Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
Veertiende hoofdstuk
Hierna suldi wonder horen
Van den luden van den lande.
Melis Stoke
Hermingard's vrees voor ontdekking scheen geheel hersenschimmig; den volgenden morgen immers ontmoette Welf haar zonder enige meêwustigheid aan haren tocht te verraden. Spoedig bemerkte de jonkvrouw echter, dat hij haar niet uit het oog verloor, en toen zij, op den Rijnterp gezeten, enig vlas uitzocht, zag zij Welf op weinig afstands; hij bespiedde haar. De aanvankelijk verminderde onrust werd, bij deze omstandigheden, op nieuw opgewekt en angstig voor den grijsaard bezorgd, welken zij meer dan zich zelve beminde, raadpleegde zij met hare vriendin, welke de beste wijze mocht zijn, om hem tegen enig mogelijk leed te behoeden. Marcella meende, dat men Caelestius met overvloedigen leeftocht moest voorzien, en om zijner veiligheid wille, gedurende enige dagen de Eikenterpen niet verlaten; zij wilde voorts Timotheus raden den boomstam weg te nemen, welke de gemeenschap met het verblijf van den grijsaard daarstelde. Dit plan goedgekeurd zijnde, besloten de vrouwen verder, dat Hermingard, tegen den avond, den Rijn over zoude trekken, en aldaar met den jachtspriet ronddwalen; de spiedende Welf zou haar voorzeker volgen, en deze aldus verschalkt zijnde, kon Marcella zich onopgemerkt naar Caelestius begeven. Met zorgende en liefdevolle mildheid maakten zij nu enen korf met aangenaam verzuurde melk, vetten zuivel, wilde peren, pruimen, noten en gerstenbrood | |
[pagina 161]
| |
gereed, en ten bepaalden tijde begaf Hermingard zich op weg. Hoe beleidvol de Bard haar volgde, de jonkvrouw ontdekte hem toch; zij ontveinsde dit echter en doolde, schijnbaar gerust, door het woeste woud rond. Na tot het vallen van den avond den Bard op deze wijze verstrikt te hebben, keerde de jonkvrouw huiswaarts; heimelijk wierp zij een' blik in Marcella's woning: hare vriendin scheen reeds vertrokken en hartelijk juichte Hermingard in de onschuldige list. Winfried zat voor zijne woning, toen Hermingard dezelve voorbijtrad. Zijne gade zat aan zijne zijde, en het bevallig schouwspel, dat de gelukkige ouders opleverden, boeide hare schreden; haar zacht en warm gevoel werd gestreeld door den aanblik van deze lieden, wier grove en forse gelaatstrekken in deze ogenblikken meer bevalligheid hadden door de uitdrukking van ouderlijk genoegen, bij het gadeslaan van het mollig en welgemaakte knaapje, hetwelk, voor hunne voeten, in het schild des vaders wiegde. Vertrouwelijk lag de brede hand des krijgsmans op den gevulden schouder zijner echtgenote, liefdevol hield hij het hoofd naar den boezem der gade gebogen; ook hem, gelijk Tasso's oorlogsman, vertederde
De toverzoete naam van vader en gemaal,
Als 't lenig honigwas, de borst van hecht metaal.
