Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
Twaalfde hoofdstuk
Neemt dees leer aan en die onthoudt,'t Is een zilverschat op aarden. Acht ze veel beter dan
enig goud;Want zij is wel van groter waarden.
Fruitiers
Dagelijks bezocht Hermingard nu, dikwerf met hare Romeinse vriendin en niet zelden alleen, den waardigen grijsaard; van tijd tot tijd werd Caelestius haar dierbaarder; hoe helderder zij door zijn onderwijs voorgelicht werd, des te vuriger dankte zij God, dat Zijne wijze liefde haar zulk een' leraar geschonken had. Welf's argwaan scheen ingesluimerd; ten einde denzelven niet op te wekken, koos Hermingard menigmaal den nacht, wanneer
de sterren lichtten van den trone,
gelijk het in 't middeleeuwse dichtwerk heet, om het woud in te treden: want omstreeks middernacht placht de Christen, volgens de aloude gewoonte zijner geloofsgenoten, het gebed te verrichten, gelijk David dat uur tot zijne Godsverering verkoos. Het overig gedeelte van den nacht kon hij niet rusten; in die stille, statige uren, zo heilig voor het godsdienstig hart en den vromen Christenzin, wanneer de natuur sluimert, en het oog weinig ontwaart dan onzekere vormen, waarop het rusten kan, zonder er door afgeleid te worden; terwijl de ziel van grootse gedachten vervuld, zich in min enge kreitsen schijnt te bewegen; die stille statige uren, waarin de maan, omringd van flonkerende gestarnten, den blik en het hart tot hoger werelden opheft, werden aan het gods- | |
[pagina 137]
| |
dienstig onderwijs van Hermingard en Marcella toegewijd. Dan zat de schone jonkvrouw der Eikenterpen aan de voeten des grijsaards en hoorde aandachtig naar zijne woorden, gelijk Maria van Bethanië, in de heerlijke dagen, toen de Zaligmaker op aarde verkeerde, haren goddelijken vriend met deemoed en leerzucht het oor leende. Dan sprak Caelestius van God en het eeuwige leven; dan verhaalde hij van Christus' wonderen en marteldood; van lessen en gelijkenissen. Hermingard gevoelde zich in die gewijde uren onbeschrijfelijk gelukkig; met stil en aanbiddend geloof, heiligen weemoed en bewondering hoorde zij de woorden des levens, en dikwerf was hare boezem vervuld van
Stille vreugd, die kwijnend streelt,
Zacht in 't harte wemelt! -
Blijdschap, die geen lachjes teelt
Maar in tranen hemelt.
Nimmer daagde voor haar het morgenrood, of de edele maagd verzekerde, bij het afscheid, haren leraar: ‘Vader! het was mij wélzalig bij u te zijn.’ Niet minder dan het zacht godsdienstig gevoel door het onderwijs van Caelestius gevoedsterd werd, bevredigden zijne lessen het verstand. Waar het fijn gevoel van het tedere pronkstuk van Gods schepping beslist had, werd door wijsgerige overtuiging die uitspraak bezegeld. Hermingard's schichtige denkbeelden van natuurlijke godsdienst wist hij te wijzigen en te regelen; met meêwarige bekommering, geenszins met bijtenden spot, ontwikkelde hij het tegenstrijdige en ongerijmde van het veelgodendom, en bepaalde haar, na het ongenoegzame der natuurlijke godsdienst aangetoond te hebben, bij de weldadige | |
[pagina 138]
| |
algenoegzaamheid van het Christelijk leerstelsel. Zijn onderwijs met Apostolischen ernst voorgedragen, muntte door overreding en helderheid uit, en was geenszins op die wijze ingericht, waarop ten dien tijde het Christendom doorgaans verkondigd werd: want noch door het aanvoeren der voorzeggingen van Israëls Profeten, in het beuzelachtige op den Zaligmaker toegepast, noch door de ondergeschovene godspraken van gewaande Sibyllen of andere voortbrengselen van een vroom bedrog, trachtte de eerwaardige man haar de waarheid zijner godsdienst te betogen. Neen, gelukkiger, waardiger en menskundiger standpunt had hij gekozen; het leven, karakter en de leer van den Heiland strekte ten hoofdgrond voor zijn betoog van derzelver Goddelijkheid; nader bevestigde hij hetzelve door een bewijs, welks afdoende kracht vijftien volgende eeuwen bezegelden: de instandhouding, uitbreiding en steviger vestiging der Christelijke kerk. ‘Ja,’ sprak