Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Achtste hoofdstuk
Herte, zeden, zinnen, wilt treuren afsnijen,
Aansiende de creaturen, wilt belijen, Met zoeten love de Godlijke Macht Van den Schepper en wilt in hem u verblijen, Van wie alle ding heeft zijn wezen verpacht. Anna Byns
Het lente-zoeltje had den langen en gestrengen winter reeds afgewisseld, toen Hermingard, door hare Romeinse vriendin ondersteund, zich weder buiten hare woning waagde, om den wilden terp, haar lievelingsplek te bezoeken. Het was een der heerlijkste dagen der lente, de grasmaand bood een' lieven voorjaarslach, en het ganse woud was in den prachtigen dos van een teder gebladerte gehuld, welks licht groen en talrijke schakering heerlijk uitkwam, zo dikwerf de koelte door het loof ruiste. De eerwaardige Rijn stroomde zachtkens voort, en vertoonde in den zonnegloed den heerlijksten waterspiegel, wiens oogverblindende glans bevallig bij het zachte groen van de tegenoverliggende weide afstak, waarover de zon, somtijds een ogenblik door dunne wolkjes beneveld, daarna als het ware een licht-tapeet ontrolde. Rustig en vrolijk genoot het rundvee en de blanke kudden de weldaden der natuur. Met eerbiedig en bewonderend stilzwijgen sloeg Hermingard dit toneel van levenslust gade, en wierp daarna wederom den blik op hetgeen haar meer dadelijk omringde. Talloze veldbloemen versierden, als eerstelingen van het ontwikkelend jaargetijde, de mossige zoden, welke hare tedere voet drukte. De bevallige kinderen der herlevende natuur lokten enen bijenzwerm uit den hollen eikenstam, welke haar tot werkplaats ver- | |
[pagina 85]
| |
strekte. In braamstruweel en welriekenden haagdoorn zong het heidemannetjeGa naar eind*) zijn schel en eindeloos lied, zonder zich aan den afgebroken wildzang te storen, welke zich somtijds ordeloos verhief,
Terwijl de lentheraut 't eenvormig koekoek zong,
dan weder zweeg, als een nachtegaal zijne zuivere tonen deed orgelen. Hermingard zag, Hermingard hoorde dit alles en zweeg, buiten zich zelve van verrukking. Ook Marcella brak het stilzwijgen niet af; haar oog rustte echter niet op het heerlijk natuurtoneel; neen, zij sloeg de Batavische maagd gade, en zoete gewaarwordingen deed deze aanblik haar ervaren. De langdurige krankte scheen Siegberts geliefde, indien al niet nieuwe schoonheid, ten minste nieuwe belangrijkheid bijgezet te hebben; het weemoedige van haar donker oog en het zachte wit harer wangen leenden aan haar gelaat ongewone lieftalligheid; enige der bruine lokken, waardoor zij zich van hare blonde en rosse landgenoten onderscheidde, waren vanonder het witte hoofdhulsel ontsnapt en kronkelden bevallig langs hals en schouderen op het kleed, welks smetteloos wit hare schuldeloze ziel evenaarde. Hetzelve reikte tot beneden de knieën, juist waar de purpere voetzoollinten aanvingen. Een fraaie gordelriem sloot eng om haar middel en deed de welgevormde leest op het bevalligst uitkomen, terwijl het gewaad, door dit aansluiten, in weelderige plooien, den maagdelijken boezem omzwierde en, op den linkerschouder door een' eenvoudig bewerkten gesp bevestigd zijnde, den welgevormden arm evenmin als den hals bedekte. Schoon was zij als Ossians gelief- | |
[pagina 86]
| |
