Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
Negende hoofdstuk
Verneem, o Koning
De mare u verkondigd, De pijlen vlogen Een doodwond trof daar. Oud Noors lied
Weldra had de krijgsman de Eikenterpen en Thiedric's verblijfplaats bereikt. Met zweet en stof overdekt, snelde hij de brede hoogte op, welke de grondslag van het koepelvormig woongebouw van den Hertog uitmaakte. Het omheinende paalwerk binnengetreden zijnde, naderde hij den drempel, en zag door de dubbelde boogdeur naar binnen: de hertogelijke woonstede was geheel verlaten, slechts een oude en vergrijsde jachthond werd door het gedruis zijner schreden uit den slaap gewekt en bromde, maar het geweld van den ouderdom had zowel deszelfs gezicht als herinnering verstompt: want rustig bleef hij liggen, en sluimerde reeds weder in dommelende gevoelloosheid, toen de vreemde Thiedrics verblijf verliet, en den weg naar het overige gedeelte der bewoonde streek insloeg. Toevallig viel des krijgsmans blik op den bevalligen en lachenden terp, die Hermingard ter woonstede strekte; hij zuchtte bij den aanblik en sloop haastig voort, als schroomde hij door Siegbert's geliefde opgemerkt te worden; plotseling werd hij teruggehouden. ‘Gij alleen?’ vraagde ene vrouwelijke stem, en woest drong de goudlokkige Gisela zich voor zijne voeten en zag hem met de waterblauwe ogen wild en krankzinnig aan. ‘Alleen,’ antwoordde de krijgsman somber. De maagd vorderde gene nadere verklaring, maar | |
[pagina 97]
| |
stiet hem op zijde, keerde zich om en verliet hem. Den in zijne eigene gedachten verdiepten oorlogsknecht scheen aan deze ontmoeting weinig gelegen te zijn; onder het voortgaan wendde hij onwillekeurig slechts nog eens het hoofd om en zag Gisela, met een' haastigen gang, als naar een bepaald doel, voortstappen, terwijl zij gestadig de bloeiendste takken afrukte en derzelver bladen over haar hoofd op de aarde strooide. Al de woningen, welke de ongeluksbode - want zijn gelaat spelde ene heilloze mare - voorbij trad, waren ledig en verlaten; hij echter scheen zulks niet op te merken, of liever de oorzaak moest hem niet vreemd zijn, want, met ter aarde gerichte blikken stapte hij voort. Eensklaps echter bleef hij voor ene lage, maar zindelijke stulp staan, boog het hoofd in de lage opening, die aan het licht toegang tot dat eng verblijf gaf, sloeg de blikken naar alle hoeken, trad daarna terug en volgde zijn' weg met vermeerderde haast. Marcella wist, waar de Hertog zich ophield; op het veld aan gene zijde der terpen had de landelijke arbeid Thiedric's onderhorigen te zamen vergaderd. Knapen en meisjes, maagden en vrouwen hielden zich daar ijverig met het akker- en veldwerk onledig en vertrouwden blijmoedig de zaadkorrels aan den door de lentezon gestoofden en losgemaakten grond. Met wijzen en aartsvaderlijken ernst, bestuurden enige grijzen het werk, en zonderling stak hun gefronst en somber gelaat bij de wezenstrekken der jonge lieden af, wier aangezicht van vriendelijk levensgenoegen glansde, terwijl zij dartelende aan de voedsterende natuur de kiemen van hun levensonderhoud toewijdden. | |
[pagina 98]
| |
