| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
En sterven dan, wat is het? welke uw waarde,
Vertoevingsplaats op reis naar 't vaderland!
0, altijd krijg en onrustteelster aarde!
Waarvan de mens den vrede bant.
Wat is te leven? krachten gaderen,
Opdat ik blijde en rustig sterf;
Te sterven? 't eind dier reis te naderen,
Opdat ik 't vaderland verwerf!
En zoudt ge mij, o dood! verschrikken?
De fakkel die gij hier mij blust,
Ontbrandt ge in 't oord van vrede en rust,
Mij weêr na luttel ogenblikken.
Reeds den volgenden dag ondervond Hermingard de gramschap der gestrenge wichelares. Geertrud bande de maagd
uit hare nabijheid, tot het onderste gedeelte van den toren, een somber, ten enemale veronachtzaamd verblijf, het
toevluchtsoord van al het lichtschuwend gedierte. Door middel van ene stierhuidlederen ladder naar omlaag gevoerd,
was haar de hoop op ontvluchting volstrekt afgesneden; wellicht zou zij haar ganse leven in den kerker moeten
eindigen, wanneer zij hare godsdienstige denkwijze niet af wilde zweren, om met de hoogste en meest geëerbiedigde
macht bekleed te worden. Geen ogenblik rees echter het denkbeeld van enige keuze voor haren geest. Zij had besloten
voor Christus' zaak te sterven; met moed zag zij de vervolging te gemoet, immers, zij wist het, den vervolgden was het
Koningrijk der hemelen toegezegd; de moed, die haar eens, in enen gedenkwaardigen droom, bezielde, wapende haar
thans inderdaad tegen foltering en zielslijden, ja zelfs dan, wanneer Hermingard haar leven op moest offeren om
hetzelve te behouden, gevoelde de
| |
| |
godvruchtige maagd zich gesterkt, om met de heilige der legende te zeggen:
Wat schaadt mij een sterven, gekocht ook met pijn?
Het gunt mij met Jezus verenigd te zijn.
De arbeid, vroeger hare troost, was haar thans ontzegd. Onverdeeld wijdde zij den tijd aan Godgewijde
overpeinzingen en gebeden toe; Jezus' godsdienst verleende haar troost en bemoediging. Wanneer somtijds haar hart
treurig gestemd werd, en de somberheid der buitenwereld zich aan hare gemoedsstemming mededeelde, zong zij half
luide - gelijk het der oude Christenen gebruik was - een vroom lied, en zelden, neen nimmer, miste hetzelve een'
heilzamen invloed op haar uit te oefenen.
Eens knielde Hermingard wederom eerbiedig neder, om zich in de avondbede Gode te bevelen, toen zij plotseling
door den doordringenden galm van een' horen verschrikt werd. Dit ongewoon geluid boeide hare opmerkzaamheid.
Zij luisterde: na enige ogenblikken herhaalde zich de langgerekte galm, die door de omliggende heuvels terug werd
gekaatst. Hermingard begaf zich naar de opening, waardoor het licht in haar verblijf viel; nu ontdekte zij aan den voet
van den toren een vaartuig, waarop zich een in enen dichten mantel gehulde man bevond, die den horen in de hand
hield en het hoofd naar boven richtte, om de verschijning der wichelares te verbeiden. Ten derde male klonk het
galmend geluid; in dezelfde gestalte bleef de vreemdeling geduldig het gevolg zijner opdaging tegemoet zien.
Hermingard huiverde onwillekeurig terwijl zij hetzelve afwachtte; eindelijk verlichtte eensklaps een helle gloed de
| |
| |
gedaante, sidderend sprong zij terug, stortte op de knieën neder en bad met gevleugelde woorden.
Vrouw Geertrud had den klank des horens reeds bij het eerste geluid gehoord; daar zij echter onledig scheen met het
toebereiden van een zeer samengesteld kooksel, staakte zij die bemoeiing niet, maar bleef volijverig voortvaren en
murmelde binnen 's monds bij tussenpozen enige bezweringswoorden. De tweede galm werd gehoord, doch in stede
van naar het venster te gaan, plaatste Witte Geertrud zich naast het vuur, legde het hoofd in de hand, en staarde
weemoedig in de heldere vlam; eindelijk klonk het geluid haar nog eens in het oor, nu stond zij onwillig op,
omsluierde zorgvuldig het gelaat, nam een vlammend stuk hout van het vuur en verscheen voor het torenvenster.
‘Wie stoort Geertrud's arbeid en verbreekt hare rust?’ vraagde zij met gestrengheid.
‘Welf de Usipeter,’ antwoordde de man in het vaartuig, en boog het hoofd eerbiedig neder.
‘Wat wil hij?’ vraagde vrouw Geertrud verder.
‘Hulp en redding smeekt hij van de machtige,’ antwoordde de Bard.
‘Wat anderen verwerpen, zij hem geschonken,’ klonk het uit den toren, ‘nader met uw vaartuig en verklaar u.