hij met levendigen nadruk, ‘deze bewijsgrond mag gewichtig genoemd worden: ten spijt van houtstapel en moordzwaard, van Heidensen aanval en van de haat van het bedorven nageslacht der aartsvaderen, in weerwil van zo vele vervolgingen, nam de wasdom der Christenkerk toe; hare kracht scheen door het woeden van ongeloof en bijgeloof versterkt te worden, gelijk de steeneik zich in den stormwind forser uitbreidt. Stelsels van menselijke wijsbegeerte werden gepredikt en aangemoedigd en beschermd; derzelver leraars, ik zal den groten Plato slechts noemen, gehuldigd, Christus veracht; de uitspraken der eersten geëerbiedigd, de leer des Galileërs bespot; maar Plato sterft en zie, straks zijn zijne | |
[pagina 139]
| |
volgelingen in twee gedeelten verdeeld. Christus vaart ten hemel, het veracht vissershoopje blijft verenigd, in geloof, hoop en liefde; door zulken geest bezield, prediken zij hunnen God, en duizenden volgen die prediking; aller hulde wordt den Goddelijken meester toegebracht, en geen leerling die dat stelsel vervormt. Weinig jaren na Plato's dood, had Aristoteles reeds een deel van de denkbeelden zijns meesters verworpen en geheel andere inzichten ontwikkeld. Zijne school wedijverde met die van Plato. Bij de onzen zijn, wel is waar, sommigen van het spoor gedwaald, maar hunne begrippen hebben voorbijgaanden invloed; het geloof der leerlingen van Jezus Christus onzen Heer is ook ons geloof en zal eenmaal dat der ganse wereld zijn, ja voorwaar, die heerlijke komst van het rijk Gods mogen wij, met het voorgeslacht, te gemoet zien: te recht kunnen wij ons des dichters woorden toeëigenen,
Nimmer sla uw hoop aan 't wanklen,
waar ons Christus schut en leidt.’
‘Ik moet het erkennen,’ zeide Marcella, ‘dit is een gewichtig bewijs voor onze leer; weldra zal zij geheel zegepralen, maar zeg mij, is de Keizer een Christen?’ ‘Hij noemt zich zo,’ antwoordde Caelestius, ‘het heilig zegel des doops verbond hem niet aan onze kudde. Door het gewijde teken, hetwelk hij aannam en invoerde, vertrouwt hij te overwinnenGa naar eind*) ; voor hetzelve verwerpt hij de logengoden van het Romeinse rijk. Zijn vermaan wekt telkens het volk om onze leer te omhelzen.’ ‘Konstantijn een belijder van Christus?’ zeide | |
[pagina 140]
| |
Marcella. ‘Kon een Christen zo bloedig een schouwspel als dat van Trier verordenen?’ ‘Toen had hij zijn' zin voor het Christendom nog niet aan den dag gelegd,’ antwoordde Caelestius. ‘Zes jaren later, zegt men, vertoonde onze Heer hem, in den droom, het kruis, hetwelk hem tegen den geduchten Maxentius beschermen zou. Neen, zijn zegepraal was geenszins die des Christens! Het is waar, zijn invloed zal onze Kerk uitbreiden, maar wellicht zijn de gevolgen van heilloze uitwerking. De vorst is trots en bemint de zinnelijkheid, licht dat hij deze neigingen ook door zijne godsdienst wil bevredigen, en de Christenen zullen hunnen Heer niet meer in geest en waarheid aanbidden. Oudtijds werd alles ontweken, waaraan zich het denkbeeld van afgodendienst verbinden kon; weldra zullen heidense sieraden het oog van den ruwen volkshoop verblinden en hen overhalen, om de altaren en tempels slechts aan ene andere Godheid toe te wijden. Uiterlijke glans zal de innerlijke waardij vervangen. Ach! zeer sombere vooruitzichten omnevelen het bestuur van Konstantijn. -’ Hij zweeg; zijne gelaatstrekken stonden zeer bezorgd. ‘Gij ziet het, Marcella!’ verweet de jonkvrouw. ‘Gij verstoordet onze gelukkige stemming. Ook mij hebt gij uit een' zoeten droom gewekt, ik meende dat vrome deugd en hemelse zin alle Christenen, gelijk Caelestius onzen weldoener, versierden.’ ‘En dacht u ene verbroedering van hemelse mensen,’ antwoordde de Romeinin, door deze vleiende wending zich verontschuldigende. ‘Niet zó, niet zó,’ riep Caelestius uit. ‘O, spaar die wrede woorden; - ik verdien medelijden, geen | |
[pagina 141]
| |
