Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 275]
| |
Vijfentwintigste hoofdstuk
Het treurspel loopt op 't eind, 't gordijn valt spoedig neder.
Feith
‘Keer tot rust, mijne ziel! de Heer heeft u welgedaan!’ riep Hermingard met den Psalmdichter uit, toen Marcella haar den volgenden morgen menig blad uit haar lievelings-Evangelie, dat van Joannes, voorgelezen had, en de gewijde rol wederom dicht sloeg. ‘O! ik heb zeer lang en vurig gewenst een woord uit het boek des levens te horen, immers in hetzelve ligt een geheime zegen: de hoop wordt verhoogd, het geloof bevestigd en het heil der openbaring steeds inniger en inniger gevoeld.’ Siegbert trad binnen. Met eerbiedvolle liefde naderde de vorstelijke jongeling zijne bruid. Hij was in krijgsmansdos; het schild en zwaard, welke Winfried gered had, versierden zijnen arm en heup weder; sierlijk stak de mantel van zwarte stierenhuiden bij de rode, met wolfsbont omzette onderkleding af; zijne goudgele lokken waren afgesneden, de lange blonde knevel boog zich zacht om mond en kin. Schoner Batavier kon het nageslacht der Kelten niet opgeleverd hebben. Zijne lotgevallen hadden hem beschaafd, zonder het oorspronkelijk karakter verloren te doen gaan; de voorvaderlijke deugden waren voltooid, derzelver gebreken echter niet geheel uitgewist. ‘Waardige nicht, dierbare Hermingard!’ zo begon hij, ‘reeds maakt men aanstalten tot een vrolijk huwelijksfeest; Winfried, de getrouwe dienaar van ons geslacht, bestuurt alles; heden wil ik den voortreffelijken lijfeigene tot vrijeling verheffen. Bepaal thans den tijd, waarde! wanneer zal het feest | |
[pagina 276]
| |
aanvangen?’ ‘Beslis gij het uur, Siegbert! uwe Hermingard is bereid,’ antwoordde de schone maagd. ‘Ach, Hermingard! uwe woorden zijn die der innige liefde niet. De eerlijkheid uwer belofte verenigt ons; hadt gij mij gene liefde gezworen, gij zoudt mij dezelve nimmer schenken. Maar ik wil even edelmoedig zijn, Hermingard! ik geef u uw woord weder, gij zijt vrij!’ - Hevig geschokt sprak de jongeling deze woorden uit. ‘Neen! Siegbert! neen, gij zijt mij geenszins onverschillig, ik bemin u en zal ook als gade u trouw en ijverig eren, wanneer gij de plichten der Christelijke echtgenote eerbiedigt. Maar het is waar, eindeloos dieper zult gij mijne liefde kunnen begrijpen, eindeloos meer zal ik mij in uwe min verheugen, wanneer Christus u eens alles in dit leven wordt.’ ‘Heb ik het u dan niet met onwankelbare woorden beloofd, Hermingard! dat ik mij naar u wil vormen en het heil van Walhalla en het wederzien van mijn voorgeslacht op het spel zetten, om met u te leven en te sterven. Ons kroost kunt gij dopen, zonder het Rijnbad aan te wendenGa naar eind*).’ ‘Dit alles hebt gij beloofd, Siegbert!’ antwoordde Hermingard, ‘maar het was om mij te behagen, niet uit liefde tot den goddelijken Heer. Kent gij Christus, Siegbert?’ ‘Wie verkeerde in het paleis van vorst Crispus en zou van den nieuwen God niet gehoord hebben? Eenmaal sprak een eerwaardig grijsaard mij aan. Men zeide mij later, dat het Lactantius, des Caesars leermeester wasGa naar eind*). ‘Lactantius, de vriend van onzen zaligen Caeles- | |
[pagina 277]
| |
