Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Zevende hoofdstuk
Ay vrouwe wat leeddi in dien tide!
Oud geestelijk Lied
Reeds had de winter de aarde in zilverwitten sneeuwdos gehuld, toen Hermingard, op zekeren avond, door ene zachte sluimering verkwikt, ontwaakte. Langzaam en verwonderd sloeg zij de ogen in het rond. Vriendelijk glom ene kleine lamp niet verre van hare legerstede en mengde derzelver licht met het schijnsel van een houtvuur, welks donkere weêrglans de rieten net gevlochtene zoldering met purpergloed kleurde; zij bevond zich alleen: hare verzorgster had zich hare rust ten nutte gemaakt, om zich enige ogenblikken te kunnen verwijderen: want toen de edele maagd hare krachten trachtte aan te wenden, om de legerstede te verlaten, naderde Marcella met behoedzame schreden uit het voorste gedeelte van het jonkvrouwelijk verblijf, hetwelk, door linnen voorhangsels van het inwendig gebouw afgescheiden, zeker voorvertrek uitmaakte. ‘Lieve Marcella!’ sprak Hermingard tot de binnentredende, vriendelijk glimlachende. ‘Nu heb ik eindelijk gerust, na die lange en zware dromen. Zeg mij, Marcella! is hij hier en leeft hij?’ ‘Dierbare Hermingard! Goede Goden! welk ene heerlijke verandering. Uw Siegbert leeft,’antwoordde Marcella. ‘Heil u! de geliefde werd gespaard; men heeft nog niet gestreden.’ ‘Siegbert, - ja ook hem, den dierbare, gedenk ik,’ hernam Hermingard. ‘Maar Caelestius? -’ Marcella begreep haar niet; deze naam was haar geheel onbekend. ‘De dierbare en geheimzinnige grijs- | |
[pagina 76]
| |
aard,’ voegde Hermingard er bij, ‘is hij in onze nabijheid?’ ‘Ach, ik vernam niets van hem, gebiedster!’ zeide de verbaasde Marcella, en deed door dat antwoord de onvermengde tevredenheid op het maagdelijk gelaat omnevelen; zij zuchtte. ‘Maar neen,’ ging zij voort, ‘ik moet alles niet in denzelfden ogenblik genieten. Gij handelt wijselijk. Het is thans als doorstroomde mij nieuwe levenskracht; eindelijk kan ik weêr denken, Marcella! ik gevoel heerlijke gewaarwordingen. Verheug u met mij.’ ‘De eerste vreugde wisselt thans mijne smart af,’ antwoordde Marcella, en drukte enen kus op de sneeuwwitte hand van de nog altijd verheven bevallige maagd. ‘Het lot zij geprezen, dat u voor ons behield! Wij hebben zeer veel om u geleden.’ ‘Is er dan zoveel tijds reeds verlopen, Marcella! sinds dien afschuwelijken nacht, toen... maar wellicht was dit reeds een droomgezicht, hebt gij u inderdaad eens het leven..., Marcella! verhaal, o verhaal mij alles. Uw Paulinus, hij is immers niet... in waarheid, het is mij, als droomde ik nog steeds voort. Ik bid u, deel mij de wezenlijkheid mede.’ ‘Eis zulks thans niet, edele maagd! uwe gedachten, langen tijd door de krankte verward, moeten eerst tot kalmte terugkomen.’ ‘Al te zorgvuldige!’ zeide Hermingard glimlachende, ‘meent gij, dat het smeden van talloze gissingen mij minder zal afmatten? Neen, voorzeker niet; daarom, verhaal mij het voorgevallene en, ik beloof het u bij handslag, zodra mijn denkkracht verzwakt, zal ik het u te kennen geven.’ Marcella vorderde, dat Hermingard ten minste | |
[pagina 77]
| |