Is het raad of daad, die men van Geertrud smeekt?’
‘Daad,’ antwoordde de Bard. ‘De grijze ouderdom worstelt met zijn' ijskouden zoon, den zwarten dood;
Hertog Thiedric is het doel van hunnen strijd. De vledermuisvlerken van den levensbanner zijn uitgespreid, om zijne
prooi te omvatten, maar de ouderdom wil zijne macht niet vernietigd zien. Nog
| |
| |
duurt de kamp voort. Vorst Thiedric ligt wezenloos; zijn oog spelt zijn lijden, in stomme smart staart de held ons aan:
het sidderende leven doet zijne tanden klapperen, zijn boezem klopt angstig; hij weet, welk een strijd om hem
gestreden wordt. Te vergeefs hebben onze vrouwen kruidige mengsels gereed gemaakt, op u, op u alleen, machtige
Geertrud! is aller vertrouwen gevestigd.’
Toen antwoordde Witte Geertrud van den Lippetoren:
Als 't leven hem goed is,
Zal Thiedric niet sterven.
Of 't leven hem goed is? -
Of treurt niet rampzalig.
Toef en wacht den kostbren heildrank
Die hem vrijwaart van den dood,
Tot de bange strijd beslist wordt
Door het derde morgenrood.
Vrouw Geertrud verliet het venster. Een' geruimen tijd moest Welf wachten; eindelijk vertoonde de dwerg zich buiten
den toren, naderde het vaartuig en reikte den Bard ene kruik van Hetrurisch aardewerk, welke het geneesmiddel
bevatte. Dankbaar aanvaardde Welf dezelve en keerde, met bezorgden ijver, naar de Eikenterpen terug, waar
Thiedric's onderhorigen, die gestadig rondom de hal van den stervenden vorst vergaderd waren, onrustig zijne
| |
| |
terugkomst verbeidden.
Vrouw Geertrud was ondertussen tot het kokende mengsel teruggekeerd. Met ingespannen aandacht zag zij in het
bobbelende vocht en vervolgde haren doffen toverzang. Toen de drank op het geweldigst ziedde, wierp zij er enige
kruiden in, en dadelijk was het hevig bruisen gestild. Nu goot zij een deel van het vocht in ene drinkschaal, en sprak
met geheimzinnige gebarende bezwerende toverspreuk uit. In gedachten verzonken, hield zij een' geruimen tijd den
beker in hare hand; reeds was het vocht geheel koud geworden, toen zij den dwerg wenkte en haren wil door tekens te
kennen gaf. Gehoorzaam, maar met trage schreden begaf deze zich naar het valluik, hetwelk den toegang tot
Hermingard's verblijf verleende; voorzichtig daalde hij langs den lederen trap naar beneden, trad in ene eerbiedige
houding naar de jonkvrouw en reikte haar, op de knie gebogen, den geheimzinnigen drank toe.
Welf's verschijning had al te veel herinneringen bij Hermingard opgewekt, en door te angstige vrees haren boezem
beklemd, dan dat zij in had kunnen sluimeren. Wakende zat zij nog op hare legerstede. Op dit uur was zij niet
gewoon Wimond te zien naderen. Schroomvol ontwaarde zij het doel zijner zending en wankelde, of zij den beker af
zou wijzen dan aan moest nemen. Door tekenen trachtte zij den dwerg af te vragen, of in dezen drank het gift
gemengd was, dat hare onschuld straffen zou? maar Wimond haalde de schouders op, en zag haar met de hatelijke
ogen bedrukt aan.
‘Uwe wil geschiede, algoede Wijsheid!’ sprak de vrome maagd en blikte ten hemel. ‘Ik zal den kelk
| |
| |
drinken, al verspreidde dit vocht den dood door mijne aderen. Thans mag ik tot U vluchten, want nergens biedt zich
uitkomst aan. De engel der genade zette mij den beker aan de lippen! - Eeuwige Hemelvader, zie in barmhartige
liefde op mij neder!’ Vastberaden dronk zij het vocht, waarvan zij de beslissendste uitwerking meende te moeten
verwachten.
Met zachtmoedige gelatenheid en den ernst ener doode, reikte Hermingard de geledigde drinkschaal aan Wimond
toe; het ongelukkig wezen was merkbaar aangedaan; zijne akelige gelaatstrekken werden door die smart nog
afzichtelijker; een traan rolde uit de lange oogharen. Onder het uitbrengen van enige verwarde klanken, greep hij
Hermingard's hand, kuste dezelve en verliet met overhaasting den kerker, die sinds lang van hare stille verzuchtingen
getuigde en wellicht spoedig hare laatste horen zou.
