Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Elfde hoofdstuk
Dit zijn ze die in deugden leven;
Ende hem gerechtelijken neren,
Ende in oorden hem begeven,
Ende der werelt luttik gheren.
Van Hildegaertsberg
Marcella leende den jeugdigen Timotheus ondertussen haren bijstand in het aanbrengen van den eenvoudigen maaltijd en het melken der ree. Met belangstelling en aandoening hoorde Caelestius het verhaal der jonkvrouw van het rampspoedig lot, dat haar en de moeder van Paulinus getroffen had; troostredenen, liefelijker dan honig, vloeiden van zijne lippen en balsemden de wonde, waarvan Hermingard's hart nog zo grievende pijn gevoelde. ‘Ook gij, vrouwe! hebt veel geleden,’ zeide hij tot Marcella. ‘Niets haalt bij oudersmart?’ ‘Waart gij vader?’ vraagde Marcella. ‘Ja,’ antwoordde Caelestius somber en wiste de verduisterde ogen af. Allen zwegen. ‘In waarheid!’ begon Marcella eindelijk, ene teug van het helder water drinkende, ‘de bron van dit vloeibaar zilver zou in Horatius een' even vurigen lofredenaar gevonden hebben, als de Blandusische bron.’ De grijsaard glimlachte pijnlijk. Hij bemerkte haar doel, wilde hetzelve niet te leur stellen en vraagde daarom werktuigelijk: ‘Bemint gij den Venuzijner?’ ‘Ik bemin hem,’ antwoordde Marcella, in droefgeestige denkbeelden zich verliezende, en wederom volgden er enige ogenblikken van stilzwijgen. ‘Vader!’ sprak Timotheus nu, ‘wilt gij den zegen | |
[pagina 126]
| |
des hemelsen Vaders over onze spijzen afsmeken?’ ‘Ja, mijn kind!’ antwoordde Caelestius, richtte zich op en sprak met gevoel en waardigheid het Onze Vader uit. ‘Ene schone en treffende bede!’ merkte Hermingard, toen hij geëindigd had, aan. ‘Noem ze goddelijk, mijne dochter! opdat harer waarde recht worde gedaan,’ antwoordde Caelestius; ‘de edelste denkbeelden van menselijke wijsheid zijn hier, door een hoger wezen, door Jezus Christus, den Heer der Heerlijkheid, tot het volmaaktste aller gebeden te zamen gevoegd.’ ‘Maar ik bid u,’ vraagde Marcella, ‘hoe is de naam van uwen God?’ ‘GOD; -’ antwoordde Caelestius. ‘Deze naam is de enige, waaraan gene zinnelijke voorstelling verbonden wordt, door deze toch wordt de eeuwige almacht in een verkeerd daglicht gesteld. Geen woord der menselijke taal zal immer Gods wezen uitdrukken, immers, wie de majesteit van dat zijn meent te kennen, verkleint ze, hij die dezelve niet wil verminderen, kent haar niet. Plato, de heiden, kon den naam der Godheid niet noemen, wat zou de Christen bestaan, den eeuwigen een' naam te geven, die zich aan hem nader kennen deed, opdat het schepsel zich in de geopenbaarde heerlijkheid verliezen zou? Beklaag, beklaag u nimmer, hem den naamlozen te moeten noemen!’ Nu versterkte men zich met het spaarzaam en eenvoudig voedsel. Timotheus reikte zijn' voedstervader enige spijs, gebruikte zelf een weinig broods en water, haalde daarna de perkamenten rol uit de hut en zocht naar de plaats, waar hij heden wilde lezen. | |
[pagina 127]
| |
De rol was onaanzienlijk: geen purper omkleedsel, gene sierlijke banden tooiden dezelve; de titel was beschadigd, de papyrus versleten, maar zorgvuldig waren de bladen te zamen gevoegd. Caelestius hoorde het schuifelen en begreep, dat zijn voedsterling, volgens de gewoonte der Christenen, een gedeelte des Nieuwen Verbonds voor wilde lezen. Timotheus vraagde hem om zijne toestemming. De grijsaard stond in twijfel; hij wist niet, of dit het tijdstip reeds ware om de onvoorbereide vrouwen het eeuwige woord te doen horen. Ondertussen had Marcella alrede gevraagd, welk dit onaanzienlijke boek mocht zijn? Hermingard zag van terzijde in hetzelve en las ter nauwernood den naam des Zaligmakers, of dadelijk ondersteunde zij den wens van den vromen knaap, die, om Marcella te antwoorden, dit boek hunnen grootsten schat noemde. ‘Voorwaar, ja, onze grootste schat!’ hernam Caelestius, ‘ik was reeds lang in mijn' druk vergaan, indien deszelfs troost mij niet gesterkt had. Het is den sterveling meer dan rijkdom van fijn goud, want God heeft ons in hetzelve zijne openbaring geschonken. Het leert ons den zin der natuur begrijpen, zijne voorzienigheid loven en prijzen en dankbaar bovenal de genade en liefde aanbidden, waardoor de eeuwige Almacht den diepgevallen mens zalig sprak om den wil van Jezus Christus zijnen zoon, wiens lijden en kruisdood ons redde. Drie honderd en twintig jaren is het geleden, dat deze Heiland stierf, na door leer en wandel den mens verbeterd en geleerd, door wonder en weldaad gelukkig gemaakt te hebben - om onzentwil stierf hij den bitteren dood des kruises. Nog is het u ene verborgenheid, geliefden! maar | |
