Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
Dertiende hoofdstuk
Zo erkent gij God den Vader? -
Zo erkent gij God den Zoon? -
Zo den reinen Geest der Godheid,
Die zich uitstort van heur troon? -
‘Ik erken U, bron der dingen,
Schuldverzoener, reine geest!
Uwen naam gewijd te worden
Dit is mijn geboortefeest.’
Rijs dan, lieve! rijs Christinne!
Leef thans zuiver onbevlekt
En vereer met heel uw wandel
Hem naar wien u 't harte trekt.
Bilderdijk
Zo ging het godsdienstig onderwijs der beide vrouwen, gedurende een' jaarkring, dikwijls afgebroken, maar echter onverstoord voort. Caelestius vond in Hermingard de tedergevoeligste en verstandigste leerlinge; de gesprekken met Marcella kenmerkten zich doorgaans door scherpzinnigheid en oprechte begeerte om overtuigd te worden, maar somtijds ook schemerden er sporen van ingeworteld vooroordeel en gehechtheid aan haar volksgeloof door. Toen eindelijk de tijd wederom naderde, wanneer de Christenwereld het feest der opstanding van den Zaligmaker pleegt te vieren, achtte hij haar genoeg van de waarheden der Christelijke godsdienst doordrongen, om door den doop tot de kerk van Christus gewijd te worden. Hij gaf zulks aan Hermingard en hare vriendin te kennen, die nu vol geloof, hoop en liefde den dag te gemoet zagen, welken Caelestius voor deze plechtigheid bestemd had. Hij kwam, die gewichtige dag: in de ernstigste stemming begaf de Bataafse maagd, door Marcella | |
[pagina 147]
| |
begeleid, zich naar het verblijf van den waardigen grijsaard. De middag was reeds voorbij en haastig traden de vrouwen voort, want hoe zalig het haar in het hart was, toch werd haar de boezem van angstige vrees beklemd, in deze ogenblikken ontdekt te zullen worden, en steeds vermeerderde die schroom, toen, bij het voorbijgaan der woningen van Thiedrics onderhorigen, grijsaards, vrouwen en meisjes de ogen op hunne gebiedster gevestigd hielden, elkander heimelijk toefluisterden, en haar met meer dan gewonen nadruk groeteden. Maar het waren gene verraderlijke woorden, die zij elkander toevoegden, het was de onwillekeurige betuiging: ‘Wat is zij schoon!’ en voorwaar, ook op het uiterlijk van Hermingard werkte het Christendom den weldadigsten invloed uit. Die idealische reinheid, die onbeschrijfelijke heiligheid; welke men, in de afbeeldsels der Heiligen, gedrongen wordt te bewonderen, maar die ons in Heidense godinnen en nimfen, al maalt de begaafdste kunstenaar dezelve, te vergeefs zou zoeken, veredelde ook op dien dag het gelaat der edele maagd. Nimmer was zij schoner, en echter werkte hiertoe geen klederpracht, geen versiersel, geen tooi mede. Zij had zich in enen langen witten mantel gehuld, het kleed van dezelfde kleur bedekte zediglijk den reinen maagdeboezem; in brede golven vielen de bruine lokken statelijk langs hals en schouderen; toen Marcella haar aanzag, ontving zij het eerst een helder denkbeeld van de gestalte dier verhevene wezens, welke, als gedienstige geesten, den troon der Godheid omringen, en onwillekeurig riep zij uit: ‘Neen, bij den hemel, er bestaat gene waarachtige schoonheid dan in vrome deugd!’ | |
[pagina 148]
| |