Toen Wimond zich verwijderd had, en het duister weder onbepaald gebied voerde, knielde Hermingard. - ‘U zij
dank, algoede God!’ zo bad zij, ‘dat Gij, in de ure der beproeving, mij krachten verleende boven den Apostel
des Heren, die toen zijn' Meester verloochende. Vader! wanneer het vocht, dat in mijn binnenste zo zonderling een'
gloed verspreidt, weldra in mijn hart den levensadem weg mocht doen sterven, dan beveel, dan beveel ik in Uwe
handen mijnen geest! Dankbaar voor dit aardse leven, - die dag, zacht en liefelijk in zijne wording, maar stormachtig
en toch zegenvol in zijne ontwikkeling, - zie ik hoger bestaan mij tegenglanzen. Het voorgevoel van hemelzaligheid
leert mij de waarde van het wereldleven kennen. Gelijk de dag uit den nacht geboren wordt, zo verrijst voor ons uit
duisternis licht.
| |
| |
Vader in den hemel! reikhalzend zie ik naar dat hoger zijn uit, maar roem U ook, dat ik hier geleefd, en hier geleden
heb.’
Zij zweeg enige ogenblikken, daarna vervolgde zij: ‘Ja, goed was het mij te leven, maar beter te sterven. En toch,
schroom ik het denkbeeld, dat die vreemde gewaarwordingen, welke ik meer en meer gevoel, de boden des
naderenden doodengels zijn. Niet uit wuften wereldzin of afschrik van het stervensuur, ducht ik dien laatsten strijd.
Neen, maar - uit innig zelfsmistrouwen. - Immers voor uwen heiligen troon zal mijne ziel verschijnen! - God! waar is
de sterveling, die gelijk uw Zoon onze Heer zeggen mag: “Het is volbracht!” Maar hoop en geloof,
Hermingard! met den Middelaar moogt gij uwen geest in des Vaders handen bevelen, bij Hem is verschonende liefde.
Ja, door Christus zal het sterven mij gewin zijn!’
‘Enige uren veellicht nog en ene hogere ontwikkeling breekt voor mij aan. Ach! nog slechts één aardse wens blijft
in mijn binnenste leven. Nog eenmaal wenste ik den schonen sterrenhemel, den vlietenden stroom, bossen en
beemden te zien, en hun het vaarwel, het eeuwige vaarwel toe te roepen! Immers, wanneer de vergeldingsdag mijn
lichaam herschept, dan zal de aardse natuur vernietigd zijn. In den nacht van het niet zijn zij dan alle teruggekeerd,
die heerlijke wonderwerken. Daarom, vaarwel, o natuur! dankbaar scheide ik in deze ure van u, want gij waart mij de
eerste Godstolk en bevestigdet liefdevol Zijne nadere openbaring. En nu, o Heer! bid ik Uwe liefde, dat zij wakend
en weldoend met de mijnen zij! Vergeef onze vijanden hunnen onzaligen ijver. Ach!
| |
| |
mocht Uw rijk spoedig tot hen komen! Wél had ik gewenst, Uw werktuig daartoe te zijn, maar de omstandigheden
verboden het: vrouw Geertrud weigerde mij te horen. De ongelukkige! haar hart beminde mij trouw en goed. - En
toch zij weigerde... Maar hoe, indien zij mij thans zag?... indien zij mij in deze ogenblikken hoorde?... God, dat
denkbeeld zendt Gij mij uit uwen hemel! Zegen, ach! zegen deze ure door zo groot ene gunst. Mijn sterven zij haar
leven!’
Met wankelende schreden begaf Hermingard zich naar den toegang tot den kerker. Haar hoofd gloeide; zij moest
hetzelve met de hand ondersteunen. ‘Vrouw Geertrud!’ riep zij nu, ‘gehoorzaam onderwierp ik mij aan
uwen wil. Voldoe, ik smeek het u, mijne laatste bede: zie de stervende!’ Hare zachte kreet werd door den
weêrklank in een lispend gesuis teruggegeven; geen antwoord klonk uit den toren. Hermingard wachtte enige
ogenblikken, - te vergeefs; zij herhaalde hare bede dringender, hare vraag bleef evenzeer van gevolg verstoken;
eindelijk zag zij, dat de valdeur langzaam en flauw verlicht werd. - Met behoedzame schreden was de dwerg den
ingang genaderd, hij hield de linkerhand aan den mond om de ademhaling in te houden, in de rechter droeg hij ene
kleine lamp; alles verried zijn oogmerk, om de edele maagd te bespieden. Hermingard gaf hem door tekenen te
verstaan, dat zij zijne gebiedster wilde spreken; toen barstte de knaap eensklaps in een hees en hatelijk lachen uit, de
vreugde schitterde in zijne trekken; hij haalde de schouderen op, schudde in woeste blijdschap het hoofd, en verliet in
allerijl den ingang. - Onaangenaam moest Her-
| |
| |
mingard de gewaarwording zijn, dat haar toestand bij den wanstaltigen Wimond dergelijke aandoeningen kon
opwekken, maar haar geest gevoelde zich boven dergelijke verguizingen verheven.
|
|