[pagina 128]
| |
God zal uw hart verlichten. Gij zult erkennen en aanbidden. Deze rol wordt u ten leidsman op den levensweg, ten gids naar een beter en heilig leven, hetwelk Christus, de weldoener der aarde, ons verworven heeft. Zo moge het dan naar uwen wens geschieden; lees, mijn Timotheus! ons de geschiedenis van Lazarus, des Heilands vriend, voor, opdat onze vriendinnen horen en geloven, gelijk Lydia de purperverkoopster. Vader der liefde! uwe geest zij daartoe met haar!’ Hermingard beefde van ontroering, haar hart klopte, maar het was van vroeger nimmer gekende zaligheid; haar vochtig oog rustte aandachtig op den bevalligen Timotheus, die, met kinderlijken deemoed, het aandoenlijk tafereel voorlas, hetwelk Joannes, de vertrouwde gunsteling des Heilands, ons, in het Bethanische huisgezin en de opwekking van Lazarus, met edelen en verhevenen eenvoud schetste. Terwijl het knaapje las, heerste er ene eerbiedige stilte, naarmate het verhaal voortging, klom de belangstelling en aandoening der vrouwen; zij weenden met Jezus en ter nauwernood verstonden Hermingard en hare vriendin, dat sommige der Joden die tot Maria gekomen waren en aanschouwd hadden hetgeen Jezus gedaan had, in Hem geloofden, gelijk zij thans van geloof in den Christus en deszelfs verhevene zending vervuld waren. ‘Laat ons aan deze plaats eindigen, mijn kind!’ zeide Caelestius, ‘ons hart is vol van zoete en heilige aandoeningen; de treurige gevolgen, die straks daarna vermeld worden, zouden deze zalige stemming verbitteren. Gij hebt het thans gehoord, mijne dochteren! hoe onze Heiland leefde, hoe Hij handelde, | |
[pagina 129]
| |
hoe Zijn hart voor vriendschap gloeide, hoe Zijne tranen de goddelijkste menselijkheid schetsen, hoe op Zijn bevel de dood, als een onderworpen slaaf, zijne prooi liet varen, maar bovenal hebt gij Zijne verklaring gehoord: “ik ben de opstanding en het leven, die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven, ja zal in eeuwigheid niet verloren gaan.” - Welnu dan, gelooft gij dat?’ - ‘Wij geloven het met Martha!’ riepen beide uit. ‘Heil uwer in deze erkentenis, mijne zusteren! Gods genade moge dezelve dag aan dag in u versterken! Maar weet tevens, dat aan dit geloof belangrijke plichten verbonden zijn. Reeds voor dat gij gezegd kunt worden Christus te volgen, zijn er vele geboden als hoge plichten aan te nemen. Sommige, het is waar, heeft Gods liefde in het hart van ulieden, kinderen der Noorderstreken, gegriffeld: echtbreuk, kwade trouw en oneerlijkheid gaan bij u niet voor den geest des tijds door; beeldendienst is dit volk een gruwel, ouderliefde en gastvrijheid schijnen hier meer eigenschappen dan wel deugden; aan rijkdombejag is men hier niet verslaafd; maar ach! het kost veel, eindeloos veel zich zelven te leren verloochenen, elke aardse betrekking minder dan Christus te beminnen. Het kost veel, waar het schijngeluk der wereld betoverende bloemkransen biedt, die te weigeren en zich veel liever de bleke lijkkroon op de lokken te drukken dan Christus te verzaken. Dit is Christenplicht en Christengeloof. Zijne geboden moeten vervuld worden; maar die geboden vallen den Christen niet zwaar.’ ‘Ach, hoezeer zijt gij, edele vriendin! voor dat geloof gevormd,’ voerde Marcella Hermingard toe. | |
[pagina 130]
| |