Toen zij met het kleine vaartuig snel over den Rijn staken, zagen zij op enigen afstand ene andere boot naderen. ‘De Hemel zij met ons: Welf!’ riep Hermingard hevig ontroerd uit; haastiger kliefde hare roeiriem den stroom, en zich vleiende niet ontdekt te zijn, sprong zij, nog op enigen afstand van den oever, aan land, en sloop met Marcella in de heesterstruiken. Caelestius verbeidde zijne leerlingen reeds met ongeduld. Hartelijk en diep getroffen omhelsde hij haar, toen zij zijne verblijfplaats bereikt hadden. ‘Ook deze genade, Here!’ sprak hij, ‘groot is uwe goedertierenheid! Gij zijt de God der barmhartigheid!’ Nu ving hij een belangvol gesprek met de beide gelovigen aan. In de eerste plaats bepaalde hij haar bij die gedenkwaardige bondswoorden, waarmede de Heiland, gereed de aarde te verlaten, zijne leer en beloften besloot, die in mij geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Met hogen ernst, verhevenen ijver en mannelijke welsprekendheid herinnerde hij haar wederom al het troostrijke, gewichtige, waarachtige en heerlijke, hetwelk deze belofte des scheidenden Heilands bevat. Nu ging men tot de eigenlijke plechtigheid over: de armen om elkanders hals geslagen, traden de vrouwen naar de kleine beek; Timotheus geleidde zijn' blinden voedstervader derwaarts. Nog eens stelde Caelestius aan de dopelingen levendig al de gewichtvolle verplichtingen voor, die zij, in dezen ure, op zich zouden nemen, en vraagde het haar ernstig af, of zij zich, onder het oog des Alwetenden, plechtiglijk voornamen, het beledene onwankelbaar vast te houden; en toen nu de vrouwen, van heilige aandoe- | |
[pagina 149]
| |
ning vervuld, haar toestemmend ja geantwoord hadden, toen zij, tot de enkelen in het water gedaald waren en het gebogene hoofd ten westen gekeerd, tranen van zaligheid en van ootmoed storteden, toen richtte Caelestius zich plechtstatig op, doopte de hand in het vaatwerk, hetwelk Timotheus hem aanbood; driemaal sprenkelde hij het water op hare lokken, en driemaal schitterden de heldere druppen, als zacht fonkelende parelen, terwijl de grijsaard de wijdingswoorden, in den gewonen vorm, uitsprak. Op hetzelfde ogenblik verlichtte een flauw weêrlicht de lucht, langzaam en statig rolde in het verschiet de donder en loste zich in het dof weêrgalmen van talrijke echo's op. De bomen ruisten en toch bewoog geen ademtocht van den wind het gebladerte. Godsdienstige huivering, als omzweefde hen de Godheid, vervulde aller boezem. Onbewegelijk hielden de gedoopten elkander omarmd. Zegenend spreidde Caelestius zijne handen over haar uit. Timotheus was op de knieën gezonken, geen hunner die niet bad: dat was een ogenblik van zaligheid. ‘Ach God!’ sprak de grijsaard eindelijk, ‘hoe statig en heerlijk rolt daar de donder uwer majesteit door de zalen des uitspansels! Zoet en heilig gevoel, aanbiddende en vrome reinheidszin vervult onzen boezem, o, dat die zielstemming in krachtigen gloed en jeugdig leven blijve voortduren! Genadige Hemelvader! schenk gij der gelovigen kracht tot willen, maar ook sterkte tot handelen, nu en immer tot handelen.’ In de gelukkigste stemming keerde men naar het huis van Caelestius terug; deze alleen was van minder blijmoedigen weedom vervuld; diepen indruk | |
[pagina 150]
| |
