Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Zesde hoofdstuk't Is gedaan,
Eén zelfde nacht, één uur zal beide doen vergaan. Bilderdijk
Traag kroop voor sommige van de bewoners der Eikenterpen de dag voorbij, welke het plechtige nachtfeest voorafging; voor anderen echter snelde hij al te ras voort; zij hadden zo gaarne het treurtoneel verschoven gezien, als konde uit elke vertraging redding dagen. De avond kwam en verduisterde verder den hemel, die den gansen mistigen dag met grauwe dampen overtrokken was geweest. Gene enkele star kon haren glans door het doffe grauw boren; de volle maan scheen zich heden niet uit het duister nevelfloers te onthullen; het was, als weigerde zij de dwepende verkrachting der natuurwet te aanschouwen, die door een hardvochtig wangeloof gepleegd stond te worden. Akelige stilte heerste nog in de ruime hal van Thiedrics woning. Allengs ontstak men in dezelve de fakkels, want weldra moest men Witte Geertrud van den Lippetoren verwachten; reeds vroegtijdig was Welf vertrokken om haar te gemoet te gaan en derwaarts te geleiden. Thiedric en zijne grijze aanverwanten begaven zich naar de hal en wachtten ongeduldig de verschijning der verhevene vrouw, die nog steeds bleef toeven. Thiedric was zeer onrustig; het hoofd ter aarde gebogen en de armen kruiselings over elkander geslagen, zat hij zwijgend aan het boveneinde der zaal, op ene verhevenheid, onder een verhemelte, uit Romeinse schilden en speren, oud-voorvaderlijke zege- | |
[pagina 68]
| |
tekenen, samengesteld. Hermingard trad, door enige vrouwen vergezeld, de hal binnen, en zette zich aan zijne linkerzijde op enen zetel neder; eerbied en plechtstatigheid geboden haar, bij de ontvangst der machtige wichelares tegenwoordig te zijn. Nu en dan wierp de hertog een' deelnemenden blik op zijne schone nicht; hare boezem, door een kostbaar wit gewaad omsloten, zwoegde hevig en bewoog gestadig de donkere lokken, die langs denzelven verspreid nederhingen; met hevige inspanning verkropte zij hare droefheid, de ziel doorsnijdende zuchten, die zij loosde, ontgingen Thiedric niet, en dikwerf drukte hij haar de hand, ja somtijds scheen ene klacht op zijne lippen te zweven, maar een blik op den Frankischen legerbode, die, in ijzeren wapendos, aan zijne rechterzijde stond, legde hem het zwijgen op; deszelfs listige, onder den zwaar gevederden stormhoed fonkelende ogen kenmerkten even weinig deelneming, als de sombere en straffe gelaatstrekken van Landwijn en Ernhold; Thiedric drukte de lippen te zamen, liet de wenkbrauwen zinken en staarde onverschillig op de rij van fakkels, die, door een twaalftal knapen, aan beide zijden van de hal geschaard, gedragen werden. Eindelijk brak een dof gejoel de doodse stilte af, om het naderen der wichelares aan te kondigen; weinig ogenblikken later leidde de Bard de geheimvolle vrouw binnen. Eerbiedig trad Thiedric met zijne aanverwante nader om haar te verwelkomen. Witte Geertrud scheen, zo verre men zulks uit hare ingehulde gedaante kon besluiten, ene vrouw, die de krachtigste jaren van den vrouwelijken leeftijd nog niet lang voorbij was; hare lokken waren zorgvuldig | |
[pagina 69]
| |
door enen doek verborgen, waarin ook de kin besloten was. Een dichte hoofdsluier met enen dunnen krans van ijzerkruid omvlochten, bedekte bovendien voor alle stervelingen hare gelaatstrekken. De witte mantel, aan den hals door een bronzen gesp bevestigd, reikte over hare ganse rijzige gestalte tot aan den grond, en bedekte het grootste gedeelte der gelijkkleurige onderkleding, slechts aan de linkerzijde week dit opperkleed een weinig en ontdekte een offermes met gouden gevest, hetwelk van den breden koperen gordelriem afhing, aan welks polijsting buitengewone zorg was toegewijd. Na de eerste begroeting werd der wichelares enige spijs en wijn aangeboden, maar zij weigerde vóór de offerplechtigheid enen beet of teug te gebruiken, en bewaarde een geheimzinnig en indrukwekkend stilzwijgen. Haar gelaat was steeds naar Hermingard gewend; gedurig sloeg zij de sidderende maagd gade, en bekommerde zich veel minder over den hertog, die eerbiedig naast zijn' zetel en tegenover den haren stond. Welf trad nu aan een' vensterboog; nog was de ganse hemel duister, somwijlen slechts glansde een bleek weêrlicht in de benedenlucht, om het donker zwerk daarna te donkerder af te doen deinzen. De maan bleef nog altijd achter dichte wolken verborgen, maar de Usipeter meende toch, dat het offeruur weldra daar zou zijn; hij wenkte derhalve zijnen gebieder, opdat deze de wichelares zou bidden, zich naar het gewijde bos te begeven, om het offer te wijden, zodra de maan enen gunstigen blik op hen zou nederwerpen. ‘Welaan!’ sprak Thiedric, ‘de boet, dien de Go- | |
[pagina 70]
| |
den zich bedongen, is gereed, edele vrouw! Zij moge hun welgevallig zijn, en het volk en mijn zoon redden!’