‘Ik gevoel de zwakte mijner krachten meer dan immer, goede Marcella!’ antwoordde de jonkvrouw, ‘maar toch gloeit mij het hart, om dien Heer te dienen en onder Zijne volgelingen aangenomen te worden. Hij verwierf hun een' heiligen hemel.’ ‘Ja, Hermingard!’ sprak Caelestius, ‘vrij moogt gij met dit vertrouwen uw oog naar het luchtgewelf wenden. Dáár verwisselt het vast geloof in zalig bewustzijn; o! het brengt groten oogst voort: vruchten in den hemel, vruchten op de aarde: hier geeft het geloof in Christus kracht en heilgevoel; aardse rampen zult gij gering achten, wanneer gij aan het lijden des Zaligmakers denkt, de dood wordt u een reddende engel van Gods liefde, die niet schreiende, maar met een' zoeten en rustigen glimlach, uwe levensvlam dooft; het lijkverblijf zal u ene liefelijke rustplaats wezen, waar het lichaam sluimert, tot dat de kiem in dat stof bewaard, zich in nieuwen vorm, voor verhevener, hoger bestaan, en voor een nieuw leven ontwikkelt.’ ‘Maar,’ vraagde Marcella, ‘waarin zal die zaligheid bestaan?’ ‘Geen oog heeft die gezien, geen oor heeft die gehoord!’ antwoordde Caelestius, met statigen nadruk. ‘Zie hier de uitspraak der gewijde schrift, maar liefdadig en mild gelijk zij is, wordt de gordijn, welke de toekomst bedekt, zo verre weggeschoven, als ons mensen tot troost, bemoediging en blijmoedigheid nodig is. Een helder inzicht zou ons van dit leven doen walgen. Hem, die den honigdrup niet proefde, zal de alsem min bitter zijn. Wij Christenen weten het immers, want het is ons van boven geopenbaard: de vromen zullen daar bij God zijn, Hij zal | |
[pagina 131]
| |
de tranen afwissen en geween noch moeite bestaat in de hemelse woningen. Wat voor het zedelijk gevoel van Griekse wijzen als Plato en Pythagoras de hoogste gelukzaligheid was, het aanschouwen der Godheid, en het inzien der goddelijke raadsbesluiten, dat heil is den deugdzamen Christen na dit leven toegezegd; Jezus heeft het verzekerd, en Jezus' woord is onwankelbaar: zalig zijn de reinen van harte, dus spreekt Hij, want zij zullen God zien. Ja!’ ging hij de handen opheffende voort, ‘ook met U zullen Uwe begenadigden daar leven, Uwe heerlijkheid aanschouwende, eeuwige Verlosser! om U te aanbidden en te loven. Geliefde panden worden den Christen hier ontnomen, opdat de zaligheid des hemels eenmaal door het wederzien verhoogd worde!’ ‘Zal ook ik de mijnen daar wedervinden?’ vraagde Marcella, met onrustige haast. Deze vraag, door onjuiste beantwoording eenmaal oorzaak, dat de Friese vorst het verdrag schond, hetwelk hem tot het aannemen van het Christengeloof verplichtteGa naar eind*) - was niet minder belangrijk voor Hermingard. Caelestius bleef der vrouwen niet lang zijn geruststellend antwoord schuldig. ‘Meermalen,’ sprak hij, ‘is deze vraag opgeworpen, en verscheidene onzer leraars stemmen overeen, dat ook heidenen deugdzaam kunnen zijn; God zal hen niet eeuwiglijk verwerpen; zij zullen leven, ja, maar hunne zaligheid zal niet die der Christenen zijn. Mijn denkbeeld van Gods rechtvaardige barmhartigheid beaamt hun gevoelen, maar met meer gezags durf ik u deswegens met de uitspraak van Christus troosten, die lichtere boete aan hen voorspelt, wier onkunde aan zijn gebod zondigde, zware | |
[pagina 132]
| |
kastijding daarentegen aan hen, die Hem niet kennen wilden. Weest derhalve omtrent het lot uwer geliefden gerust. De alwijze rechtvaardigheid is tevens de God der liefde. Geen brave zal na den dood ongelukkig, maar de Christen volzalig zijn. Het aards bestaan van beide wenkt tot deze onderstelling.’ ‘O, mijn vader! nimmer was een heiden gelukkig als gij het zijt!’ riep Hermingard uit, die aandachtig hun gesprek aan had gehoord. ‘Gelukkig!’ herhaalde Caelestius, en loosde een' diepen zucht. ‘Ja, wél maakt het Christendom zeer gelukkig ... maar ik ...’ Hij bedekte de verduisterde ogen met beide handen, en liet het grijze hoofd op de knieën zinken. De vrouwen hadden niets dergelijks verwacht, zij verschrikten, doch durfden gene opheldering vragen; troostredenen vonden zij niet. In deze onrust viel haar oog op Timotheus. Hem scheen dergelijke onstuimige gemoedsbeweging gene grote verbazing of ontroering te verwekken. Hij sloeg een' blik van diep en levendig medelijden op zijnen voedstervader, en sprak toen langzaam en plechtig ‘Vader! hoor wat de Schrift zegt: “Barmhartig en genadig is de Heer, langmoedig en groot van goedertierenheid. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Zo hoog de Hemel is boven de aarde, zo groot is zijne goedertierenheid voor degenen die Hem vrezen. Zo verre het Oosten is het van het Westen, zo verre doet Hij onze overtredingen van ons. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heer over degenen die Hem vrezen.” | |