tius,’ zuchtte Hermingard. ‘Deze Lactantius,’ ging Siegbert voort, ‘beweerde de dwaasheid onzer godsdienst met ijverige en schoon klinkende woorden; ik bevatte den zin dier redenen niet. Een mijner makkers verhaalde mij veel van den God, die ter zelfder tijd Vader en Zoon is, maar elk vertrouwen op zijne woorden verdween, toen hij, van bedriegende ontrouw in zijne dienstbetrekking overtuigd, afgezet werd. Waarom zou ik een Christen geworden zijn, Hermingard? Talrijke ondeugden zag ik onder de Christenen heersen, die op mijn' geboortegrond, onder de vereerders der oudvaderlijke Goden, ongekend of verafschuwd waren; neen, ik bleef Thor en Wodan getrouw en deed, hen vererende, wat recht was.’ ‘Siegbert,’ vraagde Hermingard, ‘wanneer ik u nu het heerlijke en grootse in het wezen mijner godsdienst doe erkennnen en inzien?’ ‘Dan zal ik met u geloven, Hermingard!’ antwoordde Siegbert. ‘Uwe mond is waarheidlievend en uwe gedachten veel omvattende; daarom geef ik de beden uwer liefde gaarne gehoor.’ ‘Zo moge God genadig en zegenend op onzen echt nederzien, Siegbert!’ Zij zonk aan de borst des jongelings, en bad Gods verlichtenden geest over hem af. ‘Heden zal het dan toch de recht heugelijke dag zijn,’ riep Siegbert uit, ‘in wiens vooruitzicht ik ten strijde toog. O! nooit gaf ik de hoop op denzelven verloren. Want ik kende uwe trouw, Hermingard! Slechts sinds gisteren... maar dat willen wij vergeten! - thans wordt gij mijne goede, trouwe gade.’ Hij omhelsde haar op nieuw met het echtste gevoel van mannelijke liefde. | |
[pagina 278]
| |
De grote hertogelijke hal was, sinds Thiedric's lijkfeest, eenzaam en verlaten geweest. Thans was het levensgewoel derwaarts gekeerd: knapen en meisjes hielden zich aldaar, onder aanvoering van Winfried, Paulinus en Gisela, onledig, met aanstalten tot de plechtige huwelijksviering te maken. Hier schuurden enige meisjes het metaal der Romeinse schilden; andere joegen het grijze stof uit de helmbossen, die dezelve overschaduwden. De knapen vlochten dennengroen te zamen en verbonden deze bladertrossen tot kransen en festoenen. Voor ieder der schilden werd ene fakkel geplaatst; ijverig was men ondertussen bezig, om zware eiken blokken, ter verwarming van het uitgestrekt vertrek, aan te voeren. Zorgvuldig en behoedzaam brachten de grijzen kruiken met krachtigen gerstenwijn en kunstig gesnedene berkemeiers aan, of slachteden het vee, dat door de bekwame vrouwelijke hand werd toebereid. De avond kwam. Alles was gereed. Knapen en meisjes dartelden, als betoverd door het schitterend feest, door de hal. Enige grijsaards en jeugdige mannen stonden bij elkander en schudden bedenkelijk het hoofd, dewijl de voorvaderlijke Goden zo weinig door Siegbert vereerd werden; nog altijd echter had de blijdschap over deszelfs terugkeer invloeds genoeg, om iedere aanmerking te weerhouden. Winfried hield met Landwyn een warm gesprek en scheen denzelven iets geheims mede te delen. Het was den oude ene mingewenste tijding; met een bedenkelijk en kommerlijk gelaat schudde hij het hoofd en haalde de schouderen op, toen hij het gesprek eindigde, om zich met Winfried naar Siegbert's terp te begeven. Vrolijk juichende begroette de samenvergaderde | |