‘Heil! wie der Goden zegen zoekt;
Wee! wie onwillig offert,’ antwoordde Witte Geertrud van den Lippetoren, kort en somber, terwijl zij den Usipeter wenkte, om naar den rijk versierden wagen, waarmede zij derwaarts gevoerd was, teruggeleid te worden. Eerbiedig knielden de vrouwen ter aarde, terwijl zij trots en fier voorbij trad, demoedig bogen de mannen het hoofd en kruisten de handen op de borst; alle volgden met langzame schreden en onder het akeligst stilzwijgen. Slechts Hermingard niet; zij bleef in de hal achter, plaatste zich aan een der vensterbogen, en zag werktuigelijk den plechtstatigen stoet na, die zich thans in beweging gesteld had. Enige knapen openden den optocht, zij droegen blakende fakkels, wier rode vlam elk ogenblik door den opstekenden wind dreigde geblust te worden, terwijl dwarrelende rookwolken den gehelen stoet in enen gloeienden nevel hulde. Op deze knapen volgden Landwijn en Ernhold, wier boogschutterlijke bekwaamheid deze genade aan den ter dood gedoemde beloofde, dat hunne schichten hem spoedig van het lijden zouden ontslaan. Door enige met offertuig beladene lijfeigenen voorafgegaan, trokken de witte, in een los gareel geslagene paarden, langzaam en statig den wagen voort, waarop Witte Geertrud gezeten was. Ene dwergachtige gestalte, niet weinig naar den Naan gelijkende, welke in de Roman van Ferguut
enen ijseliken Seriant
| |
[pagina 71]
| |
genoemd wordt,Ga naar eind*) bestuurde behoedzaam de lederen mondriemen der paarden. Zonderling werd zijne donker purperen en grillig versierde kleding door de fakkels verlicht. Ter linkerzijde van het voertuig ging de Usipeter. Hertog Thiedric en de Frank volgden met afgemetene schreden; zonderling stak de zwarte wapenrusting des laatsten bij het witte schild af, hetwelk aan zijnen arm hing; achter hen, sloten zich de overige bewoners der Eikenterpen aan. Doodse en huiveringwekkende stilte vergezelde hunnen tocht. Het ongewone der plechtigheid drong de mannen tot somberen ernst, in menig vrouwelijk oog blonk een traan. Van denkenskracht beroofd staarde Hermingard de voorttrekkenden langs den ruwen afhellenden weg een' geruimen tijd na; reeds lang was de stoet uit het gezicht verdwenen, reeds lang klonk haar het kraken der wagenraderen niet meer in het oor, toen zij nog aan den hogen vensterboog stond; de jonkvrouw echter sloeg niets gade, luisterde naar niets. Eindelijk keerde zij zich snikkende om en wendde het van tranen vochtig gelaat naar het binnen-gedeelte der hal, maar trad verschrikt enige schreden terug. Zij had gemeend alleen te zijn: thans ontdekte zij bij het flauwe licht, hetwelk in de hal schemerde, ene vrouwelijke gedaante welke ene soort van vaas met beide handen omklemd hield. ‘Gij hier... in deze ogenblikken... rampzalige!’ riep Hermingard uit, terwijl zij in deze gestalte Marcella herkende. ‘Hoe ben ik nog rampzalig? -’ vraagde deze, ‘ja gij hebt recht, jonkvrouw!’ ging zij terstond met levendigheid voort, ‘rampzalig, zo moet ik u toeschij- | |
[pagina 72]
| |
nen, maar nog slechts weinige ogenblikken en dan, bij de Goden! o noem mij dan niet ongelukkig meer.’ ‘Wat wilt gij, Marcella?’ vraagde Hermingard in hevigen zielsangst. ‘Sterven!’ was het antwoord. ‘Sterven,’ herhaalde de maagd en klemde de Romeinin in hare armen, als wilde zij haar met geweld van dat besluit terughouden. ‘Ja, sterven,’ zeide Marcella nog eens met vreselijke kalmte, ‘wat zou ik langer leven? Het lijden wordt mij te zwaar. Jupiter heeft mij de poort geopend; ik volg den aangewezen' weg. Vaarwel dan, jonkvrouw! Gelijk de zoon u dankte, zo dankt ook de moeder u voor uwe gunst en liefde. Wees gelukkig, vrome Hermingard! mijne ogenblikken zijn dierbaar... Ik zegen u tot in den dood.’ Zij poogde zich uit Hermingard's armen los te wikkelen, maar deze klemde zich in wilde smart aan de geestdrijvende en snikte: ‘Nimmer, Marcella! nimmer, ongelukkige! ach gij zijt waanzinnig.’ ‘Neen jonkvrouw, niet waanzinnig!’ antwoordde Marcella. ‘Toen ik dit besluit nam, dacht ik geregeld. 0, het sterven is der moeder niet bang, waar haar kroost sneven moet; na dezen ure zou het leven mij ene gedurige marteling zijn, de dood spaart mij dezelve. Het levensspel zal mij nimmer weder behagen, daarom wil ik niet meer spelen, maar ga heen, zonder de onsterfelijke Goden aan te klagen. De slagen van het lot kan ik niet verdragen, vluchtende wil ik dezelve ontwijken. Gij kent den naamloos tederen band niet, waardoor ik aan mijn' Paulinus geboeid ben. Maar nog eens, de ogenblikken zijn dierbaar. Ik zal met Paulinus sterven! Mocht ik u | |
[pagina 73]
| |
eenmaal wedervinden!’ Zij omhelsde Hermingard met tederheid, wikkelde zich daarna kalm uit derzelver armen en vertrouwde haar aan Gisela. ‘Ook u zij mijne zegen!’ sprak zij nog, verborg de urne onder haar opperkleed en verliet met haastige, maar vaste schreden de hal, den weg naar het offerbos inslaande. Sidderende, en van schrik, verbazing en droefheid als verpletterd, stonden de beide maagden dáár. ‘Wat kan zij verliezen?’ zuchtte Hermingard eindelijk, ‘wat heeft zij, de kinderloze weduwe, verloren! De krans, dien de lente haar weefde, werd uiteengereten; de bloesem, in die lente ontloken, sterft voor den naderenden zomer; zal zij in de herfst bloemen zoeken of vruchten van den winter verwachten? - Maar nu, ach! zullen nu onze Goden verzoend worden? - Stromen kostbaar mensenbloed worden ter hunner ere gewijd. Wat klappertandt en nokt gij, Gisela? Vreest en siddert gij, omdat de wind opsteekt, o, laat dezelve woeden! vreselijk moge hij door eik en olm, door els en wilg gieren! De Godheid daalt in den feestnacht neder.’ Angstig wrong zij de handen, koude zweetdroppels perelden op het schone gelaat; woest hingen hare lokken over den boezem. ‘De Godheid richt... wees bedaard,’ stamelde Gisela. ‘Gebiedster, wees gerust... want...’ ‘Kom, Gisela! ’ hervatte Hermingard, ‘hier is het ene ondragelijke foltering. Vergezel mij naar buiten. Zij leven nog. De bleke nachtgodin is nog door zwarte wolken omhuld. Zij zal het teken niet geven, want vriendelijk is het zachte hemellicht; maar Thor, die vreselijke, zal de zwakkere belagen en woest en | |
[pagina 74]
| |
wild het sluierkleed wegrukken! ...’ Gisela zag angstig naar buiten. Donker rood en dodelijk wit wisselden zich gestadig op hare kaken af; ene geestverbijsterende onrust beklemde en schokte haar hart. Zij ondersteunde Hermingard, maar had evenzeer ondersteuning nodig. In angstige verwachting staarden zij naar den duisteren hemel. Gisela wilde spreken; hare tong weigerde derzelver dienst. Eindelijk verhief zich plotseling ene felle windvlaag en stormde bulderend door het woud; het zwerk scheurde vaneen, en met ijselijken glans vertoonde zich de maan op ene doorschijnende vlakte. In hetzelfde ogenblik verhief zich, van de zijde van het woud, een schelle kreet. De stormvlaag voerde denzelven op gedienstige vleugelen naar de Eikenterpen. Met onbegrijpelijke drift schoven de wolkgevaarten zich weder voor de maan, het duister was vreselijker dan te voren, maar een tweede rukwind verscheurde op nieuw het wolkenfloers en voorbij de in nevelkringen verblekende maan joegen in wilden storm de zwarte wolkbrokken; uit de verte verhieven zich woeste kreten en jammertonen, maar in de hal heersten grafstilte en grafduister. Men scheen daar niet te ademen; een wervelstroom van droge herfstbladeren, welke door den wind naar binnen gejaagd was, had het licht uitgedoofd. |
|