de, toen deze in den vollen glans harer schoonheid, nog het voorwerp was, daar duizenden helden om vrijdenGa naar eind*). Vol bewondering staarde Marcella haar aan, maar sloeg toch minder het lichamelijk schoon gade; veel meer immers boeide haar de verhevene en heerlijke aanminnigheid, welke, in de ogen ener vrome maagd, ons den aanblik eens engels voortovert en elk zinnelijk denkbeeld verbant. Marcella zag, hoe het reine oog van Hermingard van bewondering glansde en van edele verrukking zacht gloeide, hoe het allengskens vochtig werd, en eindelijk een traan op haren boezem gleed, gelijk het morgenkoeltje enen glinsterenden dauwdrup uit den al te vollen bloemkelk schudt. Lang bleef men in stille aandacht staan. Hermingard scheen niet te weten, dat zij weende, maar bleef eerbiedig, met te zamen gevouwene handen, alles wat haar omringde gadeslaan. Eindelijk zweefde ene glimlach van verrukking om haren mond, zij sloeg het vochtig oog ten hemel, en lispelde, nauw hoorbaar, maar diep gevoelig: ‘Ach! ach! hoe schoon!’ ‘Ja, Goddelijk schoon!’ riep de diep geroerde Marcella uit. ‘Ene weldadige Godheid moet in de natuur wonen,’ hernam Hermingard, ‘zij zal de verscheidenheid daargesteld hebben, welke zich in heerlijke overeenstemming oplost, en ons tot ene aanbidding voert, verhevener en verbindender dan ooit nog mijne ziel in het offeruur vervulde. 0 Marcella! het is mij ene behoefte, die Godheid te beminnen, haar het zacht gloeiend gevoel, dat mijn binnenste, zonder bepaald doel, vervult, toe te wijden. De Goden des vaderlands kan ik slechts vrezen; nu en immer moet | |
[pagina 87]
| |
ik hunne verbolgenheid duchten. Gij, vriendin! zeg het mij, gevoelt gij ene dergelijke gewaarwording? Kunt gij mij ene Godheid noemen, die ik mijne gloeiende aanbidding toe zal wijden?’ ‘De aanblik uwer verrukking, edele vriendin,’ gaf Marcella ten antwoord, ‘verlevendigde dezelfde gewaarwording in mijne ziel; telkens vervult mij dezelve, wanneer ik de natuurpracht mag gadeslaan. Gij herinnert mij de dagen ener gelukkige jeugd, toen de van helder levensgeluk omringde Marcella, slechts bij naam, de wangunstwoede der lukgodin kende. In dien leeftijd vergezelde ik mijn' vader op enen tocht naar Griekenland. Ambtsbetrekkingen riepen hem naar Athene, gevoel voor het schone der moederlijke natuur naar Thessalië's heerlijke streken, naar het verrukkende Tempe-dal. Groots, en schoon was dat schouwspel, toen wij, door de roosvingerige Aurora met zachten nevelgloed omglansd, de vallei bereikten; een dunne dampensluier lag nog over de bergen uitgespreid; dezelve omhulde bevallig het frisse groen der plataan- en essenbomen, en zette ter zelfder tijd aan grotten en bosschaadjen zeker geheimzinnig schoon bij. Wij verbeidden onder een loofwelfsel van laurieren en welriekende heesters, waar ene bron van kristal-helder water aan mijne zijde ruiste, het verschijnen van den Zonnegod; ene frisse wellustademende koelte zweefde als bode den God des dags vooruit; heerlijk zag ik hem over den kalmen Peneus zijn' stralenschat uitgieten. Toen vermeesterde mij, gelijk heden, die liefelijke aandoening welke ook u vervult, dat gevoel, hetwelk steeds gevoel blijft, de indruk te teder, dan dat zij zich mede zou kunnen delen: het gevoel, dat er ene | |
[pagina 88]
| |
Godheid bestaat en het beseffen van onze betrekking op deze Godheid.’ ‘Ja, zij bestaat, die Godheid!’ riep Hermingard, ‘maar wij kennen haar niet; want ik vertrouw, Marcella! dat de Romeinse Oppergod aan uw redelijk denkbeeld even weinig als mij de Godheid mijner vaderen voldoet.’ ‘Hermingard!’ antwoordde Marcella, ‘waartoe zullen wij de zaligheid des ogenbliks aan duistere onoplosbare vragen opofferen? - laat ons de geschenken genieten en den onbekenden weldoener dankbaar gedenken.’ ‘Gij vordert teveel, Marcella!’ was het antwoord van Hermingard, ‘uwe denkwijze is de mijne niet, nimmer zal zij het worden. Ik moet den ongekenden weldoener kennen, de uitgestrektheid zijner goedertierenheid en mijne nauwe betrekking duidelijker inzien, opdat ik hem lere huldigen. O! hem te dienen zou mij gelukzaligheid zijn. Ik erken het, vriendin! die onbedwingbare zucht tot meerdere kennis benevelt mij elk levensgenot, elke levensvreugde en doet mij in den rampspoed te treuriger zijn. Gij kunt in uwe berusting en kalmer voort leven, maar u noch anderen benijd ik dit voorrecht.’ ‘Ach, gebiedster! wat wordt ons bestaan, wanneer wij op dergelijke wijze elk genot afwijzen. Weldoen en vrolijk zijn is de echte hemelleer, waardoor wij het heil der goden naderen.’Ga naar eind*) ‘Zal deze Godheid ook na den dood ons tot leven roepen, Marcella? Gij weet het niet en zijt in uwe onzekerheid gerust. Hermingard kan uw voorbeeld niet navolgen.’ ‘Wederom dat angstig navorsen der toekomst!’ | |
