Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
Vijfde hoofdstuk
Het offeruur hoe vroeg genaakt mij nog te spa,
Mijn ziel is los van de aarde en boven 't aards verheven.
Van Merken
Een Frankische legerbode, die den volgenden dag in de Eikenterpen aankwam, gaf aan de zaken geenszins gelukkiger wending. De aanstalten der verbondene volkstammen en de vijandelijke houding, welke zij aan schenen te nemen, hadden de aandacht van den waakzamen keizer gewekt en reeds vernam men, dat Konstantijn's zoon, de onlangs tot Caesar verheven Crispus, met ene aanzienlijke legermacht in aantocht was, om elke oproerige beweging te fnuiken. De Romeinse keurbenden overtroffen verre de Frankische legerhopen, zodat ieder inzag, dat thans meer dan immer de bijzondere bijstand der beschermgoden nodig was, opdat de overwinning hare palmtakken niet weder den Romeinen toe zou zwaaien. Alles scheen onheilspellend, maar het vreselijkst voorteken was de dood der hagedissen van den Frankischen koning. Hierdoor meende men zich de ijselijkste toekomst onherroepelijk bereid te zien. Welf drong derhalve op de vreselijke offerhulde aan, en Thiedric moest hem inwilligen, dat dezelve drie dagen later, terwijl de maan haren vollen wasdom bereikte, geschieden zou. Gelaten hoorde Paulinus zich den dag aankondigen, waarop hij voor het laatst de zon aanschouwen zou. Slechts het scheiden van zijne moeder en derzelver droefheid, ontweldigde hem somtijds luide klachten. Telken kere dat Welf hem zijn levensonderhoud bracht, vorste hij met angstige nieuwsgierigheid | |
[pagina 56]
| |
naar zijne moeder uit, doch indien het gevoel eenmaal in den boezem des grijsaards een' zetel gevonden had, thans scheen hetzelve daarin versteend; zijne bescheiden waren altijd zo koel en vluchtig, dat de jongeling zich eindelijk van elke navorsing moest onthouden. Het was op den avond vóór het zoenfeest, dat Welf keuriger spijs dan gewoonlijk naar den kerker deed brengen en dezelve aan Paulinus voorzette. ‘Morgen zal ik dan sterven, Usipeter?’ vraagde de gevangene, en ontving een bevestigend antwoord. ‘De laatste bede,’ ging Paulinus nu voort, ‘zult gij mij voorzeker niet weigeren te verhoren. Mijne moeder, de dierbare, kan ik niet zien, niet spreken. Zij zou slechts tranen plengen, ik haar niet kunnen troosten. Maar bid onze gebiedster, de deugdzame Hermingard, dat zij mij bezoeke. Deze gunst is de enige, welke ik van u vorderen zal. Het is mijne laatste bede, grijsaard!’ ‘Ik zal Thiedrics nicht uwe begeerte overbrengen,’ antwoordde Welf en verwijderde zich. Zodra Hermingard den wens van Paulinus vernomen had, haastte zij zich om aan zijne begeerte te voldoen. De Usipeter geleidde haar naar den ouden toren. Zij traden door het offerbos; reeds had men hier aanstalten voor het feest van den volgenden nacht gemaakt: de houtstapel was bereids gereed; enige oude Batavieren voegden er de laatste eikenklossen bij. Terwijl knapen en meisjes, in kinderlijke lichtzinnigheid dartelende, bloemen voor het doodfeest van hunnen natuurgenoot zochten, stonden Ernhold en Landwijn, met over elkander geslagene armen, het zwoegen der knapen gade te slaan, die een | |
[pagina 57]
| |
zwaar van eikenhout vervaardigd kruis, bij den houtstapel oprichteden. De Usipeter wierp op dit alles een' doordringenden maar tevredenen blik. Hermingard huiverde en omsluierde zich het hoofd. Een eng pad was nauwelijks tussen het wild geboomte, en
overal
Ontsproten berenklauw, wolfswortel, hondsdraf, varen
En watercalaminthe en scherpe distelblaêren.