Met eerbied stonden de onderdanige lieden bij het naderen van hare gebiedster op, maar vriendelijk en minzaam begroette deze hen en sloeg welgevallig hunnen telg gade, op wiens frisse lippen zij een' kus drukte. | |
[pagina 162]
| |
‘Draagt hij den naam zijns wakkeren vaders, Winfried!’ vraagde zij. ‘Ik was in den krijg,’ antwoordde de Batavier, ‘toen mij de jongen gebaard werd; eens droomde ik van het kind, hetwelk mijne gade onder het hart droeg: ik geleidde hem in den slag, zag hem reeds voor den edelen Siegbert, onzen Heer, strijden en met ons de oude onafhankelijkheid herwinnen. Die droom loog schandelijk! De knaap werd mij geboren, maar nimmer zal hij voor Heer Siegbert de oorlogskans wagen. De dappere krijgsgebieder zit reeds in Walhalla aan. Toen ik terugkeerde, vraagde ik aan mijne Goedelyne, welken naam zij den knaap zou geven? “Welf!” antwoordde zij. Maar ik zeide: neen, Goedelyne! Siegbert zal zijn naam zijn, opdat hem steeds dapperheid en volharding herinnerd worde, en hij onwrikbare vastheid en burgertrouw na lere jagen.’ ‘Onbeschaamde!’ riep de Usipeter uit, die heimelijk achter hem gestaan had: ‘Zo waant gij, dat mijn naam den knaap tot mindere deugd opgewekt zou hebben? Gij vergeet ze dan, de treffelijke geschiedenis des eeuwigen roems van mijnen stam!’ Winfried boog zich verlegen, want de Bard oefende ontzagwekkenden invloed op Thiedric's onderhorigen. ‘Haast zal dat heldenfeit vergeten zijn, gelijk zwaardendans en lansenspel!’ ging Welf voort. ‘Met mij sterft mijn geslacht; het verwijfde volk vergeet zijn voorouderlijk bestaan. Maar wat nood! schaterend klinkt onze lof in Walhalla's velden, dáár kent men het geslacht der Usipeters; dáár drinkt Welf, de zeewolf, uit den schedel van den Ro- | |
[pagina 163]
| |
meinsen honderdman. Gij, kinderen der laffe verdorvenheid! zijt onwaardig daaraan te gedenken. Gij zult daden der oudheid vergeten, die het kroost des broedermoorders bewondert. Slavernij en vergetelheid dreigt gans het volk en ook Thiedric's stam. Nergens mag men op een manmoedig nageslacht hopen; de oude heldendeugd sterft met onzen leeftijd. Onze vrouwen..., maar Welf zal voor het verledene de toekomst vergeten.’ ‘Uwe redenen zijn scherp als de winterstorm,’ antwoordde Winfried, ‘zij teisteren mijne borst gelijk de ijsdroppen op het slagveld mij tegenkletsten. Neen, ik zal u niet vergeten, u noch het heldenstuk uwer voorouderen!Ga naar eind*) Na onzen stamvader en vorst Siegbert, is Welf de Usipeetse zeewolf de derde naam, dien mijn zoon uit zal spreken. Maar verhaal ons nog eenmaal die geschiedenis, dikwerf hoorde ik u, maar steeds klinkt het mij heerlijk en schoon, en jaagt mij het bloed met strelende drift door de aderen.’ De Bard, door deze toespraak gevleid, leunde op zijne speer en ving het verhaal aan dat wonderen verkondigen zou. ‘De geweldige Caesar toonde het overzeese gewest der blanke Caledoniers aan zijn volk, opdat deszelfs keurbenden in dat nevelland zouden verschijnen en er verloren gaan, gelijk de bleke straal der herfstzon over de heuveltoppen sluipt, verdwijnt - en geen spoor achterlaat. Bij de Ongezienen! toen waren de Britten nog een koen volk - Vorstinnendeugd leefde onder hen -’ Welf zag Hermingard met een' hatelijken blik aan en herhaalde: ‘Vorstinnendeugd leefde onder hen, maar bezweek; - met haar ging | |
[pagina 164]
| |
het volksgeluk verloren. Romeinse sterkten, afgodentempels en legerplaatsen rezen op den nooit ontwijden grond. De stem der verhevene aanvoerdsters klonk niet meer over het slagveld; het rinkelen der slavenketen verving die grootse tonen. In poelen en moerassen zocht men de Caledoniers om hunne deugd te straffen. Germanië moest beulen leveren; ook mijn geslacht, gewoon het zwaard tegen RomeGa naar eind*) te voeren, werd gedwongen de brede wateren over te steken, om de braven te bestrijden, wier krijgsdeugd eens bij hen haar voorbeeld vond. Zij gehoorzaamden, en zelfs Welf, mijn vrome stamvader, getroostte zich die schande, om daardoor te heerlijker hunne eer te herstellen. Men wilde onze vaderen naar de kunst leren strijden, straks bewezen zij het den