[pagina 279]
| |
menigte den bruilofttocht, die weldra voor de hal stil hield. Een knaap, de Batavische Camillus, geleidde enen koppel fraai gevlekte ossenGa naar eind*). Winfried volgde en voerde een gebreideld paard aan; de jeugdige Siegbert, des vorstelijken gebieders naamgenoot, torste op den kinderlijken arm een blinkend zwaard en werd door een' jongeling gevolgd, die met grote bevalligheid een schild en werpspeer droeg. Nu naderde Siegbert, ter rechter zijde vergezelde hem de grijze Ernhold, wiens bewind door zijne terugkomst geëindigd was. Ernstig en in gedachten verzonken ging Paulinus aan zijne linkerhand. Voor ditmaal had deze zich in de eenvoudige kleding des lands gestoken. Zij toefden enige ogenblikken. Nu naderde de verloofde van de tegenovergestelde zijde in een statig wit gewaad; Hermingard geleek de engel des vredes. Marcella en Gisela begeleidden haar, want zwaard- noch spilmagen konden haar vergezellen; Luite volgde en bracht het schild en zwaard van Hermingard's vader ten huwelijksgift. Met gul herhaalde heilgroeten verwelkomden de onderhorigen het jeugdige paar. Thans trad Ernhold voorwaarts en voegde de handen van Hermingard en Siegbert in een. ‘Ontvang!’ dus sprak hij met statelijken ernst, ‘ontvang, vorstelijke Hermingard! dochter van den wakkeren Godehard, den telg van roemvolle vaderen, de hand van Siegbert van de Eikenterpen, van hem die niet minder is in afkomst en in eer. Ontvang een' gemaal, wiens moedige trouw aan den grond en de vrijheid zijner voorvaderen bewezen is, wiens liefde gij kent en wiens hart en daden braaf zijn, als die van het voorgeslacht. Hij biedt u de hand, op kuise en onschendbare huwelijkstrouw. | |
[pagina 280]
| |
Met zijn' naam en zijne eer schenkt Siegbert u heerlijke geschenken, welke u aan de plicht der vrouwen doen denken. In vrede en strijd blijve het lot van den dapperen Siegbert uw lot. Immer moge de lentezon van den voorspoed u en uwen held beglanzen, maar moest het zijn, dat de winterstorm zijn edel hoofd bedreigde, weiger ook dan niet, met hem te lijden en u te onderwerpen. Zie de te zamen gekoppelde ossen! Zie het gebreidelde paard! Zie wapen en speer, gij moet dezelve handhaven of met dezelve vergaanGa naar eind*). Ongeschonden en het geslacht der vorsten waardig, moge de verloofde van uwen zoon ze uit uwe hand ontvangen, om dezelve eenmaal aan haar kroost over te leveren. Gij, heerlijke Freya! en opperste Wodan! Ziet zegenend neder op dezen echt.’ ‘Ga niet voort, Ernhold!’ riep Paulinus, voorwaarts tredende uit, ‘spaar het aanroepen dier ijdele goden. Hermingard en Siegbert hebben beide hunne voorvaderlijke dwaalleer verworpen, zij dienen den enigen God, den eeuwigen Heer van hemel en aarde.’ ‘Brave Ernhold!’ zeide Hermingard met zachtmoedige rustigheid, hare zilveren stem verheffende, ‘bedwing uwe onrechtmatige gramschap. Ja, sinds lang heb ik de dienst uwer Goden, voor de eeuwige waarheid, verworpen. Heden nam Siegbert, de geliefde held hetzelfde besluit. Hij wordt Christen. Met mij zal hij den Enig waren God, den scheppenden, alles regerenden geest aanbidden, die in den mens een welbehagen heeft. Ach, Ernhold, laat ook tot u, laat ook tot al de onzen Zijne Openbaring komen, dezelve zal u ene zaligheid zijn.’ ‘Neen,’ riep Ernhold uit, ‘neen Hermingard! Siegbert zal den vader en deszelfs wil niet ongehoor- | |