enig verkwikkend voedsel gebruiken zou. De jonkvrouw voldeed aan haren wens, en drong daarna weder op hare eigene bede aan. ‘Welaan dan, gebiedster!’ begon Marcella, daar zij den dringenden wens niet langer onvervuld kon laten, ‘bondig wil ik u van den nacht en deszelfs gevolgen spreken. Het is waarheid, ik had besloten te sterven en, bij Juno! ware mijn besluit niet door de overmacht verijdeld, ik zou mij niet in het herstel van de edele Hermingard verheugd hebben. Op de offerplaats, achter het loof verborgen, wachtte ik den tijd, wanneer de Usipeter mijnen Paulinus naar het altaar zou voeren. Dat ogenblik kwam; Welf trad naar den woudtoren om het slachtoffer te halen. Hier zou ener Porcia hare zielskracht ontzonken zijnGa naar eind*); als blote aanschouwster had ik voorzeker geen sterkte gehad om te blijven. Maar thans zag ik kalm en koud alles aan; gelijk ik het lijden verachtte, zo zou ook Paulinus hetzelve gering schatten. Haast lijden wij niet meer, herhaalde ik telkens, om mij zelve kracht te schenken. Daar brak eensklaps de maan door. Het volk hief een luid gillen aan, ik baande mij door hetzelve een' weg en snelde op de houtmijt, de lijkbus van mijn' gemaal ontzonk mijner hand. De vlam flikkerde mij van alle zijden tegen, en ik hoorde een daverend knallen als dat van Jupiters donder. Men rukte mij, ondanks mijn tegenstreven, van de houtmijt en hield mij terug. In doodsangst verwachtte ik, dat Paulinus zou verschijnen. Maar algemene schrik verspreidde zich, toen de Bard terugkeerde. “Hij is voor het outervuur verloren!” hoorde ik, maar herinner mij verder niets duidelijk. Men sleurde mij naar de hal, en wij vonden u aldaar, gebiedster! als | |
[pagina 78]
| |
levenloos op den grond gezonken. De hevigste koortsen, die Pandora's doos ontvlucht zijn, hebben sinds u aangegrepen; gij hebt veel geleden; mijn eigen lijden is zwaar daardoor vermeerderd.’ ‘Gij hebt waarheid gesproken,’ antwoordde Hermingard, na aandachtig het verhaal aangehoord te hebben, ‘uwe mededeling heeft mijn geheugen teruggeroepen, ik herinner mij thans dat noodgeschrei, die stormvlaag gehoord te hebben. Maar zeg mij, Marcella! wat is er van Paulinus geworden?’ Een vloed van tranen was Marcella's antwoord. Weldra echter herstelde zij zich en ging voort: ‘Een gedeelte van den toren was door den storm omvergeworpen, dat puin werd zijne grafstede. Ik ben geen moeder meer, edele Hermingard! geen moeder; neen, ene kinderloze weduwe, die alleen en verlaten den levensweg af moet wandelen. Paulinus, mijne laatste hoop, mijne zoetste troost, hij leeft .. ach leeft .. niet meer!’ ‘Ween onbedwongen, Marcella! ik deel in uwe smart,’ zeide Hermingard. ‘Droeve moeder! Mijn ongeluk doet mij beseffen, hoe groot uw lijden is. Maar wees moedig, Marcella, gelijk gij het altijd waart. Zo lang Hermingard leeft, zult gij niet alleen en verlaten zijn. Al zijn voor u alle snoeren van bloedverwantschap wreed en fel vaneen gereten, die der zielsverwantschap, waardoor wij elkander verstaan, zullen vaster aangesnoerd worden. 0! telkens wordt de herinnering van dien zwarten nacht mij levendiger. Maar Gisela? Zij was toen bij mij; waar toeft het getrouwe meisje? - ach, zij beminde Paulinus vurig en rein en teder!’ ‘Het arme kind!’ antwoordde Marcella, ‘sinds | |
[pagina 79]
| |
dien nacht is zij ontroostbaar. Zonderling, voorwaar! hare inborst is van dien stond af aan ten enenmale veranderd; voorheen altijd vriendelijk en welgezind, thans nors en terugstotend. Haar oog weleer helder en open, dwaalt schuw rond of is ter aarde gevestigd. Telkens heeft zij met dringende belangstelling naar u vernomen; somtijds zelfs verscheen zij aan uw krankbed, om slechts een ogenblik te toeven en daarna schichtig weg te vlieden. Steeds jaagt zij de eenzaamheid na, hoort onwillig toe, wanneer men tot haar spreekt, en bewaart een gedurig stilzwijgen.’ Marcella sprak nog, toen ene haveloos geklede maagd binnentrad. Het gele keltische haar, eertijds een gouden nis van stralen om het lieftallig gelaat, hing thans ongekemd langs hetzelve op haar purper kleed. ‘Slaapt de gebiedster?’ vraagde zij. ‘Daar is het droeve meisje,’ zeide Marcella tot Hermingard. ‘Gisela!’ riep de jonkvrouw haar met vriendelijke welwillendheid toe, en hare zilveren stem klonk zoet in de oren der maagd. Zij sloeg de grote lichtblauwe ogen ten hemel; een lach van woeste vreugde verscheen op haar gelaat, toen stortte zij bij Hermingard's legerstede op de knieën en bedekte derzelver hand met kussen. Lang rustte de blik der vorstelijke maagd op het meisje; daarna sprak zij haar enige warme troostwoorden toe. Gisela staarde haar luisterend aan, hare onrust steeg bij elken blik, dien zij op hare gebiedster wierp, hevig zwoegde haar boezem, en zich eensklaps losrukkende, ontvlood zij, met enen doffen zucht, ijlings het verblijf van Hermingard, welke, door de- | |
[pagina 80]
| |
zen woesten hartstochts-storm verschrikt, zo min als Marcella, ene oplossing van deze raadselachtige handelwijze uit kon vinden. Denzelfden avond nog kwam Thiedric zijne nicht bezoeken. De bode, die hem de heugelijke werking van de aan Hermingard toegewijde heulsappen overgebracht had, was met ene duchtige teug gerstenwijn beloond. Deze tijding had hem zeer grote vreugde geschonken; echter moest, eer hij opstond en zich naar de woning zijner nicht begaf, het geliefde spel geëindigd zijn, en de teerling beslist hebben, of het slavenkind, dat hij verloren had, het eigendom van Landwijn of Ernhold worden zou. Met inwendig genoegen, hetwelk minder uit zijne gelaatstrekken dan in de hartelijkheid te herkennen was, waarmede hij de hand zegenend op Hermingard's hoofd legde, ontwaarde hij derzelver kalmen toestand; morde enigermate over de onzekerheid, waarin men zich omtrent het lot der krijgsonderneming bevond, en eindigde toen, na oprechte zegebeden voor haar herstel, zijn bezoek. Hertog Thiedric gevoelde zich zelden meer verlegen, dan in het bijzijn van Hermingard; grote liefde woonde in zijne trouwe borst voor de schone en zedige nicht, maar geen gezelschap kon hem bekoren, waar men niet van krijgs- en jachtbedrijf, van moed en volharding of koene vorstendeugd sprak, om bij drinkvermaak en dobbelspel te eindigen. Marcella diende aan de kranke nu het overgebleven gedeelte van het reddingsmiddel toe. Hermingard's oog viel op de rijk gedrevene gouden kruik, welke hetzelve bevatte. ‘Vanwaar dat sierlijk pronkstuk?’ vraagde zij. ‘Waarlijk, het is een ongewoon | |
[pagina 81]
| |
verschijnsel onder de lemen drinkvaten, welke mijn oom ons, na voorvaderlijke wijze, ten gebruike voorschrijft.’ ‘Hare oorsprong is mij stelliger bekend dan de tegenwoordige eigenaar,’ antwoordde Marcella. ‘De kruik is in mijne vaderstad vervaardigd, aan deze zijde prijkt Jupiter Stator, aan den anderen kant de eeuwige Vesta.Ga naar eind*) Ik gis, dat zij ons door de geheimzinnige wichelares vrouw Geertrud van den Lippetoren gezonden is. De Usipeter heeft haar in het offerbos op het outer gevonden. Maar, lieve gebiedster wijd, ach wijd u thans der ruste toe!’ Hermingard neigde het schone hoofd naar de peluw, maar richtte, na weinige ogenblikken, zich weder op. ‘Ach, Marcella! zeg het mij toch,’ sprak zij vleiend smekende, ‘heeft de grijsaard zijn stout bestaan niet met den dood geboet; - hebt gij den heerlijken Caelestius naar zijne schuilplaats teruggevoerd? Spreek, Marcella! indien gij wilt, dat ik rust zal hebben.’ ‘Ik begrijp u inderdaad niet,’ antwoordde Marcella. ‘Marcella, Marcella! waarom wilt gij het mij verbergen?’ antwoordde de schone mistroostig. ‘Misleid mij niet; is zijn lot door een zwart onheil beslist, o, zeg het mij! ik zal mijn' moed verzamelen; verre boven uwe verwachting mij wapenen, alleen, neem de vreselijke onzekerheid weg!’ ‘Bij de Goden! ik heb u niet verstaan,’ verzekerde de Romeinse vrouw nog eenmaal. ‘Hoe, Marcella! gij waart immers tegenwoordig, toen hij aan mijne sponde verscheen. Ja, gij waart tegenwoordig. Uw weefgetouw ruiste mij in de oren. | |
[pagina 82]
| |
Gij hebt den verhevenen mens gezien gelijk ik hem zag. Geen droombeeld begoochelde mij, want mijn geest was helderder dan immer; ik sluimerde niet. Nooit gevoelde ik mijn hart gelukkiger dan in die ogenblikken, toen hij ginds, in zachten hemelglans, voor mij stond en mij vriendelijke troostredenen toevoerde. Zijne woorden herinner ik mij niet, slechts die van het afscheid bleven in mijn geheugen gegrift: “Gij zult Caelestius wederzien.” Maar schone en treffende zaken zeide hij mij; krankte en lijden vergat ik, en ik gevoelde mij in de gelukkige stemming, welke ik niet zelden met flauw bewustzijn gedacht, maar nimmer zo levendig gevoeld had. Hoe kunt gij het denkbeeld voedsteren, Marcella! dat ik die heilvolle ontmoeting vergeten zoude zijn?’ ‘En echter bezweer ik u, edele Hermingard! ik heb den grijsaard niet gezien, - maar wees tevens vastelijk verzekerd, dat hij hier den dood niet vond.’ ‘Moet ik dan het onmogelijke geloven, Marcella! Zie, ik zal het u bewijzen, dat gene verbeelding mij misleidde? Het schild mijns dapperen vaders, in blijdere dagen voor Siegbert ten huwelijksgift bestemd, heeft gindsen wand versierd. Te middernacht wierp een stormvlaag hetzelve op de aarde. Waart gij toen niet bij mijne legerstede?’ ‘Ja, gebiedster! ik was er.’ gaf Marcella huiverend ten antwoord. ‘Welnu dan, overtuig u, dat ik niet sluimerde of in droomgezichten mijmerde. Het wapentuig kletterde tegen den muur, als werd hetzelve door ene sterke hand geschud, toen viel het helklinkend neder. Heb ik mij bedrogen, Marcella!’ Toestemmend moest deze antwoorden, want wer- | |
[pagina 83]
| |
kelijk was dit schild, hetwelk onder de bruidgeschenken van Hermingard's moeder behoord had, in enen winternacht, onder dergelijke omstandigheden, van den muur geworpen. ‘In dien zelfden nacht,’ verzekerde Hermingard, ‘heb ik den grijzen vreemdeling gezien, en sinds die ontmoeting werd ik dubbeld aan hem verbonden. Heil mij, dat de wrede Usipeter niet mocht zegevieren, want ik zal u geloven, o Marcella! Maar wanneer mijne krachten hersteld zijn, trek ik weder boswaarts om niet te rusten, voor ik tot overtuiging kome. Van zijn leven is mijn geluk afhankelijk; ene onverklaarbare en onwederstaanlijke macht verbindt mij aan Caelestius. Ik moet hem zien!’ ‘De hemelmachten mogen uwe bede vervullen, gebiedster!’ antwoordde Marcella. ‘Ik zal u vergezellen. Thans, dierbare Hermingard! is het wijsheid en zelfbelang, uw herstel niet te vertragen, door de rust en kalmte af te wijzen.’ En, gelijk het kind door beloften gestreeld zich gewillig aan de voorwaarden onderwerpt, welke de verstandige moeder dezelve doet vooraf gaan, zo vlijde ook Hermingard zich ter ruste, en weldra streek ene weldadige sluimering op hare oogleden neder. |