Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Achttiende hoofdstuk
't Onnozel hart verdwaalt, verlokking spreidt de strikken,
En ach! 't vergrijp wordt duur geboet.
Bilderdijk
Terwijl Geertrud's kunst ingeroepen werd, om het leven van den hertog der Eikenterpen te behouden, kwijnde de grijze Christen in zijn eenzaam woudverblijf weg. Allengskens verminderden zijne krachten, echter scheen zijn dood nog niet nabij; hij wenste denzelven ook niet, want bij elk gemis ketende hem nog ene ijzervaste boei aan dit leven - het was de jeugdige Timotheus. Met vaderlijke vreugde merkte hij dagelijks deszelfs jeugdigen vroomheidzin op. Zoete gewaarwordingen welden in zijnen boezem, wanneer de knaap, met de levendigheid van zijn' leeftijd, de onmiskenbaarste bewijzen zijner gehechtheid aan den braven pleegvader gaf. Wanneer Timotheus in het gebed voor Hermingard en Marcella deelde, was Caelestius geruster dan ooit, dat God hun smeken verhoren zou. Vaak klemde hij den knaap aan het hart, bad God heimelijk en noemde zijnen kwekeling zijn' lieven en getrouwen zoon in den Here. Toen de herfst weder genaderd was, waren de avonduren voor den leergierigen Timotheus recht gelukkige stonden. Na de dagelijkse zorg voor hunne levensbehoeften, rustte hij dan met het bevallig cherubijnen-hoofd in Caelestius' arm en luisterde aandachtig, wanneer deze hem menige treffende gebeurtenis uit de geschiedenis des Christendoms en deszelfs vervolging mededeelde. Het was weder zulk een avond. De scherpe wind | |
[pagina 203]
| |
gierde om het verblijf van Caelestius, door de ontbladerde takken van het hoog geboomte. Timotheus wierp droog wilgenrijs onder de eikenblokken, die aan den haard lagen, en weldra verspreidde zich een verkwikkende gloed op het gelaat van den grijsaard; Caelestius glimlachte van genoegen. ‘Vader, lieve vader!’ sprak Timotheus nu, ‘waar mag onze zuster Hermingard zich thans wel bevinden. Wie weet waar zij is?’ ‘God!’ antwoordde de oude gelaten. ‘Hij verliet haar niet, mijn kind! Niemand, die op Hem vertrouwt, maakt Hij beschaamd.’ ‘Wellicht,’ ging het knaapje voort, ‘leeft zij niet meer.’ ‘Het zou haar goed zijn ontbonden te zijn,’ hernam Caelestius. ‘De dood is den vromen en goeden ene weldaad Gods, en goed en vroom is Hermingard; niemand kan haar daarin overtreffen.’ ‘God zij gedankt, dat Hij die weldaad mijn goeden en vromen vader nog niet bewijst!’ ging de knaap voort. Caelestius loosde een' diepen zucht, en zeide toen: ‘spreek zo niet, Timotheus!’ Er volgde een langdurig stilzwijgen. Eindelijk begon Timotheus weder: ‘Wat zult gij mij heden verhalen, mijn vader!’ ‘Voorwaar,’ antwoordde Caelestius, ‘weldra zal het veld van Christendeugd en Christenlijden, hoe ruim ene gelegenheid het oplevere tot bewonderend onderhoud, voor u gene nieuwe stof meer verschaffen. Maar ik weet het, gaarne wilt gij dezelfde geschiedenis horen verhalen; het is een arm en ijdel verhaal, dat den nieuwsgierigen slechts boeit. De | |
[pagina 204]
| |
schrift, die van onzen Heer getuigt, en alles, wat tot den Heiland en zijne volgelingen betrekking heeft, is den zoeten galm van Hermingard's stem gelijk; dikwerf moge men die strelende tonen horen, telkens wekken zij ene verhoogde zucht bij ons op, om dat reine en zuiverste genot op nieuw en wederom op nieuw te smaken. Heden echter wil ik nog eenmaal ene nieuwe geschiedenis mededelen, ik gevoel mijn gemoed daartoe gestemd. Een schoon en treffend en leerzaam verhaal mag het genoemd worden, daarom, mijn zoon! luister aandachtig en prent het diep in uw geheugen.Ga naar eind*) Licht nadert de tijd, dat ik opgeëist zal worden, om rekenschap van het toevertrouwde talent te doen, en zwaar kon het mij dan op het hart wegen, indien ik dit verhaal u verzwegen had. Gij dan, dierbare Timotheus! denk er ernstig, denk er veel aan, wanneer uw vader niet meer op deze aarde leeft.’ Met onverdeelde aandacht vouwde de knaap de handen te zamen, en Caelestius begon zijn verhaal: ‘Joannes, de Apostel, dien de Heer lief had, was door Nero's opvolger, den wreden keizer Domitianus, verre van maag en geloofsgenoot gescheiden, en op Patmos, een eiland aan gene zijde van Griekenland, verbannen. ‘Kalm en onderworpen leed hij daar; een aantal van jaren had hem geleerd te lijden, en hij wist dat die getrouw is tot in den dood, de kroon des levens gegeven zal worden. Joannes stelde er zijn goddelijk Evangelie samen, zag den hemel geopend en dacht aan de aarde niet. ‘God strafte Domitianus: hij viel door de dolken der raadsheren. Nerva, een voortreffelijk vorst, en | |
[pagina 205]
| |
de beschermer der Christenen, was zijn opvolger. Toen keerden vele uit de ballingschap en ook Joannes kwam terug te Ephesus, in de vrome gemeente, wier arbeid en werken en lijdzaamheid geroemd wordt. Hij kwam tot den gastvrijen en ijverigen Gajus en de uitverkorene vrouwen; alle ontvingen hem met Christelijke dankbaarheid, en de verflauwde liefde van sommigen werd door des Apostels vermaan en voorbeeld tot vorigen gloed hersteld. Diotrephes zelfs berouwde het den liefdevollen en nederigen wederstreefd te hebben. ‘Toen ging Joannes ook naar de omliggende steden en vlekken, om de kudde der gelovigen gade te slaan, en aan waardige herderen hunnen werkkring te wijzen. Ook te Smyrna kwam hij, waar men bij verdrukking en armoede rijk was. ‘De gemeente verenigde zich aldaar in het godshuis. Joannes zag de getrouwe schaar, die in enen godverheerlijkenden lofzang de harten uitstortte; hij zag het en weende van godsdienstige vreugde; allen sloeg hij vriendelijk gade, maar eindelijk bleef zijn blik lang en onbewegelijk op een' schonen jongeling gevestigd, die ter linkerzijde onder de mannen stond en, met den ootmoed der onschuld, het lied medezong. ‘Toen de godsman nu, door een woord van troost en opbeuring, nieuwe kracht en blijdschap in Christus aan de vergadering der gelovigen mede had gedeeld, wendde Joannes zich tot den bisschop, en zeide: “Neem gij dezen jongeling in uwe hoede, ik beveel hem u, onder het oog van Christus en de kerk aan. De bisschop beloofde het, en den nieuwen herder vertrouwend, keerde Joannes naar Ephesus terug. | |
[pagina 206]
| |
‘Enige tijd ging voorbij, eer Joannes weder te Smyrna in de gemeente geroepen werd. De grijze Apostel schonk haar zijn' raad en bijstand; zoet was het hem als een getrouwe dienstknecht in den wijngaard des Heren te arbeiden. Toen hij nu deze taak volbracht had, vraagde hij terstond den bisschop: ‘Waar is mijn zoon?’- ‘Hij is gestorven, broeder!’ antwoordde de bisschop, en zuchtte en sloeg de ogen ter aarde. - ‘Gestorven?’ vraagde de verschrikte Apostel, ‘hoe en welk een' dood?’ - ‘Hij is Gode afgestorven!’ antwoordde de bedrukte bisschop. ‘Ik had hem tot een toonbeeld van deugd gevormd, en het zegel des Heren was aan hem, als aan een' volmaakten bewaarder, toevertrouwd, ik meende zijne deugd kon den strijd wagen. Helaas, hij was er niet bestand voor! Het zaad was op ene steenrots gevallen. Hij was een Demas en had de wereld lief. Wulpsheid voerde hem tot baldadige drift, tomeloze dartelheid deed hem tot gierigen moordlust overslaan - hij werd... een rover.’ - ‘Ik en Christus vertrouwden u, in de gemeente, dat pand toe,’ sprak de bedroefde grijsaard en scheurde zijne klederen. ‘Mijns broeders ziel vorder ik van u, waar is de ongelukkige?’ - ‘Op het gebergte,’ antwoordde de verslagen kerkdienaar. - ‘Ik moet hem zien,’ zeide de edele Joannes, en wenste, dat men hem een paard en wegwijzer verschaffen zoude. Nu toog hij naar de schuilplaats der rovers en werd door hen gevangen. ‘Daartoe kwam ik,’ sprak de Heilige man, ‘voert mij naar uwen aanvoerder.’ ‘En de jongeling stond daar in vollen wapendos; hij was schoon, maar schoon als een gevallen engel, en wachtte hem. Doch den aanblik des Apostels kon | |
[pagina 207]
| |
hij niet verdragen, en van schaamte en wroeging vervuld, vluchtte hij. ‘Maar Joannes sprak: “Vlucht niet, mijn zoon! uw vader is een ongewapend grijsaard! Ach vlucht toch niet, nog is er hoop op uwe redding. Bij Christus wil ik voor u instaan, ja voor u sterven, mijn kind! Maar vlucht niet; bij God stelde ik mijne ziel voor u ten borgtocht, verlaten kan ik u niet. Vlucht niet, vlucht niet, mijn zoon! Christus zond mij!” ‘Toen bleef de jongeling staan en staarde met donkere blikken ter aarde, en zweeg, tot dat hij eensklaps het vloekwaardig wapentuig nederwierp, en sidderde en enen vloed van tranen plengde. Die tranen waren zijn antwoord. Hij weende berouwvol aan den boezem van Joannes. ‘De verloren zoon was wedergevonden; hij keerde met Joannes terug. Zijn redder werd zijn weldoener. Des Apostels verheven ootmoed en Christendeugd deelden zich aan den afgedoolden mede. De misstap der jeugd werd door den langen leeftijd, in gebed en boete, hersteld. Het verdonkerde goud schitterde nu helderder dan ooit.’ ‘Welk een heerlijk verhaal, vader!’ riep de bewogen knaap in geestvervoering uit. ‘Zie, ik beminde den goddelijken Joannes reeds zo recht innig om zijn dierbaar Evangelie, maar thans ben ik weder door nieuwe liefde aan hem gehecht. Die jongeling echter zondigde zeer zwaar, vader! Hoe kon hij de wereld meer dan onzen Heer beminnen.’ ‘Ja, zeer zwaar zondigde hij,’ herhaalde Caelestius met somberen nadruk. ‘Maar oordeel, in uwe onbeproefde onschuld, niet te streng. Gij kent de wereld niet. Die staat, zie toe dat hij niet valle!-Waak | |
[pagina 208]
| |
en bid, opdat gij niet verzocht worde, leert u onze Zaligmaker, en buiten dat gedurig waken en bidden zal de vrome zin, die in u woont, u niet voor afdwalen bewaren. Timotheus, bij den Alomtegenwoordigen vergeet dezen avond nimmer. Herinner u telkens het oordeel, hetwelk gij over den leerling van Joannes uitgesproken hebt, en blijf hetzelve gedurig gestand.’ ‘Maar mijn hart is thans vol, mijn zoon!’ ging hij voort. ‘Ik moet u nog veel, zeer veel zeggen; de tijd dringt, want - waarom zou ik het u verhelen - weldra zal het uur daar zijn, dat ik u verlaat. Ik zal sterven, Timotheus! en dan zult ge alleen staan; angstig is mij de boezem beklemd, wanneer ik aan uw lot, en tevens aan den jongeling van Smyrna denk, wiens eerste geschiedenis, helaas! de geschiedenis van te velen is. Timotheus! ik heb God zeer dikwijls voor u gebeden. - Gij kunt hier niet blijven, gij zult tot ene wereld moeten terugkeren, die u vreemd is, gelijk gij haar. 0, wanneer gij uit deze barbaarse wildernissen tot de beschaafde samenleving genaderd zijt, - wanneer gij de wereld leert kennen, dan, Timotheus! zal weldra de eerste blos uwe wangen kleuren, gelijk de zon des avonds de kimmen verft. Gij bemint dat schouwspel, maar, geloof mij, een heerlijker aanblik is de vlammende onschuldblos; vernietig hem niet, mijn zoon! hij is de tolk ener reine ziel. ‘Gij zijt goed en vroom, Timotheus! ook de gevallen jongeling was deugdzaam, eer hem de verzoeking naderde; toen zijne deugd in den strijd moest blijken, viel hij. Ach! de zonde hult zich in bloemen, wier slangenhuidskleuren het oog verblinden, waar de ontluikende knop betovert en door haar' geur bezwij- | |
