandstapel; de hertogelijke
wapenrusting werd op de houtmijt gelegd, aan de zijde van het lijk bond men de honden Guyter en Bliktand; zij
schenen gewillig met hunnen grijzen meester te sterven, en lekten nog de bleke kaken van het lijk. Landwijn's hand
ontstak het stro-
| |
| |
vuur; weldra ontvlamden de blokken van noten- en terpentijnhout, en zonden een' hellen gloed ten hemel; toen
naderden Welf en vier der oude vrijlieden, met langzame schreden; de menigte, die treurig het doodse schouwspel
gadesloeg, zag den Bard naar de houtmijt klimmen; hij hief het schild omhoog, hetwelk den roem van Thiedric
beschut, en in zo talrijke krijgsbedrijven den stoot van de speer en het blinkende slagzwaard weêrstaan had. Driewerf
vertoonde hij het zware oorlogstuig met plechtig gebaar en wierp hetzelve daarna in de flikkerende vlam. Een
algemene kreet van smart krijste door de lucht. Welf verliet het lijkvuur en stapte met woeste schreden boswaarts.
Men zag hem niet weder, eer de maan den volgenden avond haar bleek licht op den zoden heuvel wierp, welke op de
as des koenen Hertogs opgericht was; toen zat Welf op den terp, met de brede dagge in den gordel en de speer in de
hand. In droefgeestig gepeins, leunde hij met het hoofd tegen den aldaar opgerichten lijksteen, en, wie hem naderen
mocht en troost of voedsel bood, hij bleef sprakeloos voor zich nederzien en schudde toornig het hoofd. Landwijn en
Ernhold begaven zich derwaarts, om tot hem te spreken, maar ook hunne poging was ijdel. Toen men den volgenden
morgen bij de grafplaats kwam, was Welf verdwenen, en vele dagen verliepen, eer men hem aldaar weder zag.
Ondertussen had des Hertogs dood aan Marcella ene merkwaardige bestemming bereid: - zij was de verzorgster van
Caelestius geworden. Witte Geertrud had haar den zoeten last gegeven om den wegstervenden grijsaard te verzorgen.
Denzelfden avond, toen Thiedric begraven werd, was de wichelares in
| |
| |
de hut der gelovige vrouw verschenen, terwijl deze, van vromen zin vervuld, voor de blinde heidenen bad. ‘Rijs
op!’ had zij gesproken, ‘Caelestius verbeidt u, uwe spoed beschermt zijn en uw eigen leven!’ Na dit bevel
gegeven te hebben, had Geertrud haar verlaten. Marcella aarzelde niet te gehoorzamen; terwijl Thiedric's lieden in
deszelfs hal vergaderd waren en zijnen dood betreurden, begaf zij zich op den haar zo bekenden weg; de maan lichtte
haar vriendelijk voor. Tot het diepste gedeelte des wouds was de toegang weder daargesteld, behoedzaam trad
Marcella over den krakenden eikenstam, en verwonderde zich, hoe dezelve weder over het moeras lag, maar nog
hoger steeg deze verwondering, toen zij, gene zijde van het moeras bereikt hebbende, omzag, en die natuurlijke brug
op hetzelfde ogenblik in de diepte nederzonk. Eindeloos scheen haar de weg naar het verblijf van Caelestius. In het
eind bereikte zij hetzelve. De grijsaard lag op zijne legerstede - één ogenblik... en Marcella hield, van verrukking
sprakeloos, den ongelukkige in de armen geklemd.
‘Wie zijt gij? Voert gij mijn' Timotheus terug?’ vraagde de oude met angstige haast.
‘Timotheus? ...’ riep Marcella uit, ‘Almachtige God! is hij u ontnomen?’
‘Marcella, vrome Marcella!’ voerde haar de blinde zacht toe, ‘ik herken u. De Heer is goed!’
‘Geprezen zij Zijne gunst,’ antwoordde de Christin. ‘Wij willen ons verheugen, al werpt de wereld nieuwen
alsem in de hemelse vreugdeteug. Helaas neen! Ik heb Timotheus niet gezien. Ach zeg mij, wanneer werd hij u
ontroofd?’
‘In den vorigen nacht verdween Timotheus; nog
| |
| |
is hij niet wedergekomen en hij zal ook niet terugkeren. Ach! bij die bewustheid was mijn hart gebroken; voortaan
meende ik mij in geen goed mensenhart te zullen verheugen, maar de Heer verliet mij niet! Hij schonk mij de vrome
Marcella. Vrede zij u!’