lof. Zie in mij een' zondigen, zeer zondigen mens. De edele wijn verliest zijn' geest in het onreine vaatwerk. Gelooft mij, waar ik u onderwijs en vermaan, leer ik meest mijzelven, beschuldig ik meest mijzelven. Acht dat onderwijs mij niet ten roem; want met den goddelijken Paulus moet ik het wee over mij uitroepen, indien ik het Evangelie niet verkondigde. Bewijst Gode en Christus uwe dankbaarheid, en wilt gij mij tevens weldadig zijn, - zo bidt, bidt dan veel voor mij!’ Door zijne nederigheid diep geroerd, beloofden de vrouwen zijnen wens, als het bepaaldste gebod, te eerbiedigen. ‘Maar,’ vraagde Marcella, ‘ik bid u, schets ons het waar karakter van de volgelingen des Heren. De aantijgingen van mijn volk hebben hen grievend miskend.’ ‘En wanneer werd onze leer het niet?’ antwoordde Caelestius. ‘Ten allen tijde was zulks haar lot, en wat het grievendste is, door vele harer belijders. Tacitus, de geschiedschrijver, noemde onze godsdienst ene verderfelijke dweperij. Ach! hij kende ons evenmin als Judea's bewoneren, welke hij als vuige afgodendienaars schildert. Zijn vooroordeel werd de blinddoek van het beschaafde Heidendom: zelfs de rechtvaardige Plinius beschuldigt ons van hardnekkig en verregaand bijgeloof. Voorwaar, de Christenen van zijn' tijd verdienden bijna evenmin die blaam, als de goddelijke leer zelve: vroom, kuis, menslievend en nederig als zij waren, was de beschuldiging van Godverzaking, bloedschande en moord even onrechtvaardig, als het veroordelen onzer godsdienst, omdat zij nieuw is.’ ‘Vergun mij hier,’ sprak Marcella, ‘ene aanmer- | |
[pagina 142]
| |
king, ik weet, gij zult dezelve oplossen. Wordt door deze nieuwheid aan de godsdienst mijner voorvaderen niet zekeren voorrang en eerwaardigheid gegeven? In waarheid, het was mij ene verhevene gedachte, de godsdienst, in de geboorte der wereld, geloofd of door goedgunstiger Godheden geopenbaard, uit te oefenen, en, zonder ons enig gevoelen over die Goden aan te matigen, op voorvaderlijke wijze, het outer te ontsteken.’ ‘Ik weet, dat uwe verlichtere kennis dit vooroordeel verwerpt,’ antwoordde Caelestius. ‘Maar ook in de hand des ongelovigen is dit wapen ene rijk getooide blinkende speer, wier broosheid reeds bij den eersten aanval den strijd verliezen doet. Immers de moederlijke boezem is slechts voor de tederste, het beuzelende spel voor de ontluikende jeugd geschikt; aan beide moesten wij ons door ons gehele leven houden, indien men niet gevoelde, dat zulks met de ontwikkeling des lichaams in weêrspraak ligt. En deze ontwikkeling, veredeling en verheffing zou men aan den geest weigeren? Niemand zal ontkennen, dat Plato grondiger en verhevener dan Thales, de eerste der wijsgeren, dacht; niemand zal, na de voortgerukte geestontwikkeling, tot het leven der oude Pelasgen terug willen keren, en het maatschappelijk en beschaafde samenleven voor hol en bergkloof verwisselen.Ga naar eind*) Onvermijdelijke zaken, wanneer men aan het oude immer den voorrang toekent. Men verwijte ons alzo de nieuwheid onzer godsdienst niet, maar spore de oorzaken na, waarom wij de oude verwerpen; terwijl derzelver aanhangers zelve een deel daarvan met geheel andere inzichten veranderen, en vreemde afgoderij voor de vroegere plaats doen maken. Zeg | |
[pagina 143]
| |
mij, herkent gij in het volksgeloof van uwen tijd de godsdienst van Numa Pompilius?’Ga naar eind*) ‘Gij hebt aan mijne verwachting voldaan,’ zeide Marcella, ‘ik bid u, ga voort met ons de volgelingen van onzen Heer te schilderen.’ ‘Door alle tijden heen was het lot der ware Christenen dat van hunnen Heer; gelijk Hij, werden zij miskend, omdat men Hem miskende. Dewijl zij aan de heidense feestvermaken geen deel konden nemen, dichtte men hun haat tegen het schone en goede toe, en toch wekt onze godsdienst, meer dan elke andere, tot beider beoefening; terwijl men aanving hun de burgerlijke rechten te weigeren, kreet men de Christenen voor slechte burgers uit; te vergeefs gehoorzaamden zij alle rechtvaardige bevelen, te vergeefs baden zij voor het heil van den staat en hielpen denzelven verdedigen; - zij weigeren den mens te geven wat Godes