[pagina 209]
| |
melt, daar kost het onbeschrijfelijk veel zich zelven af te sterven en de bloem des genots terug te stoten. De zonde doet den verblinde enen droom van weelde en genot dromen - hij ontwaakt - alles is een Hel geworden. Timotheus, Timotheus! dan heeft men zijne ziel vermoord, dan kent men God niet meer -’ ‘Niet ieder,’ vervolgde hij weder, ‘komt, gelijk de leerling van Joannes, tot inkeer, en zegt met den verloren zoon: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u. En al roept de genade van Christus de dode ziel tot een nieuw leven, het berouw blijft, het berouw vergezelt ons tot aan het graf. 0 moge de wrekende engel daar haren gesel in den lijkkuil nederwerpen! ... Onverpoosd wordt de verkrachte reinheid door het leven gewroken. Nergens levensvreugd, nergens levensgenot; lof is den berouwhebbende grievender dan felle beschuldiging. Zijn ziel moge vertrouwen, dat bij God vergiffenis is, nooit zwijgt de verwijtende stem, die hem zegt dat hij moedwillig die schuld mateloos verzwaarde; en heil, ja driewerf heil hem! die, als deze jongeling, in de eerste vaag des levens, uit den verdervenden zwijmel gewekt wordt; wee hem! die eindelijk ontwaakt, om op een gans doorgebeuzeld leven terug te zien, terwijl de zonde, in duizend schrikgestalten over hare zegepraal jubelt. 0 wee, wee Timotheus! zie in mij dat lijden, zie in mij die rampzaligheid! ...’ Vreselijker dan ooit, greep ene wilde droefheid Caelestius aan; tranen vloten uit zijne verduisterde ogen op den baard, hij wrong zijn kleed tussen de handen en bedekte zich met hetzelve het hoofd. Verslagen zag Timotheus hem aan, weende, en knielde aan zijne voeten; eindelijk echter stond hij op en | |
[pagina 210]
| |
sprak met liefelijken ernst dezelfde troostwoorden des gewijden dichters, wier beproefde invloed op Caelestius vroeger door Hermingard en hare vriendin bewonderd was, en wederom scheen een bode van Gods genade en goedertierene barmhartigheid tot den grijsaard te spreken. Toen Timotheus zweeg, strekte zijn pleegvader de handen naar hem uit. Deze vloog aan zijnen boezem. ‘Timotheus! ach, beloof het mij in dit uur, voor den alomtegenwoordigen Heer, des Heilands geboden te bewaren.’ ‘God zij daartoe met mij, vader!’ antwoordde de knaap. ‘Hoor nog eenmaal mijn' raad en vermaan,’ hernam zijn pleegvader, ‘deze zijn het enigst erfgeschenk, dat ik u toe mag wijden,’ en nu ving hij nog eenmaal aan te spreken; het waren woorden van rijken zin en trouwhartigen raad, van godsdienstig en zedelijk belang. Diep getroffen drukte Timotheus telkens des grijsaards uitgeteerde hand. ‘Vader, mijn hart verstond u!’ riep hij uit, toen Caelestius eindelijk zweeg, ‘Ach! bid God thans met mij, dat hij den jongeling Zijnen geest schenke!’ En hij knielde en weende; Caelestius legde de handen op zijn hoofd, en deed het gebed der tederste liefde en van den heiligsten ernst tot den troon des Allerhoogsten stijgen. Na het gebed zong Timotheus zijn' avondpsalm en maakte zich gereed om ter rust te gaan. Maar eerst trad hij eerbiedig tot zijn' pleegvader en zeide: ‘Vergeef mij een' stouten wens, vader! zeg mij, wie zijn mijne ouders?’ ‘Ik kan u niet antwoorden, Timotheus!’ antwoordde de oude diep geroerd, ‘dit geheim moet met | |