[pagina 281]
| |
zaam worden, uw hart zij door vleiende logentaal verleid, - Siegbert zal des vaders eed handhaven; deze zwoer den Kruisgod en diens volgelingen haat en smaad, eeuwigen haat, eeuwigen smaad toe.’ ‘Ernhold!’ hervatte Hermingard, ‘gij spreekt in noodlottigen ijver; mijn waardige oom kende de godsdienst niet, die hij als doemwaardig veroordeelde. 0, konde hij op deze aarde terugkeren, konde zijn geest zich aan ons openbaren, hij zou dien eed herroepen en zegenend op Siegbert's besluit en onzen echt nederzien.’ ‘Gij zwijgt, Heer Siegbert!’ vraagde Ernhold. ‘Neen ik! ’ riep deze, ‘ Hermingard's keuze zal de mijne zijn. Ik deel op aarde haar geloof en haar lot.’ ‘En eenmaal den hemel, ons door Christus gewonnen!’ voegde de edele maagd er bij, terwijl in haren vromen blik een zalige vreugdeglans schemerde. ‘Siegbert van de Eikenterpen!’ sprak Ernhold, ‘in dien hemel zult gij uw' vader, uw geslacht niet vinden.’ ‘Niet wederzien!’ zuchtte Siegbert en zag Hermingard aan. ‘Ja, voorzeker wederzien, mijn Siegbert!’ hervatte Hermingard! ‘God is algoed, God is Vader. Aan gene zijde des grafs zult gij den dierbaren Thiedric wedervinden; veellicht dat het onze bestemming zal zijn, hem voor hoger leven te ontwikkelen!’ ‘Siegbert! Siegbert! geef den bozen geesten geen gehoor,’ vermaande Ernhold, ‘de kwaadaardige Loke...’ ‘Mijn besluit staat vast,’ gaf Siegbert ten antwoord, en er lag ene kalme vastberadenheid in zijne | |
[pagina 282]
| |
stem, - ‘Hermingard! neem mijne hand; uw geloof en uw lot is het mijne, het mijne in dit leven, het mijne na den dood.’ ‘Bij Wodan, Siegbert! bevestig dit voornemen niet,’ schreeuwde Ernhold. ‘Siegbert van de Eikenterpen! wees ons en uzelven en Hermingard genadiger,’ smeekte Landwyn. Winfried zag Landwijn bedrukt aan. - ‘Niets kan het verhoeden,’ zuchtte deze. ‘Ach Heer! volvoer uw woord niet; zie veeleer van dien echt af,’ sprak Winfried smekende tot zijnen gebieder. ‘Schoonlokkige Hermingard!’ ging hij voort en wierp zich op de knieën, ‘verloochen, wij bidden, wij bidden het u, verloochen uwe dwaling! ... Daarin alleen is redding te hopen... Hermingard!... Siegbert!... alles, alles moet gij vrezen.’ ‘De Christen is te zalig om te vrezen,’ sprak Hermingard. ‘Heerlijke maagd!’ riep Siegbert uit, ‘wat heldengeest bezielt u! ... Zo schoon, zo aanbiddelijk waart gij mij nimmer.’ En nimmer was Hermingard zo schoon geweest; nimmer hadden Marcella en derzelver geloofsgenoten haar zo schoon gezien. Thans was zij de Darthula van Batavië niet meer...Ga naar eind*) , neen, het van goddelijken geest gloeiende oog, de maagdelijke heldenrust en bescheiden geloofsmoed deden een' blos op de verbleekte wang glanzen, en de jonkvrouw verheven en heilig zijn, als de Caecilia's van het Christelijke kunstpenseel. Zij weende, maar het was van zalige vreugde, dat Siegbert door Gods geest vervuld werd. Het was, als herkende zij, in zijne verhelderde trekken, die des engels, welke haar in het droomgezicht | |
[pagina 283]
| |
