| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
Heden morggen si henen schiet,
Waar wert si es dan weet ik niet.
Zodra de zon den volgenden morgen haar licht ver en helder over ons halfrond verspreidde, begaf Marcella zich naar
de woning van Hermingard, om der jonkvrouw haar laatste onderhoud met den somtijds zo raadselachtigen, maar
altijd vererenswaardigen Caelestius mede te delen. Zij trad in het verblijf, waar hare vriendin eenmaal zacht en
ongestoord gerust had, maar sinds lang de nachtelijke uren wakende of in afgebroken sluimering doorbracht; doch
welk een schrik tastte haar aan, toen zij de lijfeigenen van hare schone gebiedster, aan het voeteneind der
jonkvrouwelijke legerstede, zwijgende en neêrslachtig zag zitten en op het ledige rustbed staren! ‘Waar is onze
gebiedster!’ vraagde Marcella van onbeschrijfelijken angst vervuld.
De vrouwen antwoordden niet, maar wezen naar buiten.
‘Waar is onze gebiedster?’ herhaalde Marcella.
Utha, ene der vrouwen, haalde de schouders op. ‘Wij weten het niet,’ gaf zij eindelijk ten antwoord. ‘Heden
nacht is de vorstelijke Hermingard ons ontnomen.’
Marcella zonk op ene houten rustbank neder. ‘Bij den hemel, lieve vrouwen! verhaalt mij, wie, wie heeft haar
weggevoerd? Ach verzwijgt mij niets!’
‘Wij weten het niet,’ gaf Utha wederom ten antwoord. ‘Toen wij ontwaakten, was alles duister. Wij zwegen,
want onze gebiedster zuchtte; zware stappen dreunden op den grond; toen sprak de schoon-
| |
| |
lokkige Hermingard enige vreemde en zonderlinge woorden: “Heden hebt gij macht over mij, morgen kunt gij
over mijn leven beslissen, maar daarmede heeft uw gezag uit. Ik zal leven, al doet gij mij sterven.” Toen verliet
zij dit verblijf, en nog is zij niet teruggekeerd. Alleen de Ongezienen weten, of wij haar immer weder zullen zien.’
Marcella had de toedracht der zaak reeds begrepen. Voor Hermingard was alzo de beproevingstijd verschenen,
welken zij niet schroomde. Zij twijfelde niet, of Welf had haar naar elders gevoerd; mogelijk had zij reeds in ene der
onderaardse holen, niet verre van den woudtoren, hare gevangenis gevonden. Veellicht had de woeste Bard ook haar
reeds opgespoord, en verre van voor dit denkbeeld terug te schrikken, wenste de fiere Romeinin zich die gelegenheid,
om met hare geliefde meesteres hetzelfde lot en hetzelfde lijden te delen.
Geen gevaar duchtende, maar hetzelve kloekmoedig trotserende, verliet Marcella Hermingard's verblijf en sloeg den
weg naar de omstreek van den woudtoren in. Nergens ontmoette zij iets, hetwelk haren waan versterkte; alles was
woest en eenzaam, de weg ruw en ongebaand, het pad met distels en doornen bedekt; in den drassigen grond was geen
spoor dan dat van hare voeten. Om zich echter geheel te overtuigen, trok zij tot aan de bouwvallen van den woudtoren
voort. Nog nimmer had zij, sinds het verlies van haren Paulinus, dat onzalige oord bezocht. Vreselijke steenmassa's en
plompe muurbrokken lagen ginds en her verstrooid, ontkleurd en grijs mos, ijzerkruid en steenplanten bedekten
dezelve. Hier stond zij dan op de plek, waar zij haren zoon verloren
| |
| |
had. Welke herinneringen voor het moederlijke hart! - Zonder zich om het nachtgevogelte, dat om haar heen
fladderde, te bekommeren, ging zij, met wankelende schreden, langs het puin, onder hetwelk Paulinus, het leven van
haar leven, begraven was. Zij liet haar hoofd tegen den laatsten zijmuur rusten, die aan de zijde van den trap was
blijven staan. Ene verroeste keten hing met lange schakels naar beneden, zij ontdekte enige in den muur gegriffelde
woorden. Hare aandacht verdubbelde: langs het afgebrokkeld overschot van den trap opklimmende, kon zij het schrift
ontcijferen, en na enige inspanning las zij sidderend het volgende:
Der beste en dierbaarste moeder
toegewijd;
Ik ween, zij moet niet wenen.