Met rustige blikken zag Hertog Thiedric van de wijkbelt of heuvel der rechtsoefening, op dit tafereel van bedrijvig en nuttig leven verder. Hij zat naast het aldaar opgerichte houten kruis in volle wapenrusting, als moest men een' vijandelijken aanval duchten. Aan zijne zijde leunden Landwijn en Ernhold in gelijken dos op hunnen boog of speer, en hunne gestrenge gelaatstrekken schenen inderdaad reeds den vijand te zoeken. Ene scherpe tegenstelling maakte het krijgshaftig voorkomen van dit drietal, met de vreedzaam arbeidende menigte, en niet weinig werd dezelve nog verhoogd door het beeld van weerloze zachtaardigheid, hetwelk een paar jonge kinderen opleverden, die, niet verre van den Hertog en zijne aanverwanten verwijderd, zich met een ringelduifje vermaakten, hetwelk zich nu eens boven hun hoofd verhief, dan weder van de mollige handjes der kleinen graankorrels en liefkozingen kwam bedelen. Maar zie! daar verheffen de kleinen eensklaps een angstig geschrei, strekken de handjes ten hemel en lopen onrustig en schreiende heen en weder. De duif had zich te hoog gewaagd en de roofzucht van een' reiger ontvlamd, die thans ijverig en dreigend den kleinen vogel vervolgde; angstig piepende zocht het duifje te ontkomen, te vergeefs: steeds hoger en hoger opgejaagd waren de krachten van de vervolgde weldra uitgeput en de wreedaardige vervolger vermeesterde zijne prooi. Thiedric en zijne grijze vrienden hadden tot dusverre den strijd tamelijk onverschillig aangezien. ‘Bij de Goden!’ riep Landwijn uit, ‘de reiger zal zijne zege duur betalen, mocht zijn lot de toekomst | |
[pagina 99]
| |
van Rome zijn!’ Hij spande den boog - ‘wat wilt gij,’ riep Ernhold hem toe, ‘uw schot zal gene enkele pluim van den vogel letten!’ ‘Wat waagt gij tegen mijn schot?’ schreeuwde de ander en haalde de taaie boogpees reeds over. ‘Wat gij slechts wilt!’ was het antwoord. ‘Gewonnen!’ riep Landwijn, en snorrend kliefde zijn pijl de lucht. ‘Verloren!’ riep Ernhold, en zijn fonkelend oog staarde de schicht reeds na, welke hij te gelijker tijd van de boogpees joeg; sneller nog dan Landwijn's pijl vloog de zijne naar boven, bereikt den anderen - één ogenblik - daar valt een doorkliefde pijl voor Thiedrics voeten neder. En de reiger... is deze het ontkomen? - neen, ook hij was gekwetst; de stervende luchtvrijbuiter sloeg brede kringen in de lucht, buitelde van krachten beroofd en plofte ter plaats, waar de kleinen stonden, neder.Ga naar eind*) Verheugd snelde de grijsaard toe, rukte de nog levende duif uit den bek des roofvogels en reikte dezelve den kinderen toe; toen nam hij ene grote veder, versierde met dien buit den pijl, door welken hij overwonnen had en wierp juichende den reiger verscheidene keren omhoog. Thiedric klapte in de handen en gaf met levendigheid zijne goedkeuring te kennen, maar Landwijn stond bedrukt en mistroostig met de overblijfselen van zijn' pijl in de hand en staarde dezelve aan, eindelijk naderde hij zijn' grijzen makker, reikte denzelven met kwalijk verborgene smart zijnen fraai gewerkten boog toe en sprak: ‘Ernhold! dit zij uw deel - ik ben verwonnen. -’ Ernhold echter weigerde het wapentuig aan te nemen, drukte zijnen vriend trouwhartig de hand, en | |
[pagina 100]
| |
antwoordde: ‘Landwijn! ja, voorwaar ik verwon u, maar gij hadt mij den weg gewezen.’ De drie grijzen sloegen nu de kinderen gade: het meisje drukte de duif meêwarig aan haar hart, en nette de verwarde vederen van den armen vogel, die nog van angst heeg en sidderde; met den arm over den schouder der kleine geslagen en de blozende koon tegen de blanke wang zijner speelnoot gedrukt, hield het knaapje hunnen lieveling enige gulden graankorrels voor, en zag denzelven, met goedhartige bezorgdheid, in het trouwe bruine oog. Kinderlijke onschuld, hoe machtig is uwe invloed! het gevoel onder den wapendos verstaald, weet gij voor zachte gewaarwordingen vatbaar te maken! Slechts Welf bleef bij dit toneel koud en onverschillig, en hield zich onverpoosd bezig met het vervaardigen van ene speer, uit stevig eikenhout, totdat Marcella hem in