toeriep: ‘Wie volhardt tot het einde zal zalig worden!’ ‘Wie volhardt tot het einde zal zalig worden!’ riep zij uit. ‘Een korte strijd en, Siegbert, dierbare Siegbert! de hemel is ons deel.’ ‘Paulinus!’ riep Siegbert uit, ‘broeder, bid den zegen des Christen-Gods over onzen echt af!’ ‘Siegbert van de Eikenterpen!’ sprak Ernhold, ‘voor het laatst smeekt uw grijze aanverwant u, bij de schim des vaders...’ ‘Mijn vader moet het mij vergeven,’ antwoordde deze; ‘en nu, Ernhold! - Alleen Hermingard's God, den enigen wereldschepper zal ik voortaan aanbidden.’ Dáár wenkte Ernhold; - - uit een duister gedeelte der hal trad Welf te voorschijn. ‘Hermingard! ik ben gewroken!’ klonk het op een' vreselijken toon. - Op hetzelfde ogenblik wierp de Bard zijne speer met woedende kracht naar den boezem der schone maagd. Hermingard gaf enen gil en zonk in Marcella's armen. ‘Wee mij vervloekte!’ brulde nu de Usipeter als in wanhopige vertwijfeling. ‘Treffelijke Siegbert!.. Ik uw moordenaar! ... onzienlijke Goden! waartoe dat gruwelbedrijf?’ Siegbert was het slachtoffer zijner blinde woede geworden. De edele jongeling had den Usipeter deszelfs speer naar Hermingard's hart zien richten, de woede in deszelfs grauwe ogen zien fonkelen, en de bloedgierige woorden gehoord: het denkbeeld van het ogenblik werd moedig volvoerd: hij dekte zijne Hermingard en beschermde haar, als borstwering, voor de noodlottige speer. Zo offert zich de liefde | |
[pagina 284]
| |
op; wel hem, die zulk enen dood mag sterven! Siegbert was dodelijk gewond. Het bloed vloeide met brede stromen uit zijne borst; de speer veroorzaakte hem onlijdelijke smart. Ernhold, Paulinus en Winfried ondersteunden den stervende. Met vlammende blikken zag de laatste den moordenaar aan, die naast zijn slachtoffer, in wanhopige droefheid, knielde en hem strak in de verflauwende ogen zag. ‘Uwe wraakgelofte is vervuld, Usipeter!’ beet de vertwijfelende Winfried den Bard toe, ‘het Christenbloed heeft gestroomd.’ ‘Welf! ik vergeef uwe daad, dewijl het opzet verijdeld is,’ stamelde Siegbert. ‘Verlaat mij nu... Nog weinige ogenblikken... Dat ik deze mijner Hermingard toewijde. Ga heen, Welf! uw gebieder vergeeft u alles.’ De smekende toon van den jeugdigen held drong diep in des Usipeters ziel. Hij stond op. De grimmige blikken, welke de omstanders in brandende droefheid op hem vestigden, waren hem onverschillig. Hermingard verborg het hoofd nog aan Marcella's boezem. ‘Dochter der vervloekten!’ sprak Welf, ‘verdiende ik om u zo veel Godenhaat! - Naechthilde! slechts uwe ontrouw is wreder dan mijne daad. Ik ga, Heer Siegbert! Gij hebt mij vergeving verleend, Walhalla kan zegen schenken. Het beheer der onzienlijken is duister.’- Hij verliet de hal en keerde nimmer weder. ‘Dat Hermingard, dat zij alleen tot mij spreke...’ steende Siegbert... ‘Vaarwel Ernhold! ... druk mij nog eenmaal de hand, Winfried! ... eerlijke man!... neen, gij hadt niet... ach, mijne stem sterft... vaart allen wel. - Ernhold!’ fluisterde hij, ‘gij | |
[pagina 285]
| |