snorkenden, dat de natuur hen daartoe vormde. De verwatene vielen onder hunne slagen. De Usipeetse vrijheidskreet was hun doodlied. “Wraak en vrijheid!” gilden de braven ten afscheidsgroet en wierpen zich in de vaartuigen, zo juichten zij en straften de verraderlijke scheepsvoogden. Wraak en vrijheid! klonk het verre, zeer verre over de golvenbaan. Reeds had Welf de zeewolf zijne Usipeters uit het gezicht gevoerd; reeds spatten de witte schuimkuiven tegen de stevens der drie schepen, toen de Romein hun groots bestaan vernam, en over het heldenstuk verstomde. Welf voerde de zijnen nu over het groene waterveld; langs de stranden der slavenden voerde hij hen, door branding en klippen. Nooddwang, geen Romeinse hebzucht en gierigheid dreef hen tot roof, zij zochten buit bij laffe verwonnelingen, en dikwerf keerden de lichte vaartuigen rijkbeladen naar de brede wateren terug; dan schaterde het strand van hun vreug- | |
[pagina 165]
| |
degejuich, dan ging de beker in joelende vreugde rond, dan viel de teerling en verdeelde rechtvaardig den welkomen buit. Maar er volgde een tijd, en wederom viel de teerling - toen waren de Goden verbitterd - mijn stamvader zuchtte: - de teerling besliste niet meer de gunst, maar de ongunst van het lot. In een' zwarten orkaan gezeteld, voer de vergramde Godheid over de zee, en dreef de schepen naar het einde der natuur, waar de brullende storm over de sneeuwkruinen der witte nevelbergen giert. De bodem der zee spleet van een, als dreigde hij de dapperen te verzwelgen, dan weder schenen zij in de omnevelde hemellichten geslingerd te worden. Welf de zeewolf zag het met strakke ogen en sidderde niet; maar toen de Godheid het stormkleed afschudde en de grijze schuimhopen langzaam op het zwarte water dreven; toen het bleke daglicht de mistwolken dunde, zonder hem de beide vaartuigen zijner lotgenoten te ontdekken, toen het scheepsvolk leeftocht vroeg en de leeftocht ontbrak, toen sloeg Welf's mannenhart aan het vrezen en zag treurig over de zee; stranden noch kusten vertoonden zich: overal een duistere hemel, overal zwarte golven; de verdwaalde zeemeeuw alleen paarde zijn gekrijs aan het knarsen der roeispanen. Zes nachten en zes dagen doolden zij hongerende rond, het zilte nat sloegen zij gretiger dan den gerstenwijn binnen; moediger dan de Romers in hunne oude legerplaats!Ga naar eind*)Ga naar eind*) weêrstonden zij de felle plaag, maar eindelijk reet de honger hun het ingewand van een. Yl, de roodlokkige, sprong woedend in het zwalpende nat en vond er den dood. Toen hief Welf de zeewolf den teerling omhoog. “Men mocht loten,” gebood hij, “en hij wien het lot aan- | |
[pagina 166]
| |
wees, zou zijn lichaam den gezellen ten spijze wijden.” Juichend stemden allen in zijn besluit, en noemden hem den raadzamen. Toen wierp hij zelf eerst den teerling, daarna een ander en wederom een en een vierde, en Thiethelm, des zeewolfs zoon en allen. Het lot had beslist; wie het getroffen had vraagde men niet, want Thiethelm stootte zich het zwaard in de borst. Welf zag het, en zuchtte en morde niet, maar hongerde. Zo kwamen er dagen aan dagen, elken dag ging de teerling rond, en elken morgen was de beenderhoop op den voorsteven groter. Eindelijk voerde een gunstiger wind hen in de ruime zee, naar het kroost van Mann, den verhevenen Godentelg, God Tuisco's zoon.Ga naar eind*) Zij strandden bij de met haarbossen versierde Sueven; zij strandden om feest te vieren: de priester voerde den elpen wagen rond, waarop de moederlijke Hertha, voor het oog der mensen onzichtbaar, rond werd geleid. Vriendelijk ontving het volk den zeewolf en zijne gezellen. Wapen en ijzer was door het feest verbannen, maar taaie banden bleven de trouwelozen over, om Welf en zijn braven te knevelen; als gevangenen zouden zij de vreugde van het Godenfeest verhogen. Diep onder den grond, wierp men mijn' stamvader en de zijnen in een gruwzaam en vreselijk hol; opeengetast, zouden hier velen gesmoord zijn, zo niet, bij het verschijnen der treurende maan, zes hunner weggesleept waren. Welf zag hen nimmer weder. Voorwaar, gij moogt het geloven, zij waren tot het godinnenbad gewijd!Ga naar eind*) Met kloeke list wist Welf de zeewolf zijne lotgezellen te redden, toen de morgennevel verdunde, ploegde zijn vaartuig de zee reeds weder. Nu zwierven zij weder dagen en weken rond, en leefden van | |
