Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
Zestiende hoofdstuk
Volhard, volhard met voor zijn naam te kampen,
Al dreigde uw trouw ook kerker, vuur en staal;
Niet eeuwig duurt de schrikbre nacht van rampen,
Eens daagt de dag van heil en zegepraal.
En wie op aard hun deugd niet zien belonen,
Dien reikt de Heer daar boven de erekronen!
Van der Hoop
Zoverre Konstantijn de Grote den machtigen rijksstaf zwaaide, was aan het Christengeloof de lang betwiste vrijheid geschonken, de eerbied, waarop het aanspraak mocht maken, toegewijd.Ga naar eind*) Van spijt vervuld, verliet de afgodendienst het wankelend outer, en in blijde verrukking riepen de gelovigen elkander toe: ‘Ziet, het rijk van onzen Heer zal over de aarde komen!’ Maar voor Germanië waren die betere tijden nog niet aangebroken. Daarom was Hermingard in den toren van Witte Geertrud gekerkerd; daarom rustten hare samengevouwene handen treurig in den schoot en sloeg haar vochtige blik onbewegelijk den glans der maan gade, die op de golven van den Lippestroom danste, en enen schemertint tussen de afhangende takken en schaduwen der zwarte bomen verspreidde, welke zich op vrouw Geertrud's eiland verhieven, en haar hoog verblijf een nog somberder, akeliger en geheimzinniger aanzien bijzetten. Drie maanden had Hermingard zich aldaar reeds als gevangene moeten beschouwen, en den dag grotendeels in stille gebeden en stomme smart gesleten; somtijds slechts sloeg zij de hand aan het weefgetouw, en dikwijls glinsterde dan een traan tussen de witte, zuiver gekamde wol, gelijk de zachte parel op | |
[pagina 182]
| |
het vorstelijk hermelijn. Geertrud was doorgaans afwezig. Zij zocht de eenzaamheid en hield zich in het hoogste gedeelte van den toren met het verlezen van geneeskruiden, het samenstellen van tovermiddelen en de nasporing der toekomst uit geheime tekenen onledig, of bleef in het nevengebouw de gewijde paarden waarnemen, welke door den doofstommen dwerg Wimond, Geertrud's enigen dienaar, bewaakt werden. De wichelares bewaarde een gedurig stilzwijgen, leide nimmer haren sluier af en scheen zich om de Christen-jonkvrouw geheel niet te bekommeren; echter sloeg zij dezelve dikwijls heimelijk gade. De reden, waarom Hermingard dus gekerkerd moest kwijnen, helderde de geheimzinnige vrouw haar niet op; deze had ondertussen sinds lang ingezien, dat Geertrud haar slechts aan zich zelve overliet, om alzo haar karakter en denkwijze grondig te bespieden. Zo verliep dag aan dag. Somtijds was Geertrud enige achtereenvolgende dagen van haren toren afwezig; des nachts was Hermingard doorgaans alleen; die statelijke uren had zij der godsdienst gewijd: dan bad zij tot den Vader der liefde voor den hoogvereerden leraar, dan smeekte zij om moed en kracht en hogeren geest, en vaak hoorde de Brukteerse visserGa naar eind*), in het stille nachtuur, wanneer de maan over berg en dalen haren glans verspreidde, en de koelte tussen het gebladerte ruiste of over den vloed zweefde, langs welken zijne schuit afzakte, dicht bij het eiland, welluidende tonen door de lucht zweven, waaruit zich dan klanken verhieven, wier glastoon iets bovenmenselijks had en zonderlinge gewaarwordingen in zijn ruwe borst opwekte. Verwonderd staarde de visser den toren aan en was aan de plek | |
[pagina 183]
| |
geboeid; als de tonen reeds zwegen luisterde hij nog, maar wanneer eindelijk het laatste geluid der harp in het lispelend koeltje wegstierf, dan rilde hij en sloeg haastig de riemen door het water, als vreesde hij de betovering van een' verleidelijken watergeest. Maar Hermingard's gezangen waren gene toverzangen, vloekwaardig in oogmerk en ijdel in gevolgen! De vrome jonkvrouw zong dan de gewijde lofliederen door Caelestius haar geleerd, terwijl hare hand over de snaren van de reusachtige harp gleed, welke doorgaans op het heidense hooggetijde van daverende grepen weêrgalmde, maar wier snaren thans
Zacht, alsof der winden adem en geen sterveling die bewoog,
van teder wegsmeltende tonen ruisten en geen ruwen Bardenzang maar het weemoedig Psalmlied begeleidden. Op zekeren nacht vond vrouw Geertrud haar in deze heilige Godshulde verzonken. De geestdrift, welke Hermingard bezielde, had haar deze wereld doen vergeten. Zij bemerkte het naderen van de wichelares niet. Verhevener aanblik dan het biddende meisje had een engel des hemels nauwelijks op kunnen leveren. Naast de harp geknield, hield zij met de linkerhand dezelve vast, terwijl hare rechtervingers over de snaren zweefden en een weemoedig akkoord aan dezelve ontlokten, dat zachtkens in de smeltendste tonen wegstervende, hare stem begeleidde, om zich verheven en heerlijk in een' gloeienden klankenstroom op te lossen. De volle maan verlichtte vriendelijk Hermingard's gelaatstrekken, wier zachte en kalme weemoedigheid gelijke aandoeningen opwekte. Met ene zachte stem hoorde vrouw Geer- | |
[pagina 184]
| |
trud haar de volgende woorden zingen:
Schoon 't duister heers', geen licht ons oog mag treffen,
'k Zal steeds, mijn God! uw liefde en trouw verheffen,
Neen, Gij verliet mij nooit, o Heer!