[pagina 89]
| |
antwoordde Marcella, ‘welnu dan, wanneer ik niet in het eerwaardig geloof berustte, wanneer ik weten en kennen wilde wat het lot der mijnen zij, zou dan niet ten derde male het denkbeeld bij mij op moeten rijzen, om mijne levensvonk te vernietigen. Ik bemin de geliefden nog!’ Verschrikt greep Hermingard hare hand, maar ernstig ging zij voort, ‘vrees niets, edele maagd! In het onvergetelijkste ogenblik sidderde ik zelve van mijn opzet terug. Wanhoop alleen zou mij andermaal die gedachte opdringen. Lijden, lijden wil ik, om voor anderen te leven en nuttig te zijn. In deze bewustheid tevreden, zal ik het raadsel der toekomst niet navorsen.’ ‘Ik bewonder uwe zelfbeheersing, zonder dat de zwakke maagd dezelve na weet te volgen,’ antwoordde Hermingard, ‘maar zeg mij, Marcella! gij weet het immers met uwen Paulinus, dat wij niet geheel sterven zullen?’ ‘Al konde ik zijne woorden in twijfel trekken, vriendin! dan zou toch dezelfde onverklaarbare inspraak, welke mij het bestaan ener godheid opdringt, mij tevens het denkbeeld prediken, dat ons bestaan ook buiten dit leven voortduurt; en zonderling voorzeker, hoe heviger het noodlot mij vervolgt, des te levendiger wordt die overtuiging. Zoet is dit inwendig gevoel, maar waar schenkt het verstand zekere bewijzen voor die mening? Veel sprak mijn vader mij van de leer der wijsbegeerte en wikte ijverig de gevoelens van derzelver beoefenaren. Deze bouwde een stelsel, hetwelk gene verwierp, een ander legde op het omgeworpene de grondvesten zijner wijsbegeerte. De wijsgeren, de dichters, en de volksheffe, elk heeft | |
[pagina 90]
| |
zijn eigen godsdienststelsel, elk zijn eigen geloof. De eersten verachten het volk te diep, om hetzelve te leren, wat het eeuwige en ware is. Apollo's gunstelingen, de zonen der Muzen, vormen, uit den gloeienden denkbeeldenstroom van hun' scheppenden geest, eigenschappen welke zij den goden toekennen, en het wufte volk bewondert in deze voorstellingen minder de goden dan het dichterlijk vernuft. Tot zijnen dood, zocht mijn grijze vader uit den mengelklomp van wangevoelens het enig ware te ontwikkelen, maar, toen ik aan zijne vege sponde stond, ging hij kalm, gelijk het den wijze betaamt, den dood te gemoet, doch zijne overtuiging en voorgevoel schenen tamelijk dubbelzinnig. ‘Kinderen oefent recht en plicht,’ riep hij ons, weinige ogenblikken voor zijn sterven, toe: ‘en bekommert u over het overige niet. Zo maakt gij u het leven tot een' weg naar den hemel. -’ Zo sprak de grijsaard; enige ogenblikken later was hij niet meer. - Marcella werd door aandoening belet voort te gaan. ‘Daarom,’ ving zij vervolgens wederom aan, ‘heb ik mij steeds voorgenomen, op de aarde voor de aarde te leven. Mijn vurigste wens is dat mijn Caecinius en Paulinus in dien hemel leven, in welken het nachtelijk droomgezicht Scipio den Afrikaner optrok,Ga naar eind*) dat daar een schitterende lichtstroom om hunne gestalten vloeie en de hemelse muziek hen van zaligheid vervulle. Maar wat waarborgt mij, dat de sombere denkbeelden onzer dichters niet meer met ons toekomstig lot overeenkomen? - Moet het daarom gene wijsheid heten, wanneer wij in het tegenwoordige niet aan de toekomst denken, vroom leven en spreken, de Goddelijke weldaden dankbaar genie- | |