is. - Zie hier der Christenen misdaad, en het edelst bewijs hunner deugd en godsvrucht. ‘Men noemt onze godsdienst de voedstermoeder van domheid en lichtgelovigheid, maar weet niet, dat Paulus wijsheid en kennis als de edelste Godsgeschenken huldigt. Onnozele vrouwen en kinderen, beschuldigt men ons, door dwepende wartaal te misleiden, en nimmer onttrok zich een onzer aan den redestrijd met de in dwaze wijsheid volleerde wijsgeren. Onze broederlijke liefde en het heimelijke onzer nachtelijke bijeenkomsten, waartoe de verdrukking dwong, gaven aanleiding tot de schandelijkste verdenkingen tegen onze zedelijkheid. Dergelijke beweegredenen doen ons door de beschaafden bespotten, terwijl de gemene hoop ons veracht. Ach! konden de Christenen zich voor hun hart en geweten zo | |
[pagina 144]
| |
geheel vrijspreken, als zij zich tegen dergelijke aantijgingen rechtvaardigen!’ Caelestius zweeg en loosde enen diepen zucht. ‘Helaas!’ ging hij voort, ‘het Christendom is dat van vroegere dagen niet meer. Niet allen, die zich naar den naam Christus noemen, staan thans af van ongerechtigheid. Eertijds was men Christen, thans noemt men zich zo. De Christenjongeling, die, van leliën en rozen omringd, met zijden koorden op ene donzen peluw gebonden, de verlokkingen der weelderigste wulpsheid teleurstelde door zich de tong af te bijten, en door het wreedste lijden de verzoeking wist te bestrijden, vindt nog velen, die hem bewonderen, weinigen, die hem zouden navolgen. De Christen-vrouwen kleden zich niet meer, volgens den raad van den Afrikaansen kerkvaderGa naar eind*), met de zijde van eerbaarheid en het zachte kleed der godsvrucht en het purper van den onschuldblos. Pracht en praalzucht vervult hare harten. Het lichaam, niet de ziel wordt opgetooid. Vele bieden zich tot martelaren, maar niet in dien zin als Polycarpus, welke ten koste van zijn leven den Heer getrouw bleef, die hem zeven en tachtig jaren nabij was geweest. Uit ijdelen hoogmoed hebben sommigen den dood gezocht, dewijl het leven hun walgde en de martelkroon hunnen naam op aller tong zou doen zweven. Zij namen den schijn aan als versmaadden zij de wereld, en toch bedoelde hun sterven niets dan de huldigende bewondering van die wereld in te oogsten. Tegen God vergrepen zij zich! - ‘Gelijk hun zedelijk karakter verbasterd is, zo is ook de kerkleer dat eenvoudig, zacht verheven, groots en hemels stelsel niet meer, hetwelk de Zaligmaker, | |
[pagina 145]
| |
zijne leerlingen en de Apostolische vaderen predikten: menselijke machtspreuken, valse wijsbegeerte, aardse begrippen en nietige beuzelgeest heeft men er ondergemengd; te recht worden vele Christenen derhalve beschuldigd; maar men beschuldige hen, dat zij Christenen heten en dien naam onwaardig zijn. ‘Zie hier een gedeelte der tegenwoordige belijders van onzen Heiland geschilderd, want velen zijn den Heiland nog getrouw gebleven en heerlijke lofredenen op zijne leer.’ ‘Heugelijk is mij dit denkbeeld,’ sprak Marcella, ‘waartoe toch zou ik het onaangename der gedachte ontveinzen, ene godsdienst te belijden, die van buiten veracht en door de belijders niet vereerd wordt?’ ‘Tot dergelijke denkwijze wordt door de verbasterde Christenen al te veel aanleiding gegeven,’ hernam Caelestius, ‘en echter zijn uwe woorden niet verstandig. Weet, dat gij bij uwe belijdenis u onverdeeld aan uwen Goddelijken Heer verbinden moet, dat, waar gij Hem tot Heer kiest, hart en verstand, generlei invloed van buiten, die keuze leiden moet. Kies Hem tot Heer, en al waren er dan weinigen op aarde uwe broeders - de wereld haat de waarheid - velen zullen dan boven de gestarnten nauw aan u verwant zijn, velen in aanbiddende verrukking juichen, in het uur, waarin gij u aan Christus toewijdt; velen zijn u voorgegaan naar den hemel! Daarom zeg en bid ik het u: leef van de wereld gescheiden, met Christus verenigd, heilige gemeenschap wacht u dan eenmaal met de heerscharen der gelovigen, die bij en in en met onzen Heer in eeuwige zaligheid één zijn.’ |