dien arbeid stoorde en naar tijding van den nieuw-aangekomenen vraagde; deze echter had de wijkbelt nog niet bereikt. Weldra was de mare van zijn naderen algemeen verspreid en, met ongeduldige verwachting, zag men naar alle kanten uit, van waar de bode komen zou. Niet lang deed hij zich meer wachten; hijgend en met stof bedekt ijlde hij derwaarts, doch zijne gebaren deden geenszins in het verwachtingvolle hart zoete hoop ontwaken: immers speer noch zwaard blonken in zijne hand, het schild hield hij verborgen; toen hij de samenvergaderden naderde, werden zijne schreden langzamer, zijne houding neêrslachtig. Vrouwen, grijsaards en maagden drongen op hem aan, deze vraagde naar haren echtgenoot, gene naar zijn' zoon, de verloofde naar haren geliefde, | |
[pagina 101]
| |
ontluikende knapen en meisjes naar vader en broeders, allen naar Siegbert. Doch nors en doof voor hunne vragen, drong de krijgsman naar den gerichtsheuvel. Eensklaps echter wierp zich ene vrouw voor zijne voeten, en hield hem een aanminnig lachend wichtje voor. De krijger sloeg het oog op haar, een trek van vreugde ontplooide zijn ernsthaftig gelaat; hij richtte de vrouw op, omhelsde haar hartelijk, terwijl een traan uit zijn oog op het kind viel, hetwelk hij in vervoering aan het hart drukte, en, zonder zich aan deszelfs angstige kreten te storen, met kussen overdekte. Huwelijksmin en vaderliefde deden hem alles vergeten! zijne gade lag aan zijne borst, het was de eerste telg van den echtelijken schoot, die hij aan het hart drukte. Maar dit ogenblik van zaligheid was slechts snel voorbijgaande, hij keerde uit deze zoete verrukking tot zich zelven; reikte het kind aan zijne gade over, schoof de geliefde, met een' droefgeestigen glimlach, uit zijne armen en trad naar den hertog. Sprakeloos boog hij zich voor Thiedric neder en hield de ogen ter aarde gevestigd. ‘Gij zijt een onheilsbode, Winfried!’ sprak de hertog met sombere strengheid, ‘nimmer verwachtte ik u als onheilsbode!’ ‘Het is beslist, machtige gebieder!’ antwoordde Winfried, ‘het noodlot wierp den teerling, de worp was ons vijandig!’ ‘De toorn der goden woedt vreselijk!’ hernam de hertog. ‘Grijzen beklaagt, o, beklaagt mij! Thiedric van de Eikenterpen is geen vader meer!’ Van rouw overkropt, liet hij het grijze hoofd op de borst hangen en gaf zijne smart in nokkend snikken lucht. | |
[pagina 102]
| |
Hoe hevig de smart ook allen aangetast had, want voor ieder moest Winfried een ongeluksbode zijn, aller droefheid scheen voor deelneming in den rampspoed van den beminden gebieder plaats te maken, wiens laatste zoon thans den dood in den krijg gevonden had en gelijk deszelfs zes broederen op het heldenbed gestorven was. Eindelijk naderde Welf den hertog; Thiedric zag hem aan, wiste zich de oogleden af, en gebood Winfried, met verhevene waardigheid, de geschiedenis hunner nederlaag te verhalen. De krijgsman gehoorzaamde, maar het donkerrood, dat over zijn gelaat verspreid lag, toonde, dat onrustiger aandoening dan die der droefheid in zijn binnenste woelde. ‘Gij, vorstelijke gebieder!’ ving hij met edele fierheid aan, ‘koester geen oogwenk het denkbeeld, dat schandelijke stervensvrees mijn' voet gevleugeld zou hebben; waar het bloed der helden stroomde en het zwaard een' heerlijken ondergang bevocht, daar miste men Winfried niet. Neen, bij Thor, den vreselijken! een lafaard was ik nimmer. Zie mij aan, heer!’ ging hij voort en wierp den helm in hetzelfde ogenblik af: een brede houw van het zwaard liep van den linker hoofdslaap tot de rechter wenkbrauw. ‘Zie mij aan, heer!’ herhaalde hij, den krijgsrok openrukkende: weinig slechts boven het hart vertoonde zich ene spieswond. ‘Ziet gij het, edele Thiedric!’ riep hij nu uit: ‘op de borst, niet op den rug. Zo bereikt geen wapentuig den vluchtende! Mijn vader stierf aan uwe zijde, noem mij vrij zijn' zoon en ik zal niet blozen. Plicht en nooddwang voerden mij herwaarts terug.’ | |