herneemt het gebied; wilt ge dat ik gerust sterve? ... beloof mij dan Hermingard's leven en vrijheid te beschermen. Belooft gij zulks, Ernhold!’ De grijsaard weifelde; één blik in het stervend oog van Siegbert, en hij wankelde niet meer; met bange smart drukte hij de hand des ongelukkigen, deze knikte hem tevreden en gerust toe. Ernhold week nu enige schreden terug en voegde zich bij den grijzen Landwijn, die ondertussen Siegbert's diepverslagene onderhorigen uit de hal verwijderd had. Hermingard naderde. ‘Dierbare Siegbert!’sprak zij en kuste des jongelings bestervenden mond en wiste met de schone lokken het bloed af, hetwelk zijne handen bevlekte. ‘Mag uwe Hermingard niet hopen dat uw leven gered worde? - Almachtige Vader! ...’ ‘Neen, dierbare!’ antwoordde de stervende en poogde de handen naar haar uit te strekken. ‘Voor u te sterven is mij liefelijk en schoon, maar van u te scheiden, zeer bang... Vertroost mij, lieve Hermingard! ach, vertroost mij door uwe godsdienst!’ ‘Hemelse Vader! ontvang de ziel des dierbaren!’ smeekte de edele maagd, door de grievendste droefheid aangetast. Meer kon zij niet spreken. ‘Laat ons den stervende in den naam des Heren dopen,’ sprak Paulinus, en naderde van vromen zin en diepen weemoed vervuld; hij bracht een aarden vat met helder water aan. ‘Geliefde! zo gelooft gij, dat de eeuwige en enige God zich door Christus verkondigd heeft, dat een zalig leven ons door den Heiland verworven is, indien wij ons leven en sterven zijner verheerlijking toewijden?’ - | |
[pagina 286]
| |
‘Geloofd zij de enige ware God!’ fluisterde de stervende. ‘Uwe deugd en zielsgrootheid zag ik door het Christendom verhoogd en volmaakt, Hermingard! dat bewoog mij het dringendst, in deze ogenblikken... Ja, Christus' leer is zaligheid. Doop mij in Zijnen naam, geliefde!’ En van droefheid en Christelijke kalmte vervuld, bevochtigde Hermingard hare vingeren. Siegbert boog het hoofd; hij bedwong zich, maar de felle pijn deed hem kermen; toen zag Hermingard met tederen deemoed en liefde op hem neder, en sprenkelde het water op de zieltogende en bad. - Hare ziel was vervuld van grootse en godverheerlijkende denkbeelden - maar hare mond had gene woorden. Hare vrienden baden met haar en zagen ten hemel, en zeiden Amen! toen Hermingard weder in een' stroom van tranen uitbarstte en den stervenden Christen, haren Siegbert, in de armen klemde. Des jongelings pijn werd onlijdelijk. Paulinus moest de speer uit de wonde halen, om zijn lijden te eindigen. Met wijze liefde smeekte Marcella hare vriendin, den stervende te verlaten; die laatste ogenblikken zouden haar te vreselijk zijn. Hermingard moest van hem scheiden. Zij kon de smart van haren Siegbert niet langer gadeslaan. Het laatste vaarwel was een zeer donker ogenblik voor hare ziel; zo veel alsem was der zwaar beproefde nog niet in den kelk des lijdens gemengd geweest; zij kon niet meer wenen, maar zag ten hemel en bleef onafgewend ten hemel zien, tot dat Paulinus eindelijk in hare woning kwam en zijn gelaat met de handen bedekte en stamelend zeide: ‘Siegbert lijdt niet meer!’ Toen daalde er een zacht licht in de duisternis van Hermingard's door- | |
[pagina 287]
| |
wond hart. ‘Hij heeft volstreden!’ zeide zij, ‘God zij gedankt, dat er in het land der ruste een wederzien is! -’ En Marcella zag haar den blik naar omhoog slaan en las er in: ‘Zal het spoedig, Vader!’ - |
|