scheen de plechtigheid, welke hen nog wachtte, de viering des Heiligen avondmaals, op hem te maken. Het onweder naderde intussen vast meer en meer; van alle kanten pakten zich zwarte wolken te zamen; elk ogenblik werd de lucht door het weêrlicht in hellen glans gezet, en men zag zich derhalve genoodzaakt, onder het dak van den grijsaard, tegen de dreigende bui beschutting te zoeken. Hermingard en Marcella plaatsten zich nu aan den ruwen eikenstam, welke tot tafel verstrekte. Timotheus geleidde zijnen voedstervader naar enen zetel, tegenover de vrouwen, en bracht op de met helder lijnwaad, een weefsel van Hermingard's bedrevene hand, overspreide tafel, een' houten kroes en een korfje brood; daar na ging hij ter linkerzijde van den grijsaard staan, en leide de gewijde rol voor zich neder. ‘De Here zij met ulieden!’ begon Caelestius thans en bad, toen de vrouwen op het voorbeeld van Timotheus, ‘en met uwen geest!’ geantwoord hadden, het gebed des Heren met statelijken ernst, fluisterend stamelden de vrouwen zijne woorden na, en bekrachtigden met diep gevoel zijn amen. ‘Lees thans, mijn geliefde zoon!’ ging Caelestius voort, ‘het gewijd verhaal van de instelling dezer heilige plechtigheid, en gij, Geliefden! denkt daarbij aan des Heren lijden en smadelijken dood, dankt Hem, en aanbidt Zijne Heerlijkheid en verbindt u op nieuw om, door geloof en liefde, uwe dankbaarheid te tonen; smaakt en ziet, dat de Heer goed is!’ Timotheus vulde den houten kroes met enig wijn, mengde er water onder, zette denzelven voor den grijsaard neder en opende den broodkorf; Caelestius | |
[pagina 151]
| |
brak het brood, terwijl zijn pleegzoon het verhaal der eerste nachtmaalsviering voorlas, gelijk hetzelve bij Lucas gevonden wordt; daarna ging de knaap voort met het lezen van den 103den Psalm, een door Caelestius geliefkoosd lied, hetwelk daarenboven bij deze plechtigheid, bij de eerste Christenkerk, in algemeen gebruik was. Ondertussen reikte de grijsaard, na brood en wijn gezegend te hebben, beide de gelovigen toe; sprak haar daarna nog eens hartelijk aan, en besloot biddende en dankende de plechtigheid, die met enen kus, het zegel des gebeds, eindigde. Het onweder was ondertussen hevig begonnen te woeden; bliksemstralen doorkruisten de zwarte lucht en verlichtten het verduisterd woud op ene schrikwekkende wijze; de grond daverde van de ontzaggelijke donderslagen en vreselijk was de stilte, die, bij derzelver wegsterven, een ogenblik heerste, om door den stormwind opgevolgd te worden, die wild door de toppen van het hoog geboomte joeg en de bui nog steeds nader aan scheen te stuwen. Eindelijk vielen er grote druppels, weldra kletterde een plasregen neder en verminderde het geweld van de bui; van ogenblik tot ogenblik vertoonde het luchtruim wel is waar nog een boogwelfsel van louter vuur, maar het vlammend rood der bliksemstralen werd allengskens zwakker; eindelijk vertoonde zich het weêrlicht slechts flauw, een frisse wind waaide verkoelend door de lucht, en dreef de zwarte bui af; het was - opdat wij ons van de aanmerking eens verdienstelijken schrijvers bedienen - als wilde de hemel zeggen: ‘Ik heb u de majesteit van mijnen donder en orkaan doen horen, ziet thans ook den glans van mijnen vrede! -’ Spoedig waren de dikke wolken van | |
[pagina 152]
| |
den hemel gevaagd; het werd schoon weder en statig glansde de maan, omringd van glinsterende gestarnten, aan den donker blauwen hemelboog; niets herinnerde meer de woeste onweêrsvlaag, toen Hermingard en Marcella de terugreis ondernamen. Alleen de weg, welke, door den hevigen plasregen, moeielijk gangbaar geworden was, droeg nog kenmerken van het woeden der natuurkrachten. Gaarne hadden de vrouwen haren tocht tot den volgenden morgen verschoven, maar daar zij vreesden, door den Usipeter bespied te worden, zou