[pagina 103]
| |
‘Gij zijt gerechtvaardigd, Winfried!’ antwoordde de hertog met goedertierene zachtheid, ‘spreek mij nu van onze nederlaag.’ ‘Het verhaal is droevig maar groots, gelijk de verwoeste natuur na den watervloed. Roemvol en heerlijk sneuvelden onze mannen. De Goden moeten door hunnen heldendood verzoend zijn, hoe hoog hunne gramschap gerezen geweest zal zijn. Vreselijk ja was die toorn; alle voortekenen spelden het: wij zagen het en sidderden. Met wijsheid riedt gij ons den strijd af, tot gunstiger tijdstip aan zou breken; de Frankenkoning en onze vorst gaven die vermaning gehoor en het leger zou het uur verbeiden, wanneer Thor, berouw over zijne grimmigheid hebbende, zijn' zegen tot ons terug had doen keren. De vergramde Godheid bespotte dit besluit. Het einde van den winter naderde; dikke ijskorsten stremden nog de rivieren en vloeden, en de bevrozene natuur, machtiger dan onze legervuren, deed de leden verstijven, toen, in een' donkeren nacht, slaap en dromen door den galm des krijghoorns verdreven werden. Wakker geschrikt sprongen wij op en tastten naar schild en wapentuig. De Frankenkoning had kondschap gekregen, dat men, in het leger der Westerlingen, den aanval beraamde; nu was zijn besluit genomen die eer moest hun betwist; hij zelf wilde hen ten strijde dagen en gaf het bevel om de listigen, door onze waakzaamheid, te verrassen. ‘Naar de voorvaderlijke gewoonte schaarde onze wakkere bevelhebber, uw zoon, edele Thiedric! zijne benden in den vorm ener wigge; het gehele leger was weldra in slagorde geschaard. Zulk ene ontdekking hadden Caesar's benden zich zeker niet voorgesteld, | |
[pagina 104]
| |
toen zij, na onze legerplaats omringd te hebben, de morgenschemering zagen grijzen. Hun legerhoofd weifelde een ogenblik, schande treffe den bloodaard! want aan zijne zijde was de overmacht en tovermiddelen beschutteden hem: geheel zijn leger was van vreselijke kruisen voorzien, helm en schild, zwaard en lans, alles glinsterde van dat gevloekte teken; in de purperen banieren flikkerde de kruisgedaante met vurigen gloed. Nog weifelde de Caesar, toen onze dapperen hem de keuze ontroofden; met krijgsgeschrei stormden zij aan. Ha! toen waarde de dood ijselijk over het strijdperk. Woedend streed men. De zwaarden kletterden, pijlen en werpschichten gonsden. Speer en heirbijl, donderbeitel en strijdpriem woedden en slingerden rond. Het was een schouwspel den krijgsgod waardig! Ik hoorde zijn woest en wild lachen tussen het krijgsgeschrei en het paardengebries, en het schreeuwen der stervenden daveren. Uw zoon, edele Thiedric! verwierf zich een' roem, kostbaarder dan den gezegendsten leeftijd; reeds in den eersten strijd, sneuvelde de koning der Franken. Vorst Siegbert bestuurde geheel het leger. Ik zie, ja bij Thor! ik zie hem nog, op zijn wild strijdros over het veld rennen; waar het gevecht het hevigst was zag men zijn' gevleugelden helm schitteren, dáár hoorde men zijnen kreet daveren: “Val aan! val aan! het leven, niet den moed verloren!” Elk ogenblik gonsde een zwaard boven zijn hoofd, elk ogenblik werd een werpschicht op hem afgezonden; pijl op pijl gierde hem voorbij: maar het scheen, dat hij leven zou, om ons noodlot te betreuren! Het zwaard kliefde de ijdele lucht; de werpschicht snorde langs hem heen, menig pijl tuimelde naast hem in het bloe- | |