[pagina 91]
| |
ten, en al het overige aan hun opperbestuur overlaten?’ ‘Ik dank u, Marcella! dat gij mij uwe denkwijze wildet ontwikkelen. Maar mij, waardige vrouw! is het, ik herhaal het u nog eenmaal, ene behoefte, een wezen te kennen, hetwelk ik met gans mijn ziel kan beminnen; dat wezen nu ken ik ongelukkige niet.’ ‘Siegbert?’ vraagde Marcella ernstig. ‘Zo verstaat ook gij mij dan niet, vriendin!’ antwoordde Hermingard met een zacht meêlijdenden glimlach. ‘Siegbert is mij dierbaar, zeer dierbaar. Hevige onrust vervult mijn hart over het lot van den edelen jongeling; nog steeds doet de onzekerheid, waarin wij omtrent den uitslag van den krijg verkeren, ons alles duchten. Voorwaar geen sterveling bemin ik tederder dan den rustigen Siegbert. Ga naar eind*)Van mijne vroegste jeugd kende ik hem en leerde zijne deugden navolgen, zijn' vaderlandsen zin huldigen en zijnen edelen moed hoogschatten. Met te hechter snoeren werd ik daardoor aan hem verbonden. Zo gelukkig de sterveling leven kan, zal ik met hem zijn. Maar mijn hart wenste nog een ander wezen te beminnen, met Siegbert te beminnen. Het is de Godheid, die deze natuur vormde, waaraan ik mij zo eng verbonden gevoel. 0, menigen bitteren stond, maar ook menig zalig ogenblik heb ik in mijne krankte doorleefd! ogenblikken, waarin ik meende niet op de aarde te zijn. Zulk ene gewaarwording laat zich slechts gevoelen, Marcella! zij was heerlijker dan de schoonste levensdag. - 0 gij goede ongekende natuurgeest!’ riep zij nu, door haar gevoel overmeesterd en op de knieën nederzinkende, uit, ‘openbaar u aan mij. Verzeker mij, dat deze schone lentetooi het werk- | |
[pagina 92]
| |
stuk uwer macht is, dat gij door dezelve in mijn' boezem uwe stem doet vernemen; dat uwe weldoende wil ons lot op aarde bestuurt en voor ene betere toekomst bestemt. Openbaar u aan mij, heerlijke geest der zoete natuur! of zend een' bode tot ons af, die mij uw wezen, uwen wil en mijne betrekking tot u openbare!’ Zij zweeg, maar bad nog, en bad nog lang. ‘Ach ja, indien zulk een hemelbode tot ons nederdaalde!’ fluisterde eindelijk de diep geroerde Marcella. ‘De grijze vreemdeling zou ons dergelijk een vredebode geweest zijn, Marcella! hij zou ons elk raadsel opgelost hebben. Innige overtuiging doet mij dit zeggen. Daarom ben ik zo nauw aan hem gehecht en van zulk ene tedere belangstelling vervuld. Nimmer denk ik aan den geheimvollen grijsaard, nimmer spreek ik van hem, of mijn hart slaat rasser, en ...’ ‘Een blos verspreidt zich over uw gelaat en uw oog glanst van edele aandoening,’ voegde Marcella er bij, terwijl haar blik met welgevallen op de schone gebiedster rustte. ‘Welaan, laat ons hopen, vorst Siegbert als verwinnaar weldra te huldigen, en den grijsaard, uwen Caelestius, weder te zien! -’ ‘Gij zult Caelestius wederzien!’ herhaalde Hermingard, nadenkende. ‘0! mocht de albesturende Godheid die voorspelling vervullen! Ik zou dan uit die draaikolk van onrustig vrezen en tegenstrijdige gepeinzen gered zijn, welke mij thans dreigt te verzwelgen. Wellicht oefende het ook op mijn dagelijks leven weldadigen invloed uit. Veellicht zou het mij min onbeduidend en gewichtiger worden. Maar thans, wat is het leven, wanneer gij akkerbouw en veeteelt uitzondert? - Woeste afwisseling van krijg | |
[pagina 93]
| |