zulks te roekeloos geweest zijn. Hermingard nam derhalve afscheid van Caelestius; alle waren bij het vaarwel zonderling te moede; angstige voorgevoelens beklemden hunnen boezem, en met ene onbeschrijfelijke gewaarwording bad de grijsaard, haar bij den afscheidskus in de armen sluitende: ‘Heilige Vader, bewaar ze in uwen naam! -’ Langer dan gewoonlijk duurde hare terugtocht; eindelijk bereikte men den Rijnoever, maar, wie beschrijft den schrik en de ontzetting der vrouwen? Het kleine vaartuig werd niet op de gewone plek gevonden. Welf - niets gaf haar grond dit te mogen betwijfelen - de verbitterde Welf had haar ontdekt; gedurende den nacht zouden zij aan deze zijde moeten toeven, om zich morgen verraden en wellicht voor altijd van de gelegenheid verstoken te zien, om Caelestius te mogen bezoeken. ‘Laat ons terugkeren, wij zijn ontdekt,’ sprak Hermingard, ‘terug, terug, Marcella! naar Caelestius, opdat hij wete, welk gevaar ons boven het hoofd zweeft en Timotheus den eikenstam wegneme, die, over het moeras, gemeenschap met het dieper gedeelte van het woud heeft. En dan - God wil ons beproe- | |
[pagina 153]
| |
ven! - dan ons moedig tot den strijd bereid. Gij weifelt immers niet, Marcella? - Caelestius blijft ons dierbaar; de godsdienst, die wij heden beleden, bij elk lotgeval heilig!’ ‘Ik ben ene Romeinin, jonkvrouw!’ antwoordde Marcella fier, ‘Arria's landgenote vreest den dood voor geliefden niet.Ga naar eind*) Vroeger heb ik getoond het sterven met mijn' zoon niet te duchten, thans schroom ik het niet voor mijn' God! Het zal mij in den doodsure wél zijn.’ ‘Vergeef mij, Marcella!’ antwoordde Hermingard, ‘eigenlievend matigde ik mij enige meerdere zielskracht aan. Neen, gij zult evenmin voor onzen Heer smaad en vervolging vrezen. Maar moet ik mij beschuldigen, Marcella? - mijn hart brandt in mij om, aan den Zaligmaker verbonden, der wereld het hoofd te bieden, in dien strijd zal ik mij zalig gevoelen. Zalig, nameloos zalig en toch niet met het denkbeeld van aardsen roem of blinkende naamglorie, neen, maar in het uitzicht op de onverwelkelijke kroon der overwinning, welke het rijk van Christus den vervolgden belooft.’ ‘God is met ons!’ riep Marcella verrast uit, ‘een vaartuig nadert. Ziet gij ginds, die donkere gestalte op de zwarte golven zweven? - Hoort gij het ruisen van den golfslag? -’ ‘Veellicht is het Welf!’ zeide Hermingard zonder in hare vreugde te delen. ‘God zij geloofd!’ hernam Marcella, ‘de Hemel beschikt ons iets beters. Ik herken ene vrouwelijke gedaante. Veellicht zijn wij door den Bard niet ontdekt, mogelijk voert ene uwer vrouwen het vaartuig herwaarts, hetwelk wij verzuimden vast te maken, | |
[pagina 154]
| |
en dat alzo door de onstuimige golven afgedreven werd.’ Het kleine vaartuig was middelerwijl geland; de bestuurster wenkte haar te naderen. ‘Kom herwaarts, herwaarts, gebiedster!’ klonk hare stem, ‘u wil ik redden, u zal ik redden, anderen mocht ik niet redden, wee mij.’ ‘Gisela!’ riepen de beide vrouwen uit. ‘Nadert!’ herhaalde deze ongelukkige, ‘nader, jonkvrouw Hermingard! nader Marcella! Gij zijt het immers, ja, ja gij zijt het! thans drijven gene nachtgeesten heur spel met mij. Hu, hu!’ ‘Wij zijn het, Gisela! voer ons naar onze terpen, ongelukkig kind! Hermingard en Marcella smeken het u.’ ‘Zij moeten het gebieden,’ antwoordde Gisela, ‘ach betreedt, betreedt het vaartuig. 0! ik wachtte u reeds zeer lang.’ De vrouwen daalden in de boot; sidderende gevoelden zij zich in de nabijheid van het wezen, hetwelk sinds den vreselijken offernacht, in sombere aan waanzin grenzende droefheid, ieder vermeden had; zij was uit de dienst van Hermingard ontslagen geworden, en leefde sinds een' geruimen tijd afgezonderd van al de overige bewoners der Eikenterpen, zonder, door weefgetouw en wolzifting, gewichtige diensten te bewijzen. ‘Gij bemint den nacht, gebiedster!’ zeide zij, den roeispaan in het water slaande, ‘o, dan zwerf ik ook gaarne, zeer gaarne om. Het duister is vertrouwelijk. De vleugelen des nachts omschaduwen goede daden, die geen mensentong vermelden moet. Daarom is het zwart des middernachts u waard en dier, gebiedster! | |
[pagina 155]
| |
daarom bemint gij hetzelve, Marcella! o, ik weet het, gij doolt gerust en vreedzaam in het duister; vaak zag ik u langs dezen weg, voor het dagen van den morgen, of in de donkere uren van den nacht; ik wist dat gij heden de Eikenterpen verlaten en den stroom achter u gelaten hadt; en toch lag, vóór dat gij terugkeerdet, het vaartuig reeds aan deze zijde; de woede van den dondergod had het herwaarts gestuwd. Ik zeg het u en onthoud mijn woord: het is een onheilspellend teken.’ Terwijl Gisela nog sprak, had het vaartuig den oever bereikt. ‘Deel niemand onzen overtocht mede, arme Gisela!’ zeide Hermingard. ‘Gij zoudt mij kunnen verraden.’ ‘U verraden,’ sprak zij, in gedachten verzinkende, ‘gene trouwe lijfeigene kan de edele Hermingard verraden. Wee! wee! wee! die het bestond!’ Zij liep met snelle schreden naar hare woning, terwijl de Christinnen, in stede van den gewonen weg in te slaan, langs den korteren, door het offerbos, besloten te trekken. Huiverende betraden zij den door het ruwe bijgeloof heilig verklaarden grond, welken men slechts onder het priesterlijk geleide placht te bezoeken. Voor zeer korten tijd, ten minste na het onweder, scheen er geofferd te zijn; immers op het outer gloorden nog enige kolen en wierpen enen onzekeren gloed op de nabij zijnde voorwerpen. Hevig klopte Hermingard het hart, toen zij de plaats betrad, door hare voorvaderen aan een geloof gewijd, hetwelk zij dezen nacht afgezworen had. Met de ogen ter aarde gericht, ging zij voort, zonder een woord met Marcella te wisselen; bij het afscheid kuste zij hare vriendin, maar bewaarde een ernstig | |
[pagina 156]
| |
stilzwijgen. De slavinnen, die bij uitsluiting aan hare dienst onderworpen waren, sliepen reeds rustig, aan het lager gedeelte van het verhevene rustbed. Zij waren de nachtelijke tochten van hare gebiedster gewoon, zonder derzelver doel te kennen; Hermingard had haar verboden naar de reden te vragen, en de bescheidene maagden wachtten zich wel, door één woord, het geheim dier tochten aan anderen uit te doen lekken; hare meesteres te verraden was een denkbeeld, hetwelk in het trouwe Batavische hart nimmer opkwam. Na zich in de nachtelijke bede nog eenmaal Gode bevolen te hebben, schikte Hermingard zich op hare legerstede, en wachtte den slaap, door welken zij echter wanhoopte in dezen nacht gestreeld te zullen worden. Maar de goede engel van den nacht was haar gunstig; spoedig verkondigde hare geregelde ademhaling, de rust van hare ganse gestalte en het zacht rijzen en dalen van den maagdelijken boezem, op welken de donkere haarlok nederhing, dat
de zachte toverbalsem
Der natuur op haar was uitgegoten.