[pagina 105]
| |
dige zand. Zó zag de dag hem zegevierend leven, terwijl ons leger bezweek, maar die zelfde dag zag hem vallen; ik heb dit niet gezien: mijne borst was gewond, ter aarde gestort poogde ik mij op te richten, toen de Franken terugweken, over mij heen stormden, de wapenen nederwierpen en hunne redding in de vlucht zochten. Heer Thiedric! uw zoon was gevallen! ...’ De oorlogsman zweeg enige ogenblikken. Zijne droefheid en die zijner hoorderen gebood zulks. ‘Toen de avond viel’ - ging hij eindelijk voort - ‘was het veld eenzaam en verlaten. Caesar's benden hadden een aantal van onze legerhutten in brand gestoken; zij juichten daar in schandelijke weelde. Door bloedverlies uitgeput, lag ik op het slagveld en zag de grijze wolken door roden gloed verlicht, en hoorde op verren afstand sarrend gejubel. Om mij heen was alles stil; hier en elders hoorde ik slechts een afgebroken gekerm; aan mijne zijde blies er een al gillende den adem uit. Ik huiverde, maar dacht slechts aan mijn' gebieder. Zoveel mogelijk het bloed stelpende, wankelde ik enige schreden voort, maar viel bij enige lijken neder; mijn doel was onbereikbaar; toen sprong mij de eerste traan uit het oog, in hetzelfde ogenblik hoorde ik mijnen naam uitspreken en herkende, hoe zwak de toon was, Heer Siegbert's stem; ik volgde de streek, van waar het stervend geluid kwam en vond mijn' edelen gebieder zieltogende; hij verbood mij te klagen, reikte mij zijn schild en beval, dat ik hem verlaten zou. Ik kon hem niet gehoorzamen. ‘Laat mij sterven,’ steende hij, ‘gij weet hoe ik sterf. Vertrek Winfried, en breng mijnen vader het schild!’ - Ik bleef doof voor zijn | |
[pagina 106]
| |
bevel, want dáár met hem te sterven zou mij een gewenste dood geweest zijn, maar hij smeekte mij, bij al het lijden, dat zijne wonden hem deden ondergaan, die foltering niet te voegen. ‘Ga, Winfried!’ zeide hij, ‘maar snijd mij de lokken af en breng ze der kuise en vrome Hermingard, de prijs van haren Siegbert's geboorte is behaald.’Ga naar eind*) Het was mij als brak mijn boezem van een, doch Siegbert drukte mij rustig de hand en zweeg. ‘Ene hevige sneeuwjacht bedekte het rode veld met witte vlokken; nog kon ik den edelen Siegbert niet gehoorzamen, maar poogde hem op de schouderen van den akker des doods te dragen; doch ter nauwer nood beurde ik hem op, of van pijn vreselijk gillende, bezwoer hij mij heen te gaan, en zijne rust niet te storen; ik liet hem deze rust, echter bleef ik en voelde koude noch sneeuwjacht. ‘Bij het aanlichten van den morgen herinnerde ik mij het bevel van den gesneuvelden gebieder. Ik moest alzo gehoorzamen en van hem scheiden. Reeds hoorde ik de schreden van naderend krijgsvolk. Ik wiste de sneeuw van Siegbert's gelaat, kuste den verstijfden en bestorven mond en begaf mij op weg. De woestenij zou mij voor slavenboeien beveiligen; ach! waarom moest ik door de dikke sneeuw het spoor bijster worden, en verdwalen, om in de handen der rondzwervende krijgslieden te vallen. Men voerde mij strengelijk geboeid terug. De Frankische krijgsgevangenen waren, na het sluiten van den vrede, uitgeleverd. Die laffen! Zij aanbaden den Caesar en zijnen God. Mijn lot bleef onbeslist; reeds was de Caesar teruggetrokken, toen ik nog strengelijk bewaakt werd, mijn wapentuig en Siegbert's schild | |
[pagina 107]
| |