Deze weg leidde naar den toren, welke, naar luid van ene volksoverlevering, in Caesars tijd, ter verdediging, gebouwd was, volgens anderen, aan zekere wichelares Leve tot verblijf gestrekt had. Het gebouw, toen reeds in merkelijk verval, was van buitengewoon grote stenen samengesteld, wier grijze kleur gedeeltelijk met mos, muurbloemen en klimop bedekt was. Het bovenst gedeelte van den ingang was bijna gelijk met de oppervlakte van den grond, zodat men enige trappen af moest gaan, om in het gebouw te treden. Een kruiselings over de uit wilgenrijs dicht ineen gevlochtene deur gespannen keten maakte den gevangene de vlucht onmogelijk. Welf ontsloot den ingang, deed Hermingard binnentreden en zou haar aan den voet des torens verbeiden. Langs enige ongeregeld op elkander gestapelde en met klei bevestigde stenen, steeg de Bataafse jonkvrouw naar den eigenlijken kerker. Dezelve was een rond, van hoge muren omgeven vertrek, geheel zonder zoldering. Ruw in de wanden aangebrachte nissen moesten Paulinus tegen de regenvlagen beschermen en ten nachtleger strekken; doch daar het gebouw, sinds langen tijd, verlaten was geweest, had het lichtschuwend gevogelte zich dezelve toegeëi- | |
[pagina 58]
| |
gend. Hier schudde ene vledermuis al piepende hare lederen vleugels, ginds steende een uil op zijn nest en staarde met de vurige ogen op de menselijke wezens, welke zijne eenzaamheid verstoorden. Nachtspinnen en ander ongedierte werkten voorts mede, om dit verblijf voor den gevangene tot den zetel der folterendste ellende te maken, maar Paulinus scheen hierboven reeds verheven. Met het oog ten hemel gericht, stond de jongeling in gedachten verzonken; zijne gelaatstrekken kentekenden kalme berusting in zijn lot en verachting van het lijden; ja, terwijl, door een in den muur opengelaten vak, de rode wedergloed der ondergaande zon zich over zijn gelaat verspreidde, scheen er iets meer dan aardse verhevenheid door zijne trekken aangeduid te worden. Bij het naderen der jonkvrouw, keerde de gevangene zich langzaam tot dezelve; een vriendelijke glimlach schemerde door den verheven ernst. ‘Gij verhoorde mijne bede, gebiedster!’ sprak hij, ‘dank zij u voor die gunst. Zie, de zon werpt haren laatsten gloed in den kerker; laat mij Phoebus' gunst thans nog voor het laatst genieten.’ ‘Is er bij dat denkbeeld kalmte in uw hart, ongelukkige Paulinus?’ vraagde Hermingard. ‘Zoude ik er voor terugsidderen,’ antwoordde hij in geestvervoering, ‘in het land der gezaligden zal mij steeds reinere lucht en heerlijker lichtstroom omvloeien. Ja, treffelijke maagd! ik gevoel het, na mijnen dood zal ik noch ophouden te bestaan, noch ongelukkig zijn. De eindpaal van mijn leven is de eindpaal van mijn lijden; maar mijne moeder... de ongelukkige moeder... ik weet het, Hermingard, edele jonkvrouw, ook gij zijt niet gelukkig.’ | |
[pagina 59]
| |
‘Neen Paulinus! niet gelukkig. Ik zou u kunnen benijden.’ ‘Haat het leven niet!’ hernam de jongeling, ‘u kan het nog goed zijn te leven, mijn hart bidt uwer deugd dat loon toe; maar ik smeek u, vertroost mijne aangebedene moeder, dank haar, o, dank haar vurig voor hare liefde, zorgen en wijsheidslessen. De treffelijke vrouw scherpte mij gevoel voor het schone en goede, en berusting in den wil van het noodlot in. Beide bleven mij bij, ja veel meer nog, zij verhogen en ontwikkelen zich in gloeiende kracht, terwijl het uur vast aanrukt, dat de boeien des aardsen levens zal slaken. Het wordt mij koel en kalm om het hart, en wanneer ik aan den dood en een volgend leven denk, is het mij wel en zalig, en ik moet glimlachen van heimelijke vreugde. Geheel zal ik niet sterven,Ga naar eind*) maar in ene wereld leven als de dichters ons maalden? - neen, neen ook dit niet; mijn ziel voelt een denkbeeld van verfijnder geluk, dan zij voorspellen. Doch wat waarborgt mij, dat het niet louter dromen zijn.’ ‘Ons hart, Paulinus! dezelfde hoop leeft, dezelfde verwachting gloeit in mijnen boezem. Na het doods-uur wachten ons schone en heldere dagen; ach! ik trad gaarne die toekomst tegen; voor Siegbert en het vaderland te sterven, zou mij de edelste en schoonste dood zijn. Maar dat uw leven voor ons opgeofferd moet worden, ach, Paulinus! dat is een vreselijk en ondragelijk denkbeeld.’ ‘Om mijne moeder, ja!’ hervatte Paulinus, maar gij zult haar verzorgen en troosten, de getrouwe Hermingard blijft harer belofte gestand. Dit denkbeeld schenkt mij kracht om te berusten, en ik streel mij | |
[pagina 60]
| |
met de gedachte, dat er een wederzien is na den dood. Laat mij in zo schoon ene mijmering voortdwepen, tot mijn sterfuur helderder licht in de toekomst werpt, of - maar neen, neen, de overtuiging, welke mij den boezem zo zalig doet kloppen, zal, kan niet bedrogen worden. Verzeker aan mijne moeder, edele gebiedster! dat ik de stervenssmart veracht: nimmer betreure zij mij overmatig; want beklagenswaardig zal ik na dit leven niet zijn. En nu, deze laatste gunst zij het einde dier talloze weldaden. -’ Hermingard, van zielssmart buiten zich zelve, wenkte hem te zwijgen. ‘Zo mogen de Goden het u dan lonen!’ ging Paulinus voort. ‘Verlaat mij thans, ik smeek u zulks, reeds heb ik uw gevoel te zeer verwond. Verlaat mij, edele Hermingard! zo lang gij hier zijt, wens ik u steeds nog veel te zeggen; ik gevoel grote, zeer grote en verhevene gewaarwordingen; zij doorstromen mijn afgekoeld hart, dringen mij zalige tranen in de ogen, maar vinden gene woorden, waarmede de mond ze zal uitstorten. Zo vaar dan wel, eeuwig wel! Hermingard, ween niet om mij, ach dat ook mijne moeder niet om mij weende! Zeg het der droeve dikwijls, er is een wederzien!’ Te vergeefs trachtte Hermingard enige woorden uit te spreken. Paulinus drukte haar eerbiedig enen afscheidskus op den schonen mond, deed zwijgende het gouden borstversiersel, de aurea bulla, welke op zijne wollen tunica hing, af, reikte hetzelve der jonkvrouw toe, en begeleidde haar toen tot aan het benedengedeelte van den ruwen trap. Welf opende den ingang: het laatste vaarwel stierf op des jongelings lippen weg. Met het donkere oog Hermingard in | |
[pagina 61]
| |
kalmen ernst aanstarende, hield hij hare hand in de zijne geklemd en kon niet spreken, eindelijk stamelde hij met de grootste inspanning: ‘Hermingard! Hermingard! ach, verlaat mijne moeder niet!’ Maar Hermingard verstond zijne woorden niet meer, hare denkenskracht was verdoofd, en uitgeput zonk zij aan den boezem der getrouwe Gisela, die haar, in hevigen zielsangst, verbeid had. Bezorgd over hare gebiedster kon de arme maagd slechts één blik op Paulinus werpen. Het was een blik vol van de onbeschrijfelijkste uitdrukking. Het oog van Paulinus ontmoette het hare, ene zonderlinge en nieuwe gewaarwording ontroerde zijn hart, tranen drongen zich in zijne ogen, en een zucht zweefde over zijne lippen; toen wendde de jongeling zich langzaam om, begaf zich weder naar zijnen kerker en bleef een' geruimen tijd ten hemel staren, waar dichte wolken somtijds de sterren omhulden, maar zeldzamer de maan aan het oog onttrokken, wier grijswitte nevelkringen woeste en onstuimige dagen voorspelden. Wenende bereikte Hermingard haar verblijf, daar zonk zij op ene rustbank neder en verborg het schone gelaat op de peluw. Met tedere bezorgdheid stond Gisela aan hare zijde. Het gerucht der schreden van ene binnentredende vrouw, deed Hermingard de ogen naar den ingang wenden. Marcella was binnengetreden en knielde naast haar neder. ‘Hebt gij mijn' Paulinus gesproken, gebiedster?’ vraagde zij op een' bedaarden toon. De jonkvrouw wenkte toestemmend, en reikte haar het gouden sieraad toe, terwijl een nieuwe stroom van aandoeningen haar belette te spreken. ‘Wees kalm, dierbare Her- | |