[pagina 133]
| |
Langzaam had Caelestius, terwijl zijn voedsterling deze troostredenen des gewijden dichters uitsprak, het hoofd opgeheven en ernstiger houding aangenomen; bij de laatste woorden glimlachte hij; de glimlach des wenenden grijsaards vervulde de ziel der aanschouwers met zachten weemoed. ‘Ik dank u, mijn goede, mijn vrome Timotheus!’ sprak hij, en terwijl hij over het geluk des Christens en de waarde van het geloof in elke levensbetrekking sprak, keerde zijne stemming gedurig tot meerdere rust terug. Onder dergelijke gesprekken had de zon het zuiden reeds verlaten, eer Hermingard en Marcella meenden, dat het middag was. Nu echter naderde het ogenblik der scheiding; met tegenzin werd men zulks gewaar; het bijzijn des grijsaards was beide zeer dierbaar geworden, maar juist dit werd ene krachtige drijfveer tot den terugtocht: want zorg en behoedzaamheid rieden haar, den argwaan van den vijandigen Welf, door een te lang toeven, niet op te wekken. Na de dankzegging namen zij derhalve afscheid van Caelestius; bezorgd, dat de vrouwen verdwalen mochten, hield deze er op aan, dat Timotheus haar vergezellen zoude. Zijn afscheid was dat van een' vader; Hermingard omhelsde hem met dochterlijke liefde; Marcella was van den hoogsten eerbied en een onbepaald vertrouwen doordrongen. Reeds waren zij het woud ingetreden, toen Hermingard nog eenmaal terugkeerde om haren blik op hem te doen rusten, als vreesde zij, dat zijn beeld nog niet levendig genoeg in hare ziel geprent ware. Caelestius scheen wederom in het deemoedigste gebed verzon- | |
[pagina 134]
| |
ken; op de knieën liggende, rustte zijn hoofd op de aarde, zijne dunne lokken zweefden op den grond; hij geleek den aartsvader, die zich voor de hem verschijnende Godheid verbergt. ‘Reeds is hij weder in gebeden verzonken, de heerlijke man,’ zeide zij tot hare gezellin, zich bij dezelve voegende. ‘Welk een onderscheid tussen den aanblik van Welf waar hij zijne Goden bezweert, en Caelestius voor den enigen God in het stof gebogen! Voorwaar, Marcella! de goddelijkheid van die leer blinkt ook in de belijders uit.’ ‘Dan zal zij in u ene zeer voortreffelijke verkondigster vinden,’ antwoordde Marcella. ‘Ik moet het u toestemmen, die kalmte, die waardigheid, dat geloof en zulk ene zachte beminnelijkheid overtreft mijn hoogste denkbeelden. Ik had ze gekunsteld geacht, indien zij niet een ogenblik gestoord ware geworden; indien hij, door den vrijen loop zijner aandoeningen, niet bewezen had, met zijn karakter geen guichelspel te drijven. Zeg mij, Timotheus! wordt de eerbiedwaardige Caelestius meermalen door zulke sombere gemoedsbewegingen aangetast?’ ‘Al te dikwijls, helaas!’ antwoordde de knaap, ‘vaak ontwaak ik des nachts door zijn zuchten en wenen, dan zegt mijn voedstervader, dat hij niet bidden kan, en daarom heeft hij mij de troostwoorden geleerd, waardoor hij ook heden weder bedaarde. Gaarne zou ik hem troosten, maar nimmer wil hij mij zijn leed klagen.’ Niet weinig werd hierdoor de belangstelling van Hermingard en hare gezellin verlevendigd. Zij vraagden het knaapje naar zijne geboorteplaats en ouders; hij wist dezelve niet te noemen en kende zijn | |
[pagina 135]
| |
geslacht niet. Caelestius had hem sinds zijne tederste kindsheid verzorgd en de buitenwereld was hem vreemd gebleven, tot dat zij in de vorige lente uit MediolanumGa naar eind*), door gans Germanië, herwaarts getrokken waren; - even onbekend als zijne ouders en geboorteoord was hem het doel van hunnen reistocht. Weldra scheidden zij van den jeugdigen gids en bereikten onder recht levendige gesprekken den Rijnoever. Snel staken zij over de rivier, en keerden onopgemerkt in de Eikenterpen terug. |