[pagina 167]
| |
den medegesleepten buit, en trotseerden storm en onweder, vijand en belager. Trotse overmacht vermeesterde den koenen zeewolf en verkocht de vrije en rustige mannen als slaven. Ook voor mijn' stamvader ontving men het schandgeld, maar kort roemde zijn meester op dat bezit: het kostte hem het nietswaardige leven. Welf versloeg hem met een' enkelen vuistslag en keerde naar zijn wijf; hij betreurde den dood van zijnen zoon niet meer, maar verheugde zich over Thiethelm's leven in Walhalla.’ Hier zweeg de laatste nakomeling van den Usipeetsen zeewolf, en wierp enen doordringenden blik op zijne toehoorders, om in hun oog de opgewondene verrukking te zoeken, die hij door zijn verhaal opgewekt had; hij vond dezelve, maar zonder naar de uitdrukking van die bewondering te wachten, wendde hij zich af en verwijderde zich. Hermingard had hen reeds verlaten. - Marcella bereikte ondertussen gelukkig het verblijf van Caelestius: zij vond den grijsaard in overdenkende aandacht naar zijnen voedsterling luisterende, die hem uit het dichterlijkste zedeschrift der gewijde rol, het boek Job voorlas. ‘Ik breng u Hermingard's heilbeden over,’ sprak zij, ‘de vrome maagd vreest u te moeten ontwijken, opdat uwe veiligheid gewaarborgd zij. Wij duchten, mijn vader! dat onze tochten ontdekt zijn.’ Toenemende treurigheid bewolkte des grijsaards gelaat. Zijne ijverige, verstandige en Godgewijde leerlinge was hem zo dierbaar geworden; nimmer was zijne ziel kalmer gestemd, zijn gemoed rustiger, dan wanneer hij zich met haar onderhield, en nu, | |
[pagina 168]
| |
ach! op het onverwachtst werd hem het toekomstig vooruitzicht op die gelukkige ogenblikken ontroofd! Diep trof den onvoorbereiden Caelestius deze tijding. ‘Gods wil geschiede!’ zuchtte hij eindelijk, ‘de Heer zond mij door de edele Hermingard zoveel troost... o, ik had dien hier nodig - en thans wordt zij mij weder ontnomen - dat valt zeer zwaar, nameloos zwaar, maar ik dank er U voor, Vader in den hemel! -’ Het kostte hem veel die woorden te spreken. Diep getroffen zweeg hij enige ogenblikken. ‘Wie heeft ons ontdekt?’ vraagde hij eindelijk. ‘Welf de Usipeter,’ antwoordde Marcella. Plotseling verspreidde zich een dodelijk bleek over des grijsaards gelaat; ene hevige siddering doortrilde hem; hij boog het hoofd neder en herhaalde dof: ‘Welf de Usipeter! God is rechtvaardig!’ Zonderling trof Marcella de nadruk, waarmede Caelestius dat ‘God is rechtvaardig!’ uitsprak. ‘Het zij dan zo!’ ging hij kalmer voort. ‘Mocht het den Heer behagen, dat uwe vrees slechts ijdel ware, of het gevaar door enige voorzorg ontweken konde worden! maar als er eens gene keuze overbleef tussen het verachten van uwe godsdienst en van uw aardse leven, dan heeft mijne Marcella immers gene keuze?’ ‘Neen, bij den hemel niet!’ antwoordde zij. ‘Ik zeide het der geliefde Hermingard en ik herhaal het u, toen mijn zoon vermoord zou worden, had ik enen afkeer van het leven; sinds ik hem miste, walgde mij het aardse bestaan, ofschoon ik mij zelve trachtte te misleiden. Gij deedt mij den enig waren God kennen en mijne levensbestemming inzien, toen berustte ik in den wil der Voorzienigheid en leerde erkennen, | |
[pagina 169]
| |
dat het goed is te leven, maar ook weet ik, dat het beter is ontbonden te zijn. Zegevierend ga ik den dood te gemoet, die tot een heerlijker bestaan voert.’ ‘Hermingard ken ik!’ sprak Caelestius. ‘Zij wenst de kroon der overwinning,’ ging Marcella voort. ‘Leven en geluk heeft zij in de godsdienst gezocht, de dood zal haar dien triomfkrans toereiken. Zij is bereid, zij heeft geleerd te sterven.’ ‘Heil u, edele zielen!’ riep Caelestius in geestvervoering uit. ‘De dood zal u ten leven leiden. Laf en schandelijk is het, als een onwaardig krijgsman, den kampstrijd moede, het veld te verlaten, of, te zwak om levensrampen te verduren, zich in de onwillige armen des doods te dringen, maar schoon, ondenkbaar schoon mag het heten, in den strijd voor de waarheid, het aardse leven te verachten, de prangende boeien als geestelijke parelen te beschouwen, gelaten het marteltuig te zien dreigen, en des te inniger Gods genade over hen te bidden, die baldadig het licht versmaden. Zo wapen u dan, Marcella! tot dien heerlijken en laatsten strijd. Spreek tot het afgodisch volk van den Eeuwigen en Zijne openbaring; wellicht zult gij de blinden tot het licht voeren. God geve zulks! Maar schuwen en verachten zij dat licht, belagen en vervolgen zij u, volhard, volhard dan moedig en ijverig en ten einde toe; trotseer de vervolging en verblijd u, gelijk de treffelijke Paulus, ten plengoffer voor het geloof te mogen verstrekken; treed den dood te gemoet, hij is u niet verschrikkelijk maar zoet en zaligend. Engelen zullen u aan de grenzen der geestenwereld tegenzweven en tot onzen Heer voeren. Hij wil u liefhebben! ene onvermengde zaligheid zal den aardsen onspoed vervangen. 0, Marcella! wanneer | |
[pagina 170]
| |
gij dan u nog herinnert, dat er een rampenvol aanzijn bestaat, indien gij het niet vergeet, dat er elders ellendigen zijn, indien gij bij het aanschouwen der eeuwige Zon van rechtvaardigheid gedenkt, dat er hier wezens ademen, wier oog het zonnelicht - die schemerschaduw der Godheid - niet ziet, o bid, bid dan dat God mij genadig zij; maar neen, Marcella!’ ging hij in geestvervoering voort, ‘ook ik zal mijnen Heer belijden. Vereend zullen wij de vervolging en de ure des doods tegengaan, vereend zullen wij sterven, - en als zich dan voor u de hemel opent, en wanneer gij en Hermingard de eeuwige genade voor mij inroept... God! zullen wij dan gescheiden worden?...’ ‘- Wij gaan dan alle sterven!’ riep Timotheus uit, die zich aan Marcella's zijde gedrongen en, met vlammende ogen, de redenen zijns pleegvaders aangehoord had. ‘Ach neen! -’ hernam Caelestius. ‘Wijselijk maar toch wreed breekt gij de verrukking af die mij vervoerde; neen, wij mogen niet sterven, Timotheus! ik moet voor u leven; daartoe rust ene heilige verplichting op mij. God roept u nog niet ten strijde. Later zal die ure voor u aanbreken, wij moeten leven, - ik moet lijden.’ ‘Waarom leven, waarom lijden, mijn vader?’ vroeg de opgewonden knaap. ‘Vraag mij niets verder,’ antwoordde Caelestius. ‘ik herhaal het u, wij moeten leven. Marcella en Hermingard! onze geliefde zusters in den Heer, is het vergund, dien vererenden dood te sterven. Van zulk een schoon einde moet ik afzien. Vrees den dood niet, geliefde! waar zij u omsingelen, die het lichaam, niet | |
[pagina 171]
| |
de ziel kunnen doden, doch zoek hem nergens roekeloos; waar gij elders uitkomst ziet, moogt gij voor dien wenk der Voorzienigheid niet baldadig de ogen sluiten. Waar het biddend opzien tot God u slechts overblijft, daar alleen moogt gij uitroepen: “Kom haastelijk, Here Jezus! ja kom haastelijk!” En vaarwel nu, mijne dochter! God beschikke alles ten beste! Hij is de Heer van leven en dood, - de Alwijze en Algoede, zó heeft hij zich geopenbaard, en vol vertrouwen kunnen wij daarin berusten; nooit is dit geloof logenstraft. Ga in vrede, de Heer zal met u zijn; Mijne Hermingard en u, beide zal ik missen; zoete ogenblikken heb ik doorleefd, terwijl ik reeds allen wereldheil vaarwel had gezegd; ik zal God voor het genotene danken! Vaarwel, Marcella! breng mijn' afscheidsgroet - wilde God het nu zo - mijnen laatsten afscheidsgroet aan Hermingard. Er is een leven na dit leven...’ De grijsaard boog zich ter aarde en bad. Marcella verliet hem diep ontroerd. Timotheus vergezelde haar, zij deelde hem de maatregelen mede, voor des grijsaards veiligheid beraamd. Hij beloofde dezelve in acht te zullen nemen, zijn gevoel was bij het afscheid diep bewogen, maar toch riep hij, toen Marcella aan gene zijde van het moeras den eikenstam neder deed zinken: ‘Lieve Marcella! Vaarwel! zorg dat gij om onzentwil niet van voornemen verandert. -’ Deze woorden schreef de voortreffelijke Origenes eenmaal aan zijnen vader, toen deze in den kerker het uur van den laatsten martelstrijd verwachtte. |
|