[pagina 211]
| |
mij ten grave gaan. Uwe zielsrust en innerlijk geluk zijn gewaarborgd, zo lang gij er niet naar onderzoekt. Zoek het derhalve nimmer uit te vorsen.’ ‘Maar, vader! wanneer die vreselijke ure dan gekomen zal zijn, en uwe liefde niet meer over mij waakt, wat, ach! wat moet er dan van mij worden?’ ‘Dan verlaat gij dezen oord om u naar het Oosten te begeven, mijn zoon! God zij met u! Reis immer voort, tot gij Jeruzalem, de heilige Godsstad, zult bereikt hebben. Vertoon u aldaar bij Macarius den bisschop; God rekke tot dien tijd zijn vroom en eerwaardig leven. Verkondig hem mijnen dood en noem mijnen naam. Hij zal voor u zorgen, Timotheus! en het leven zal u vriendelijker toelachen dan in dit ruw oord, waar gij het lijden van een' diep rampzaligen grijsaard deelt; maar dit moest mijn lot zijn, lieve getrouwe! gij zult mij niet vergeten. Vors nimmer mijn geheim uit.’ Berustend drukte Timotheus zijne hand: ‘Gij waart mij een goede vader en immer zal ik God voor dien vader dankbaar zijn. In uw graf zal Timotheus u gedurig bewenen en zegenen en uwe lessen eerbiedigen!’ Hij vlijde zich ter rust en sluimerde weldra in den zachten slaap der onschuld. Caelestius bleef in diep gepeins aan de vuurstede zitten, welke door Timotheus nog eenmaal van nieuwe brandstof voorzien was. Geenszins was zijne hartstochtelijke ontroering geheel bedaard; nu eens sloeg hij de armen woest op de borst over elkander, dan weder zweefden enige biddende woorden op zijne lippen; somtijds zat hij een' tijdlang bewegingloos en vierde daarna zijnen hartstocht den ruimen teugel. ‘Zult gij in het graf zwijgen, stem des berouws!’ | |
[pagina 212]
| |
- zuchtte hij - ‘Barmhartig en genadig is de Heer... Zonden als scharlaken maakt hij witter dan sneeuw, wat niet al mag men van den God der liefde hopen! Hij kent mijn hart en mijn lijden... Hij hoort mijn gebed... die bede moge in den oordeelsdag pleiten... de bron der barmhartigheid kan mij verzaligen door het woord der genade! Vertrouw er op, Caelestius, oprechte boete pleit bij de eeuwige rechtvaardigheid... maar luid en fel zal voor dien richttroon ene vermoorde ziel u aanklagen, u haren moordenaar en haren schender noemen. Het leven in berouw gesleten was slechts de boete voor haar vermoord levensgeluk. Naechthilde! zult gij mij daar boven niet aanklagen, schenkt gij mij vergiffenis?’ ‘Is Caelestius vergiffenis waardig?’ vraagde ene doffe en sombere stem. De grijsaard was als versteend, en luisterde van boezemangst vervuld; alles bleef nu stil; echter had hij zich niet bedrogen; want Fides had op hetzelfde ogenblik gebast, deszelfs klagelijk kermen brak thans alleen de stilte af. De vraag en de toon der stem beide hadden den grijsaard geweldig aangetast. De schrik belette hem het denken, hij zweeg en wenste de stem niet weder te horen; weldra echter werd dezelfde vraag op gelijke wijze herhaald. ‘Dat beoordele de Alwetende!’ antwoordde Caelestius. ‘Wie spreekt tot mij?’ ‘Waartoe die vraag, Caelestius!’ hernam de stem, en de grijsaard zat daar gelijk David, toen de Gods-tolk Nathan hem het verpletterend Gij zijt die man! toeriep. ‘De doden keren niet weder!’ sprak hij eindelijk. ‘Leeft gij nog, Naechthilde? o God! antwoord mij, | |
[pagina 213]
| |