Deze woorden schenen er door Paulinus in de laatste ogenblikken zijns levens ter neder geschreven; de droeve moeder
staarde met onafgewende blikken op die laatste ontboezeming van zijn ouderlievend gevoel; de wonde, die zich steeds
nog in haar hart gevoelen deed, was eensklaps op het pijnlijkst opengereten. Het was haar als in dien vreselijksten
aller nachten! Gedurig bleef zij dit dierbaar opschrift gadeslaan; de letters waren er zeer diep ingesneden; een bleke
zonnestraal sloop er over heen, als wilde zij dat schrift der moeder in een zachter en bemoedigender licht doen
beschouwen, en inderdaad, die kwijnende glans vertroostte Marcella. Even levendig gevoelde zij het verlies van haren
Paulinus als in het vreselijke uur der voorgenomene zoenplechtigheid, evenzeer werd zij door diepe treurigheid
aangetast, maar zij weende thans niet, als zij die gene hoop heb-
| |
| |
ben; neen, Christelijke kalmte stortte een' zachten balsem in haar hart, Christelijke onderwerping lenigde de felle
wonde; waar zij te voren een' eeuwigen scheidsmuur tussen haar en haren lieveling gevreesd had, dáár hechtte haar
thans ene nieuwe en zoete betrekking aan de geestenwereld; toen had het ongeluk Marcella het bestaan ener Godheid
doen betwijfelen, thans rees haar ootmoedig en gelovig gebed tot den Alwijzen.
‘Zo strekken die ontzaggelijke steengevaarten u dan ten grafteken, Paulinus!’ zeide zij, ‘rust zacht, rust
zacht, enige! o, Dikwerf wil ik herwaarts komen en op uwe groeve schreien, ene felle smart moge mij den boezem
vervullen, weemoedige vreugde zal dezelve lenigen. Hier zal ik wenen en bidden. Hier zal het mij in het nachtelijke
uur zijn, als of gij mij nabij waart, en wanneer de verblinden mij om mijn geloof doden, mocht mij dan de genade
verleend worden hier te sterven; mocht uw graf dan het mijne zijn, opdat wij ons, in den dag der opstanding, hier
wedervinden!’
Eindelijk herinnerde de diepgeroerde moeder zich het doel, hetwelk haar derwaarts gevoerd had en verliet de
bouwvallen van den woudtoren. Wederom teleurgesteld, wanhoopte zij hare gebiedster op het spoor te zullen komen
en ging bijna werktuigelijk langs den stroom. Weldra trof zij een' grijsaard aan, die zich bezig hield om den
gladgeschubden vis uit de netten te halen, welke, gedurende den nacht, ene rijke prooi voor hem verstrikt hadden.
‘Hebt gij de vorstelijke Hermingard gezien, oude!’ vraagde zij, een ontkennend antwoord schromende, maar
Ruinhold knikte toestemmend zonder de vin
| |
| |
van een' groten snoek, die duchtig met den staart sloeg, los te laten. ‘Ik heb haar gezien;’ antwoordde hij
onverschillig, ‘toen ik heden morgen heen ging, om bij mijne netten de wacht te houden, zag ik de jonkvrouw met
den Usipeter, in den morgennevel, voor mij heengaan. Ene heerlijke vangst schonken de waternikkers mij heden, wens
mij geluk, Romeinin! -’ Zonder zich verder over Marcella te bekommeren, trok hij den tegenstrevenden vis door
de garendraden, en wendde zich af, om de netten in de zon uit te spreiden. Marcella verwijderde zich. Nu dacht zij aan
Gisela's nachtelijke zwerftochten, en hoopte, dat deze de vereerde gebiedster gezien had en iets uit zoude doen lekken.
Terstond begaf zij zich naar derzelver stulp en vond het ongelukkige meisje ijverig aan het spinnen, terwijl zij, met
afgebrokene woorden, ene soort van klaagzang opdeunde.
‘Zaagt gij de gebiedster, goede Gisela!’
‘Ja,’ antwoordde deze.
‘O, ik bid u, welken weg heeft men ingeslagen?’
‘Naar het Noorden of Westen, Zuiden of Oosten,’ antwoordde Gisela, ‘ik mag niets zeggen. De Goden
zouden zich wreken, en ach, Godenverbolgenheid drukt zeer zwaar! Vraag het der gebiedster, zij heeft het duchtig
ondervonden. Maar thans is alles, alles voorbij. De Goden zijn verzoend.’
Elke poging om iets meer te vernemen was vruchteloos. Gisela weigerde elke opheldering.
Marcella sloeg nu den weg in, welken de grijze visser gewezen had; op weinig afstands ontwaarde zij den Hertog, met
zijne spilmagen Landwijn en Ernhold, vergezeld van enige vlugge knapen. Boog,
| |
| |
jachtspriet en knijven gaven het doel van hunnen tocht te kennen, en bedreigden de herten, dassen, vossen en ander
boswild met een' gewissen ondergang. Marcella aarzelde niet om Thiedric aan te spreken.
Met angstige verwachting naderde zij den Hertog. Een zwarte wolfspels hing over deszelfs bruine onderklederen langs
zijne schouderen, en kwam te meer uit door het asgrauw van den zindelijk gekamden baard, welke zich tot het
opperdeel van de brede borst uitstrekte. ‘Heer!’ dus ving zij aan, ‘mijne gebiedster bevindt zich niet in hare
woning; zij is verdwenen.’
‘Gij zult haar op haren terp niet wederzien!’ antwoordde de hertog, en er lag in den toon zijner stem iets,
hetwelk geheimen onwil te kennen gaf. Landwijn en Ernhold zagen elkander verwonderd aan; Thiedric had hen reeds
vroegtijdig tot het weispel genodigd, hetwelk hij, sinds lengte van tijd, niet bijgewoond had; dit had hun enige
bevreemding gegeven, maar niemand die een woord van het vertrek der schone Hermingard gehoord had.