had men weggeroofd, slechts de heilige lok droeg ik nog op het hart verborgen; eindelijk toch moest enig krijgsvolk mij naar de zijde van den Rijn vervoeren; mijn besluit was genomen. Toen wij, op dien reistocht, in het bos kwamen, rukte ik mijne banden van een, sprong op den ellendigen, die het schild van Siegbert droeg, toe, ontweldigde hem hetzelve en vlood, snel als de stormwind, uit het gezicht der verschrikte soldaten. Daarna sloeg ik den weg naar onze Eikenterpen in, en trok onverpoosd voort, om u laat, maar altijd nog te vroeg, de tijding van den ondergang onzer dapperen te brengen.’ - Winfried zweeg. Hertog Thiedric staarde het schild aan, en scheen van de zonderlingste aandoeningen om strijd vervuld, maar ook hij bewaarde het stilzwijgen en stond langzaam op. Zijn oog stond dof, echter weende hij niet; zijn gelaat was ernstig, echter deden gene aandoeningen hem sidderen; met waardigheid trad hij door zijne onderhorigen en scheen het weegeklaag niet te horen. Ook in zijn' rampspoed moest de vorst groot zijn! Daarna betrad hij, door Welf gevolgd, den drempel van zijn verblijf - toen was hij Vader! - Het mannelijk oudergevoel, zo krachtig en edel, als de moederliefde teder en stil verheven is, deed het hart van den Hertog der Eikenterpen breken. De brave krijgsman verloochent, in weêrwil van zijnen ruweren zielsaanleg, de liefde tot zijn kroost niet; die tederheid, verre verwijderd van ene zwakheid te zijn, volmaakt zijn karakter en behoort tot de waarde van zijn deugd, want
Wie eenmaal Vader is en zich geen Vader voelt,
Houdt op een Held te zijn!- | |
[pagina 108]
| |
In de wanden zijner woning was Thiedric vader en weende bittere tranen. Den avond van den zo vriendelijken morgen was doods en treurig, voor alle de bewoners der Eikenterpen, want met Siegbert was zijne manschap omgekomen. Zij waren tot de schandelijke vlucht niet in staat geweest, waarin Belg en Frank hun heil zochten. Hier jammerde in de enge duistere hut, waar de rouw elk vrolijk licht verdoofd had, ene weduwe met het vaderloze kroost; dáár klonk het rouwmisbaar ener moeder; ginds zaten enige maagden bij elkander en plengden hete tranen, terwijl zij in het roemen der deugden van de gesneuvelden wedijverden, om hare droefheid telkens nieuw voedsel te geven. Maar ene zoete stem der vertroosting balsemde hare smart. Van stulp tot stulp ging Marcella, om het leed van moeders en echtgenoten door meewarige toespraak te verzachten; zij slaagde in deze poging, want - Paulinus' moeder was zelve ongelukkig en
Wist door leed geleerd aan andren hulp te bieden.
Ook aan de treurende maagden werd heulbiedende toespraak verleend: Hermingard weende met haar.Ga naar eind*) Toen zij tegen het neigen van den dag in hare woning terugkeerde, bracht Marcella haar behoedzaam de treurige mare en leverde haar de door Siegbert aan haar toegewijde lokken over. Het treurige maagdental der Eikenterpen verenigde zich in hare woning. Met zielsweemoed, maar tevens met zachte kalmte, sprak Hermingard over het noodlot, hetwelk haar trof; o, zij konden er vertroostende tranen wenen! Met bewondering hoorden zij de ongelukkige, die Siegbert zo rein en oprecht bemind had, van de | |
[pagina 109]
| |
wijsheid der hemelmachten, het heerlijke van een' vroegtijdigen dood en van heilvolle onsterfelijkheid spreken. Heilige geestdrift deed de edele maagd woorden spreken, wier inwendige betekenis haar als schone en strelende hersenbeelden voor den geest zweefde, zonder dat zij grond had om de grens te bepalen, tot welke hare verbeelding die glansvolle toekomst willekeurig versierde. De droeve maagden leenden haar eerbiedig het oor, wisten de van tranen schemerende ogen af, dankten Hermingard met weemoedig glimlachen - en echter begrepen zij den waren zin van hare woorden niet. |
|