Gij zijt mijn schild en wapent mij in 't strijden,
Uw troost en zorg bestuurt mijn lot en lijden;
Eén wenk van U - en niets bedreigt mij meer.
Uw hand bogen, die hand zal 't ook volenden,
Uw goedheid, Heer! zal eenmaal uitkomst zenden;
Die goedheid duurt in eeuwigheid.
Ge onttrekt U niet aan 't werkstuk uwer handen,
Hoe fel en wreed de haat ons aan moog' randen,
't Volzaligst lot wordt ons door U bereid.
Het lied was geëindigd. Nog eens sloeg de zangster het harpakkoord aan, vouwde toen de handen en verzonk in den gebede. Maar wel spoedig stoorde vrouw Geertrud haar vroom gebed en zeide: ‘Volg mij, Hermingard!’ Zwijgende gehoorzaamde de jonkvrouw. Zij traden buiten den toren. Vrouw Geertrud voerde haar onder het loof van een' zwarten beukenboom naar ene ruw stenen bank, die geheel met geheimvolle tovertekenen beschreven was. ‘Heile's dochter nadere de machtige Geertrud!’ sprak zij nu, ‘zij hore en spreke! Ik wil u horen, Hermingard! daarom geleidde ik u herwaarts, opdat uwe mond waarheid, heldere waarheid spreke, gelijk het lichte en zachte blauw van den hemel door geen nevelwolkje besmet wordt; gaven de Goden het, dat mijn hart zich over uwe woorden verheugen mocht, gelijk mijn oog zich verlustigt in den aanblik van dien eeuwigen prachtvollen maanglans. Ik eis uw vertrouwen, edele maagd! ik heb recht hetzelve te eisen, want de machtige Geertrud bemint u; zij wil uwe moeder zijn, Heile's dochter is haar waard en | |
[pagina 185]
| |
dierbaar. Beantwoord mijne liefde, Hermingard! zeg mij uwe geheime gedachten en volg mijn' wil; er wachten u dan heerlijke dagen, mijne gunst en liefde zal u niets weigeren. De sluier, die mij van de wereld scheidt, zal u niet van mij verwijderen. Ik bemin u, Hermingard!’ Er was in hare doffe stem diepe weemoed en aandoening; onwillekeurig had zij dus sprekende hare gevangene omvat; Hermingard weende aan hare borst; het hart der wichelares was niet koud, driftig bewoog zich haar boezem. Met onstuimigheid hield vrouw Geertrud haar omklemd, voerde haar vervolgens zacht naar de bank terug, en sprak nu haastig: ‘Hermingard! wie leerde u dien zang?’ Hermingard zweeg. ‘Het lied is in de spraak der overweldigers tot enen kunstmatigen maatzang samengesteld; de Romeinse beeldendienster leerde u dat lied niet. Antwoord mij, dochter van Heile! wie leerde u dat lied?’ Een' hevigen strijd kampte de edele maagd voor hare waarheidsliefde tegen den angst over het lot van den grijzen geloofsgenoot. Hem zou zij nimmer verraden, maar nimmer ook door logentaal hare lippen bezoedelen. ‘Gij blijft zwijgen, schoonlokkige Hermingard! Is het een stilzwijgen, dat gij nimmer zult eindigen, wee u dan, maar driewerf wee u, wanneer uwe tong thans verstomd is, om straks te levendiger logen en bedrog te spreken! Want weet het, Hermingard! de Goden laten niet toe dat hunne gewijden bedrogen worden; het weefsel der logen zijgt als dat der nachtspin voor mijnen blik uiteen. Ik weet de waarheid en ik weet alles; daarom stelde ik Heile's dochter slechts | |
[pagina 186]
| |