‘Heer!’ ging Marcella ontroerd voort en trad nader. ‘Bij al wat heilig is! zeg mij, werwaarts is de vorstelijke
Hermingard gevoerd?’
‘Zij is heengegaan en zal niet wederkeren,’ antwoordde Thiedric met bedaarden ernst. ‘Bekommer u niet
over de schoonlokkige maagd, Marcella! keer rustig huiswaarts.’ Thiedric wenkte zijne grijze gezellen hem te
volgen en verliet haar met rasse schreden.
‘Zij zal niet wederkeren,’ herhaalde Marcella. ‘Almachtige God! welk lot moet haar deel worden! - dat is U
bekend, eeuwig en heerlijk Wezen!’ voeg-
| |
| |
de zij er met geestdrift bij, ‘en Gij zult haar niet verlaten. Zo heeft de ruwe wereld dan reeds haren strijd met u
aangevangen, edele Hermingard! Wees moedig en verheug u in Gods wegen; de overwinning zal uwe blijdschap zijn.
Ach! ware het mij slechts vergund, met u voor mijnen Heer te lijden, met u voor mijnen Heer te strijden. Nimmer zal
het mij aan moed, nimmer aan volharding ontbreken, om den dood te gemoet te gaan, en telkens mij zelve, nooit mijn'
Heiland te verloochenen! -’
Intussen was Hermingard reeds op aanzienlijken afstand van den voorvaderlijken grond verwijderd. Haar gelaten
stilzwijgen brak de norse sprakeloosheid van Welf niet af. Haastig zetteden zij, na den Rijn overgetrokken te hebben,
langs den tamelijk ongebaanden weg, hunnen tocht voort. Eenmaal vraagde zij met bescheiden gezag, werwaarts de
Bard haar voeren wilde. Eerbiedig merkte Welf aan, dat zij den eindpaal hunner reis tegenstreefden.
Bij den invallenden nacht hadden zij een oord bereikt, hetwelk weleer bewoond geweest scheen te zijn. De grond was
er met zand en de overblijfselen van palen en gebroken aardewerk bedekt; een welig rietgras schoot er in dichte
bossen op. Ene overstroming moest die plek van derzelver bewoners beroofd en de ruwe bebouwing vernield hebben.
Ene dier onderaardse verblijven, welke het oudste voorgeslacht der Nederduitslanderen tot woningen verstrekten, was
hier overgebleven, en scheen den Bard meermalen tot nachtverblijf gestrekt te hebben; ook thans had hij dit hol tot
hetzelfde einde bestemd. Hij verzocht Hermingard naar beneden te gaan, zwijgende ge-
| |
| |
hoorzaamde zij. Welf volgde haar, spreidde verse biezen op den grond, ontstak het vuur, reeg enig gevogelte, hetwelk
hij geschoten had, aan de jachtspeer en roostte hetzelve met de bedrevenheid van een' Homerischen held. Met
onderdanig dienstbetoon bood hij hetzelve der jonkvrouw aan; deze echter weigerde iets anders te gebruiken dan enig
water, hetwelk Welf uit ene kleine beek schepte. Ofschoon niemand den maaltijd met hem deelde, liet de oude zich
denzelven niet minder smaken; toen het gebraad en gerstenbrood en zijne goede kruik met geestrijken drank genuttigd
waren, wierp hij zich dicht aan het vuur neder, wikkelde zich in zijnen mantel en zonk, toen hij den pijlkoker onder
het hoofd had geschoven, weldra in ene diepe rust.
Hermingard zat op de rietbossen, die Welf voor haar ten legerstede gespreid en met haar overkleed bedekt had. Haar
oog rustte op het allengskens verdovend vuur en de rode lichtspatten, die, tussen het houtskool ronddwalende, de
laatste brandstof vernietigden. Wel was het haar beklemd om het hart, maar voornamelijk om het lot, hetwelk
Caelestius te duchten stond; hare hoogste droefheid was de scheiding van dien treffelijken leraar; de levendige
verbeeldingskracht stelde haar schriktonelen voor den geest, waarin des grijzen Christens deugd ten gruwzaamste
vervolgd werd. Eigen lot en eigen rampspoed, de toekomst die haar dreigde, zag zij in veel zachter licht. Moed en
standvastigheid zetelden in haren boezem en sterkten haar tegen elk gevaar; vertrouwen op God gloeide in haar
binnenste, en werd door een hartig gebed verhoogd; hoe rampspoedig de omstandigheden zijn mochten, waarin zij
zich be-
| |
| |
vond, zij weende niet luid, noch stoorde door weeklachten de doodse stilte van den eenzamen nacht. Schone zielen -
de Duitse zanger zegt het waar en verheven - schone zielen lijden stil. -
Zo bracht de edele maagd gelaten en in Gods wegen berustende, kalm den korten zomernacht door; bij de eerste
ochtendschemering ontwaakte de Bard en nog was de dag niet
Rijk aan glans, met purperpraal ontloken,
toen zij den tocht weder voortzetteden.
|
|