‘En genade van onzen Here Christus!’ antwoordde Marcella statelijk. ‘Ik bid u,’ ging zij daarna voort,
‘kunt gij gissen, wie den knaap ontvoerde?’
‘Zij die u herwaarts zond;’ gaf Caelestius ten antwoord, ‘het raadselachtig wezen, hetwelk altijd mijn hart
foltert; heden een trawant van het rijk des satans, morgen een engel des lichts schijnt. In spijt van zich zelve moet zij
tot beide gedwongen worden. Hermingard, de reine en edele maagd is in hare macht.’
‘Hermingard!’ riep Marcella uit, ‘o zeg mij, vader! is het lot der veelgeliefde u bekend?’
‘De wreedste onzekerheid pijnigt mij deswegens,’ antwoordde Caelestius. ‘Men had haar leven voor mijne
godsdienst veil. Wat meent gij, Marcella! men kende de Christenen niet. Sinds vernam ik niets van het lot der goede
en vrome, maar dagelijks bid ik God voor haar; wellicht heeft de gezaligde die bede niet meer nodig; wellicht heeft
des Heren genade voor haar de ure der overwinning reeds aan doen breken - zalig zijn de doden, die in den Here
sterven! Laat ons in God gerust zijn, Marcella!’
‘Christus zal met haar zijn,’ hernam Marcella met betraande blikken. ‘De strenge wichelares, Witte
Geertrud...’
‘Gij kent onze vervolgster?’ vraagde Caelestius. ‘O, ik bedroog mij niet in mijne gissing, zij die ons
Hermingard en Timotheus ontroofde, zond u her-
| |
| |
waarts?’
Marcella bevestigde zijne vraag. ‘Bij den hemel!’ ging hij voort, ‘verhaal mij alles, wat gij van dat
geheimzinnig wezen vernomen hebt, alles, alles. -’
Zij voldeed aan zijne begeerte. Met grote opmerkzaamheid leende Caelestius haar het oor. ‘Hebt gij de trekken
dier vrouwe ooit gezien?’ vroeg hij daarna.
‘Zij is zorgvuldig gesluierd,’ gaf Marcella ten antwoord, ‘geen sterveling, die ooit haar gelaat aanschouwd
heeft.’
‘Indien...’ sprak de grijsaard in zich zelven... ‘Eeuwige God! dat zou recht vreselijk zijn!’ - Hij verviel in
sombere mijmering en zweeg een' geruimen tijd.
‘Vader!’ begon Marcella eindelijk weder, ‘ach, zeg mij! Hoe werd Timotheus u ontnomen?’
‘Gisteren verscheen de geestdrijvende afgodenpriesteres weder in dit verblijf. Timotheus sliep reeds. Wij waren
alleen. Die ure vergeet ik nimmer! Toen vorderde zij op nieuw, dat ik den enigen God zou verloochenen, om
Hermingard's leven te redden; ik weigerde; in woedende gramschap dreigde zij vreselijker dan ooit. Al te getrouw
bleef zij haar woord gestand! Dezen nacht ontwaakte ik en riep Timotheus, maar Timotheus was er niet en Timotheus
is niet wedergekomen. Ach, hij was mij zo dierbaar! Gij kunt mijn boezemleed niet beseffen, Marcella!’
‘Is hij dan meer als de wees van enen uwer aanverwanten?’
‘Vraag mij niet verder,’ antwoordde Caelestius! ‘Waarom zoudt gij hem niet als mijn' pleegzoon
beschouwen? Hij kon u niet dierbaarder worden, wan-
| |
| |
neer gij nadere omstandigheden kende. Van zijne vroegste jeugd kweekte ik Timotheus op en wijdde hem den Here
toe. Zijne Samuelsjeugd deed rijke bloesems van een' Godverheerlijkenden levensloop ontluiken. Het wicht van
lijden drukt mij neder, Marcella! maar gelaten en dankbaar zal ik boeten, indien ik slechts nimmer beklaagd worde.
Ik had Timotheus geleerd mij nooit te beklagen; wees even barmhartig, mijne dochter! zoek mij slechts door Gods
woord te troosten. Spaar mij voor navorsingen; de tijd zal het beslissen, of gij mij, aan deze zijde des grafs, geheel
zult leren kennen.’
Caelestius zweeg. Marcella beloofde zijn' wil stiptelijk te zullen eerbiedigen, en las hem nu, uit de gewijde rol, het
gebed des bedrukten (Ps. 102) voor.
|
|