op de proef, zij behoeft mij Caelestius niet te noemen.’ Met een' kreet van verbazing greep Hermingard de hand der wichelares. ‘Grote God! kent gij hem, wijze vrouw?’ Smadelijk stiet Geertrud de hand der jonkvrouw terug. ‘Gij dacht mijne wetenschap binnen enge perken te begrenzen, Hermingard! Waandet gij dan dat zij, wier oog in het verleden en in de toekomst als in het heden ziet, dat zij, die het weet, wanneer een storm de Batavische vaartuigen op den oceaan verbrijzelt, schoon hier ene matige koelte om den toren blaast; dat zij die het oorlogsstaal hoort kletteren, al verwijderen dagen afstands haar van den strijd; waandet gij, dat zij uwe schreden, de schreden ener zwakhoofdige maagd, niet zien en uw doel doorgronden zou? Gij vleidet u dan door boog en jachtspriet mij het doel uwer tochten te verbergen; wanneer de slaap de ogen der stervelingen bezwaarde, zoudt gij gerust rondzwerven, en meendet gij, dat Geertrud's oog door het nachtelijk duister niet boren kon. Maar ik zag u, Hermingard! - bij het licht der maan waarde ik in bleke dampen om uwe schreden en hoorde uwe woorden en kende uwe daden.’ Sidderende en in wanhopige spanning luisterde Hermingard naar de woorden der wichelares. ‘Gij kent Caelestius dan en het leven is hem niet benomen!’ riep zij uit, en wierp zich voor de ontzaggelijke vrouw op de knieën. ‘0! ik bid u, heb deernis met mij. Zeg mij, leeft, leeft hij nog?’ ‘Gij twijfelt er rechtmatig aan, Hermingard!’ antwoordde vrouw Geertrud, ‘uw vrees was meer gegrond, dan uw verstand er de reden van weet te | |
[pagina 187]
| |
verklaren. De kortzichtige dwaas raadt dikwerf oorzaak en gevolgen, en juist dan speelt zijne onwetendheid hem het honendste spel. Gij hebt recht mij, die geroepen is ter handhaving van der Goden eer onder het mensengeslacht te vragen, of de dienaar des Kruisgods uit het Oosten nog leeft, en niets had de dwaalzinnige Hermingard te wachten, dan dat ik u dit staal -’ woest rukte zij het offermes van den koperen gordelriem - ‘voor de ogen hield en uw oog op bloedkleurige roestvlekken staarde. Die wraak zou de wraak ener dienares der Ongezienen zijn, en o, wat zou ik bovendien... maar neen... het zal nimmer geschieden. Vaak wrong ik in woede mijne handen, en greep dit werktuig der rechtvaardigheid - mijn verstand juichte het opzet toe, mijn binnenste gloeide van felle wraakzucht, en toch moet ik het u toeroepen: Caelestius leeft!’ ‘God zij geloofd!’ riep Hermingard uit, en verhief hare handen en ogen ten hemel. De wichelares was in hoge geestdrift: zonder op dezen jubelkreet acht te geven, ging zij voort: ‘ja Caelestius leeft, hij leeft, wiens naam ik niet uitspreek zonder dat het merg in mijn gebeente ijskoud stil staat, hij leeft, en ik zal hem niet doden.’ ‘Gij zijt goed en edelmoedig, wijze vrouw!’ voerde Hermingard haar toe. ‘Bedrieg u niet,’ ging vrouw Geertrud voort, ‘ik wil u niet bedriegen; u komt het oordeel over mijne daden niet toe; ik herhaal mijne woorden, ik zal Caelestius niet doden, en toch zou geen bode mij aangenamer zijn dan die, welke tot mijnen toren kwam en mij in het koeltje toefluisterde: ‘Caelestius is gestraft!’ | |
[pagina 188]
| |
‘Ach, zou het menselijk gevoel, de stem der natuur...’ ‘De stem der natuur,’ viel vrouw Geertrud haar in de rede, ‘juist deze zou mij kalm bij zijn lijk doen staan. Al stond zijn moordenaar daar aan mijne zijde, al wiste hij voor mijne ogen Caelestius' bloed van zijne spies, ik zou op geen wederwraak bedacht zijn, en evenmin hem de reden van die bloedige daad afvorderen, als men den meester tot verantwoording roept die zijnen slaaf nedervelde. Ik alleen mag hem niet ombrengen. De nachtgeesten hoorden in het akeligst uur mijn woord en geloften. Ene vreselijke macht houdt mijne hand gekluisterd. Duizende speren staan mij ter beschikking, één wenk, en zij zouden zijn hart doorboren. Welf behoefde zijne wijkplaats slechts te kennen, en de nacht zou haar duister over den ontzielden werpen. Maar neen, Hermingard! ik wil hem beschermen; wie wederstreeft Geertrud van den Lippetoren? - Caelestius zal veilig zijn. De jonkvrouw der Eikenterpen heeft zijn leven in hare macht.’ ‘Ik?’ vraagde de jonkvrouw met drift. ‘Gij, dochter der blanke Heile; maar verwijder daartoe eerst die geestdrift verre van u. Bij de Ongezienen! gij bemint Caelestius, en gij moogt, gij moest hem...’ Zij brak eensklaps af en ging hevig voort, ‘hij verdient uwe liefde niet, die genegenheid is den Ongezienen een gruwel, maar zij kan hem heilzaam en nuttig worden, opdat zijn leven hem gewaarborgd zij.’ ‘Verklaar u nader, vrouw Geertrud!’ bad Hermingard. ‘Het zij zo!’ ging deze voort. ‘Hebt gij het doel | |
[pagina 189]
| |
reeds begrepen, waartoe ik u herwaarts daagde? Dit uur zal het u oplossen: - gevoelt gij u gelukkig, Hermingard? - waarom het verbloemd, waartoe in den onschuldigen blik gehuichelde tevredenheid gemengd? Ik weet het, gij zijt niet gelukkig. De zeden en levenswijze van het brave volk, hunne inborst en vermaken zijn de uwe niet. Nadat Siegbert den dood gestorven is, zal de lieftallige Freya uwen boezem door haren gloed nimmer, nimmer strelen. Der stervelingen samenleving smaakt u niet meer; het zij zo, Hermingard! verhef u boven dezelve, verlaat de kinderen der aarde en wijd u den Goden toe, zij hebben het mij bevolen u tot hunne gemeenschap te roepen; verbind u derhalve aan hunne dienst, en in gebed en offer zult gij de verloren levenrust, het verzwonden geluk wedervinden; beide zullen voor u terugkeren, wanneer gij slechts leeft om dat van anderen te behouden. Ik zal u het Goddelijke verklaren, ik wil uw oog verhelderen, opdat gij de onfeilbare tekenen leert erkennen, die de toekomst ontwikkelen; gij zult u in het aanstaand geluk vóór deszelfs bestaan verheugen; rampen en godentoren ziet gij als dreigende onweêrswolken aan het zwerk der toekomst samenpakken, opdat gij ze door ijverig gebed en bezwerende offers af moogt weren. Hoor, ja hoor mij verder, Hermingard! elke winter spreidt bleker kleur over mijne lokken, weldra zal Witte Geertrud henen gaan en gelijk niemand weet, van waar zij kwam, zo zal het ook verborgen blijven, werwaarts zij getrokken is. De tijd nadert, dat men hier vragen zal, waar is wijze Geertrud van den Lippetoren? en dat de stilte het antwoord zal geven. Bedwing uw ongeduld, Hermingard! laat mij mijn' last voleindigen.’ | |
[pagina 190]
| |
‘Vergeef mij, vrouw Geertrud! ik ken denzelven reeds.’ ‘En gij gehoorzaamt?’ ‘Nimmer,’ antwoordde Hermingard. ‘Bij de Goden! trek dat woord in,’ riep Geertrud uit, ‘uw leven en het zijne staan op het spel, trotseer de Goden niet, tart hunne wraak en mijnen toorn niet. - Zeg mij, dat gij dat ongelukswoord niet gesproken hebt; uw eeuwig heil hangt er aan!’ ‘Vrouw Geertrud!’ gij bedriegt u,’ antwoordde Hermingard nu stoutmoedig maar met edele waardigheid, ‘mijn geluk is verzekerd; het berust in hogere hand dan de uwe. Zie, ik wil uw vertrouwen hulde doen. Ik weet het, gevreesde vrouw! gij haat mij niet; met moederlijke zorg gelooft gij voor mijn heil te waken, daarom zal ik het u niet verhelen; ene ijdele en rampzalige dwaling schrijft uwe goden hun bestaan toe. Eén hoog, één eenig, één waarachtig Goddelijk Wezen aanbid ik. Ongezien, gelijk gij uwe goden noemt, is dat Wezen, maar de ganse natuur doet dien alwijzen en liefdevollen Scheppingsgeest kennen; de aanbiddelijke liefde van dien Hemelheer deed ook mij tot de kennis van zijn Wezen opvoeren. Hem alleen bemin ik, Hem alleen gehoorzaam ik, Hem alleen vrees ik, tot Hem alleen bepaalt zich mijne Godsdiensthulde.’ Hermingard zweeg; met verkropte woede had Geertrud haar aangehoord, met fonkelende blikken staarde zij ten hemel. ‘Grote goden!’ riep zij uit, ‘moest ik uwe rechtvaardigheid niet betwijfelen, daar gij zoveel gruwelen toelaat! Zo is dan ook Heile's dochter door hem in het verderf gestort. Diep en wreedaardig grijpt gij mij in het hart, Hermingard! | |