Weldra huwde zich een droom aan haren slaap; maar het was geen zachte en vriendelijke: het samentrekken van hare wenkbrauwen, het hoekige vaneenscheiden der lippen en de meer onrustige bewegingen van den boezem toonden dit. Een vreselijk droomverschijnsel schokte hare, op dien dag door zo talrijke aandoeningen geschokte ziel. Zij meende in het offerbos verplaatst te zijn; zwarte nacht en een akelig duister heersten aldaar; grijze vormloze schimmen waarden, met dreigende gebaarden, rondom het | |
[pagina 157]
| |
outer; om derzelver kruinen schemerden dwaallichtvlammen; grimmig wenkten zij de jeugdige Christinne. Hermingard gevoelde zich, in weêrwil van den maagdelijken schroom, sterk genoeg, om het voornemen te volvoeren hetwelk haar naar het gewijde woud had doen gaan; zij naderde om het outer en de heilige zaken te vernietigen. Maar de geestenmacht verzette er zich woedend tegen. Zij wierpen met bloedrode vlammen, ten einde haar het voorttreden te beletten. Hoger macht scheen Hermingard te beschermen, want sissende verdoofden de vlammen aan hare voeten. Toen klemden zich al de geesten om het altaar en hieven een akelig gekerm aan; het gillen van weerwolven beantwoordde hetzelve van alle zijden. Terstond verhief zich een vliegende storm; als vederen vlogen de eikenkruinen door de lucht; een hol geluid, dat des donders gelijk, loeide door het woud, en op hetzelfde ogenblik verscheen ene zwarte nevelgestalte, op een donker strijdros gezeten. Eerbiedig weken de geesten terug en wuifden als in zegepraal. De ruiter plaatste zich voor het outer; in de linkerhand blaakte ene fakkel, de rechter zwaaide een bloedig zwaard. Hermingard schroomde niet; bad tot God en drong moedig op het altaar aan, toen zwaaide de gestalte met de fakkel voorbij zijn gelaat - Hermingard herkende Siegbert. Hij wees met plechtig gebaar op zijne borst: een rode bloedstroom gutste uit dezelve langs den grond; zijne ernstige gebaarden en wilde gelaatstrekken dreigden; met de punt van zijn zwaard hield hij haar een' gewijden eikenkrans voor, als wilde hij der afvallige daardoor vrees en eerbied inboezemen, maar moedig greep Hermingard denzelven en vertrapte dien, den enigen wa- | |
[pagina 158]
| |
ren God lovende; toen barstte op eens een hevige donder los, vreselijk rolde Thor's wagen door de zwarte lucht, en woest zwierde de God zich de vurige pijlen over het hoofd; maar plotseling werd zijn bliksem door vuriger stralen gedoofd; een brullende stormwind deed de bomen kraken, de aarde spleet van een. Siegbert en al de spookgestalten werden er door verzwolgen. Knappende hemellichten regenden neder, - een schouwspel, gelijk de tijden van Julius Caesar opgeleverd zouden hebbenGa naar eind*) - zij bedekten de plaats, waar de spooksels gezwierd hadden. Hermingard was hevig verschrikt, maar liet niet af te bidden, toen veranderde het woeden der natuur plotseling in ene statige stilte - - - de hemel opende zich: - een heerlijke lichtglans, zacht als die der maan en majestueus als het zonnevuur, verspreidde zich rondom de jonkvrouw. Talloze engelen daalden langs dien lichtstroom, uit het azuren gewelf, bij Hermingard neder. Zij hoorde zachte, verheven jubelende reien; een gewiekte jongeling van bovenaardse schoonheid reikte haar de hand. ‘Wie volhardt tot den einde zal zalig worden. De Heer heeft het gezegd, Zijn woord is eeuwige waarheid!’ Zo klonk het vriendelijk van des Hemelbode's lippen, en in hetzelfde ogenblik ontvoerde hij haar aan de aarde, naar de bron des eeuwigen lichts. ‘Heilig, heilig, heilig!’ juichten de engelen en volgden in statelijken optocht. Hermingard gevoelde zich in de reine velden des ongeschapenen lichts, het verblijf der zaligen, verplaatst. Onafzienbare rijen van gelovige hemellingen lagen, in smetteloos witte gewaden met gouden riemen, nedergeknield; met de handen op de borst gevouwen en nedergebogene hoofden, lagen zij in | |
[pagina 159]
| |
heilige verrukking verzonken; ene heerlijke gestalte zweefde vol majesteit en heerlijkheid door de rijen heen, en hief een' glanzenden beker omhoog; toen richteden zich alle op. ‘Halleluja, amen, amen, amen!’ was de eenparige jubeltoon; toen ruiste er een zachte wind en Gods engelen omvleugelden zich het hoofd, hunne wieken deden den aether van verhevene tonen ruisen, statig scheidden de wolken zich vaneen; eerbiedige stilte heerste in den hemel, want de ongeziene Godheid werd voor de onsterfelijken zichtbaar. ‘Heilig, heilig, heilig’, hoorde Hermingard het nog galmen, maar niets zag zij meer: het was, als of die tonen haar nog in de oren klonken en echter - zij was ontwaakt. - In den slaap had zij geweend. |
|