Naechthilde!’ ‘Naechthilde stierf om u!’ antwoordde de stem zachter en met weemoed. ‘Wee, wee mij! zij stierf en - en vloekte mij niet? - Ik verdiende het... duizend doden had ik aan haar verdiend. Wee mij! nimmer kan ik hare nagedachtenis verzoenen.’ ‘Nimmer,’ herhaalde de stem. ‘De bloem, eenmaal in den adem van het noorden verstoven, wordt nooit door zijn' schender hersteld. Naechthilde's leven en Naechthilde's dood, Naechthilde's tranen en Naechthilde's bloed zijn over u gekomen, Caelestius! Als zwarte pekdroppels en rode vuurspatten branden zij op uw hart. Maar gij kunt uwe schuld verminderen, uw berouw tonen. Naechthilde's vrede vermoordet gij, in den bloei van haar leven; uit het zwarte graf wil zij u rust schenken.’ ‘Rust!’ riep Caelestius uit, ‘Wie ge ook zijt, gij hebt daar een zoet toverwoord gesproken: rust... Zeventig winters gierden woest over mijn hoofd, maar woester nog stormde het in mijn hart. Bij den Heiligen God, waar vindt Caelestius rust?’ ‘Bezweer mij éne voorwaarde en Naechthilde's schim kan bevredigd worden.’ ‘Ik beloof u alles, - alles wat de Christen beloven mag.’ ‘Lafaard! ene nietige opoffering weigert gij voor uwe rust. Hoor mij, denk aan Naechthilde en beraad, beraad u, want het ogenblik verloopt, en elke hartklopping is mij kostbaar. Ruil uwe rust tegen het marteltuig, waaraan het afgodsbeeld geklonken is, zweer den kruisgod af! - In nevelglans waart Naechthilde's schim om u heen. Op den wervelwind, | |
[pagina 214]
| |
die door het woud loeit, zweefde zij herwaarts; uwe ogen zijn verduisterd, grijsaard! maar al zaagt gij scherp, als de buitzoekende roofvogel, gij zoudt haar niet herkennen, terwijl de blauwe mistwind door hare grijze lokken speelt, terwijl het nevelkleed over de bloedige borst wappert, terwijl haar waterig gelaat met glansloze tranen bekreten is. Zo kendet gij haar niet, Caelestius, en wie, wie ontsierde haar?’ De stem zweeg. De tochtwind snoof door het verblijf en blies piepend in de vlam der eikenblokken. Andermaal heerste in de stulp ene vreselijke stilte. ‘Antwoord, Caelestius!’ klonk de stem nog eenmaal. ‘Ik ben Christen; mijnen Heer en mijnen God verloochen ik niet; tot dien prijs mag ik de schim niet bevredigen.’ ‘Gij spreekt in dwaze zelfzucht,’ murmelde de stem. ‘Zo wilt ge dan Naechthilde niet verzoenen! Wee u, dubbel wee! - ook Hermingard van de Eikenterpen vermoordt gij.’ ‘Eeuwige God!’ riep Caelestius uit, en ene radeloze droefheid greep hem aan. ‘Kies voor het laatst,’ sprak de stem, ‘verbreek het kruisgodbeeld en Naechthilde gaat de oorvedeGa naar eind*) met u aan; Hermingard van de Eikenterpen zal gered zijn.’ ‘Nimmer,’ antwoordde de grijsaard, het kruis grijpende en met vuur aan zijn hart drukkende. ‘Hermingard's bloed komt niet over mij. Haar is het sterven gewin, zij volhardde tot het einde. Eiste Naechthilde den dood van het bouwvallig lichaam, dan wilde zij mij onverdiend weldadig zijn, want het leven is mij ene vreselijke boete, ziet gij het niet, | |
[pagina 215]
| |
hoe mijn gebeente verdord is? - dat is van smart. Ziet gij, hoe mijne kaken inzonken: - dat is van wroeging. Ziet gij, hoe mijne ogen uitgedoofd zijn, dit is het werk der tranen van boete! 0, ik ben zeer zwaar gestraft, maar nimmer meer dan de rechtvaardigheid eiste, nog verdien ik uw medelijden niet, ik mag het zelfs niet inroepen.’ ‘Mijn medelijden! ...’ riep de stem diep bewogen uit, maar versmoorde in hetzelfde ogenblik. ‘Ach,’ voegde zij er met enigen weemoed bij, ‘zult gij dan nog volharden!’ ‘Tot in den dood!’ antwoordde Caelestius, met edele kalmte. ‘De ure is voorbij, alles beslist!’ klonk de stem nog eenmaal; toen ruiste het zonderling door de stulp; in kalme verwachting bleef Caelestius verbeiden, wat er verder geschieden zoude, maar alles bleef stil, en geen geluid klonk meer in zijne oren, dan de herfstwind, die zich somtijds met wilde vlagen verhief. |
|