[pagina 191]
| |
Eens waart gij mij zo dierbaar, en nu - sidder ik van u terug. Eenmaal bewaarde mijne machtige kunst den levensadem in uwen boezem, thans wenste ik, dat hij veeleer dan die zwarte en heilloze woorden, uwe bestorvene lippen ontzweefd was.’ ‘Gij redde mij alzo uit die krankte, eerwaardige vrouw!’ sprak Hermingard, en de zachte, in onschuldbesef kalme blik scheen Geertrud vergeving voor de smart te vragen, die zij haar aan moest doen. ‘Mijne zorg schikte u de gouden kruik toe;’ voerde Geertrud haar tegen. ‘Wee, wee, ik bereidde in dat heulsap mij grievende hartsfoltering. Maar zou Hermingard, zou Heile's dochter zo snood ondankbaar kunnen zijn?’ ‘Wilt gij mijn leven terugnemen om die weldadigheid uit te wissen, gelaten zal ik mij aan uwen wil onderwerpen,’ gaf de vrome jonkvrouw ten antwoord, ‘doch ook dan zou ik uwe schuldenares blijven, want tegen een gans mensenleven kan het tijdperk opwegen, hetwelk ik sinds mijne krankte doorleefde. Maar de dienst-schuld, die dan gedeeltelijk op mij rustte, moet onveranderd blijven, wanneer gij ze tot dien prijs niet vernietigen wilt; uw bevel mag ik niet gehoorzamen: mijnen God moet ik getrouw blijven, want de Heer heeft het gesproken, mij zult gij dienen met geheel uw hart en met geheel uwe ziel.’ ‘Heile's dochter vergeet de voorwaarde, onder welke zij over het leven van Caelestius beschikt?’ ‘Zij vergeet dezelve,’ hernam Hermingard, ‘het is waarheid, - waar zou zij aan denken, wanneer men haar geloof en Godsverering ten offer vordert? Neen, vrouw Geertrud! generlei voorwaarde, hoe vleiende dezelve ook zijn moge, bevordert uw oogmerk. | |
[pagina 192]
| |
Caelestius bemin ik eindeloos meer dan mij zelve, maar ook eindeloos minder dan mijn' God.’ ‘Wat hoogmoed betrok den zetel in uw hart! zwak kind! zo meent gij mij te wederstaan, mij te trotseren, welke talloze benden van onverwinbare strijders als één man volgden? Geertrud's hart hebt gij gebroken, beroem u dáár op, Hermingard! maar nimmer zult gij u beroemen ongestraft mijne liefde gehoond te hebben. De kwaadaardige hagedis moge den redder, die hare bevrozene leden in zijn' boezem ontdooide, door enen giftigen beet belonen, de man behoudt de kracht, om het ellendig dier te verpletteren. Keer naar den toren, Hermingard! Thans ken ik uwen wil; weldra zult gij dien van Geertrud van den Lippetoren horen.’ Hermingard keerde naar Geertrud's verblijf terug, en trad aan het venster: de maan scheen haar weemoedig toe te lachen; het was, als of de starren helderder en vriendelijker flikkerden en de grenzen van het lijden zich duidelijker opdeden; toen knielde de jonkvrouw naast het grote eikenhouten speeltuig en wilde bidden, maar op hetzelfde ogenblik werd zij ter zijde geschoven; vrouw Geertrud was haar gevolgd; wild stiet zij de sidderende maagd weg, greep de reusachtige harp en sleepte dezelve naar het venster. ‘Nooit zal het gewijde straffeloos ontwijd worden,’ riep zij uit, en wierp in hetzelfde ogenblik de harp uit het venster; op het grauwe steen aan den voet des torens viel dezelve neder en was verbrijzeld. Met snerpend wangeluid klonken de snaren bij het springen, en als evenveel helse geesten bauwden talrijke echo's het schelle geluid na. |
|