en visvangst, van weispel en teerlingworp, van onmatige gastmaalvreugde en bandelozen wijnnapstrijd? En nu het lot der vrouwen? - den gemaal dienen, moeder worden, het weefgetouw en braadspit oppassen en - sterven. Is dit onze bestemming, Marcella! zeg mij, is dit leven?’ ‘Niet uwe bestemming, niet uw leven! edele maagd,’ antwoordde Marcella, de zielsgrootheid der jonkvrouw bewonderende, ‘ook ik acht het een schoner en heerlijker levensdoel de ziel te beschaven en den kreits onzer kennis uit te breiden, dan gedachteloos aan de bedrijven des dagelijksen levens zijn geheel bestaan op te offeren. Uwe landgenoten echter... maar hoe, bedriegt mijn oog mij niet, nadert iemand aan gindse zijde van het meer deze streek?’ ‘Zou Caelestius! ...’ riep Hermingard uit. ‘Neen, jonkvrouw! vlei u daarmede niet. Indien de afstand mij niet bedroog, was het iemand, die met haastige schreden voortging. Thans moet hij achter gindsen heuvel zijn, ziet gij - bij de zeven berkenbomen - hij is nog op merkelijken afstand.’ ‘Ik zie niets, vriendin! o Marcella! Goden! indien het mijn Siegbert, de dierbare Siegbert ware!’ ‘Thans kunt gij den naderende duidelijk onderkennen,’ ging zij voort. ‘Ach neen, gebiedster! Heer Siegbert is het niet. De naderende man is minder rijzig dan onze dappere heer. Zie, de zon schittert op metaal; hij gaat naar de zijde van den stroom, waarschijnlijk een legerbode. - Zie! hij maakt gindse boot los, snel doorklieft het vaartuig het helder watervlak. Deze dag kan zeer gewichtig worden, gebiedster!’ Hermingard had nu de ontdekking der Romeinse | |
[pagina 94]
| |
weduwe telkens door eigene overtuiging bevestigd gezien. De liefde voor Siegbert ontwaakte in al derzelver zachten gloed weder in haren reinen boezem. ‘Welaan, Marcella!’ zeide zij, ‘begeven wij ons dan terstond naar de woonstede van mijn' oom. Haasten wij ons. De aanvang van dezen dag was schoon en heerlijk, de Godheid, welke wij in dit uur huldigden, geve, dat hij niet in mist en nevelwolken onderga! Kom, Marcella! dat wij ons op weg begeven!’ Marcella sloeg haar echter voor, dat zij de gebiedster vooruit zou spoeden, dewijl Hermingard's krachten, door de langdurige krankte gesloopt, haar niet zouden veroorloven Thiedric's verblijf spoediger te bereiken, dan wanneer Marcella reeds terug kon zijn, om haar het bericht van den bode mede te delen. Na enige tegenkanting liet Hermingard zich overhalen en bleef op den wilden terp Marcella's terugkomst verbeiden. Haar oog rustte op het verschiet, maar angstig klopte haar boezem. Eensklaps werd hare sombere mijmering afgebroken en hare opmerkzaamheid door ene ree gewekt, die, van de tegenoverliggende zijde vluchtende, in ene schuinse richting, naar den heuvel zwom; het schuwe dier scheen in doodsangst, het waagde niet den kop naar den vervolger om te wenden, maar snelde, zonder op den vasten grond te rusten, Hermingard voorbij, drong in het kreupelbos en was nauwelijks verdwenen, toen de jonkvrouw, aan de overzijde van het meer, een' doordringenden kreet hoorde; zij sloeg de ogen derwaarts en zag een' knaap aan den oever staan. De kleine scheen wanhopig, sloeg nu eens de handen ten hemel en staarde dan weder op het water. Hermingard ontwaarde in hetzelve den ruigen kop van een' | |
[pagina 95]
| |
hond, die besluiteloos nu eens naar den jeugdigen meester omzag, dan weder den kop naar het kreupelbos richtte, waarin zijne prooi gevloden was, en telkens daarna een weinig voortstreefde. Hemel! het was Timotheus, de reisgenoot van den vreemden grijsaard; het was de Kretenzer hond, die hen vergezeld had. Hermingard, buiten zich zelve van verrukking, vergat hare ondermijnde krachten, en snelde voort om het lichte vaartuig te bereiken, hetwelk, op enigen afstand, in het hoge lisriet dobberde. Gedurig hield zij het oog op den hond gevestigd, welke eindelijk de jammerkreten gehoorzaamde, naar den oever terugzwom en op hetzelfde ogenblik dat Hermingard in de boot trad, het land bereikt had. Het knaapje had de jonkvrouw ontdekt; schuw en schichtig week hij terug en sleurde den hond met zich voort. Hermingard wenkte hem toe, maar des te sneller zocht de knaap uit haar gezicht te vlieden. |
|