[pagina 62]
| |
mingard!’ hernam de Romeinin, ‘zie, ook ik ben kalm. -’ Verbaasd merkte Hermingard de verandering der zielsgesteldheid van de ongelukkige moeder op. Marcella's gelaatstrekken kenmerkten statigen ernst, in haar uitgeweend oog fonkelden gene tranen meer. De wanhopige droefheid was door de zonderlingste bedaardheid opgevolgd; alleen hare kleding en het loshangend haar, hetwelk door den matronen-hoofdband niet gesnoerd werd, herinnerden de wanorde, die in hare denkbeelden had plaats gegrepen. Elke blik op de weldra kinderloze weduwe vermeerderde Hermingard's verwondering. Geenszins was Marcella's ziel in die bedriegelijke kalmte, welke niet zelden de hevigste stormen voorafgaat, veel minder in de ongevoeligheid van den waanzin. Met weemoedigen ernst smeekte zij nu, dat Hermingard haar derzelver laatste onderhoud met den veroordeelde zou mededelen. De kalmte van Marcella had gelukkige uitwerking op de edele jonkvrouw. Zij ving het verhaal aan. Gelaten luisterde Marcella, somtijds zelfs deed zij zekere verrukking blijken; toen Hermingard zweeg en op hare legerstede terugzonk, wiste de moeder zich een' traan uit het oog, omhelsde de vorstelijke maagd, en dankte haar voor hare menslievende goedheid. ‘Gij hebt recht, Paulinus!’ riep zij uit, ‘geheel zullen wij niet sterven, dat de vlammen vrij onze stoffelijke en zichtbare woning verteren, het onstoffelijke en betere deel blijft voortduren, en wisselt het bestaan der vreemdelingschap voor haar eigenlijk verblijf. De ziel trekt slechts door dit leven naar ene eeuwige woning, en zal het daar de plaats der gelukzaligheid zijn, o, dan vind | |
[pagina 63]
| |
ik er mijn' Paulinus weder: want waar zou ene moeder gescheiden van haar kroost en gelukkig zijn? Juno handelde rechtvaardig en goed, toen zij de edele zonen der Argivische priesteres, ten loon hunner moederliefde, uit dit leven opriepGa naar eind*): spoedig toch zal zij de gelukkige moeder met haar gezaligd kroost herenigd hebben. Morgen sterft Paulinus; ween niet, edele Hermingard, morgen houdt Paulinus op te lijden, morgen zal hij gelukkig zijn. Indien de onsterfelijkheid niet zalig was, zouden de Olympbewoners de gruwzaamste tirannen zijn. Zie, Hermingard! deze denkbeelden heeft het uur mij geschonken, toen gij Paulinus bezocht. Verwondert gij u thans nog over mijne kalmte? - De heilvolste toekomst, of het einde des lijdens lacht den zoon toe; steeds vreesde zijne moeder de Goden, en bood hun met reine handen de offergave. Mag ik dan niet hopen ook na dit leven gelukkig, in mijnen zoon gelukkig te zijn? Weet ik het niet, dat de vernietiging reeds redding en wenselijke uitkomst is? -’ ‘Waarom ene ijskoude gedachte naast de heerlijkste plaats geschonken?’ antwoordde Hermingard, en achtte het noodzakelijk, haar in een vertrouwen te bevestigen, hetwelk de fel gewonde ziel met kalmen moed en hoop vervulde. Haar hart stemde met Marcella in, dat zulk ene toekomst het menselijk zijn in een schoon en verheven bestaan zou verwisselen, maar Hermingard's verstand, door geen' hemelsen lichtstraal voorgelicht, zocht vergeefs naar gronden, waarop dit geloof gevestigd mocht worden. Voor dezen ogenblik echter stelde zij elke twijfeling ter zijde, en de kalmte der berusting daalde ook in haren boezem. Afgemat legde zij het hoofd | |
[pagina 64]
| |
neder, en sluimerde na weinige ogenblikken in. Marcella keerde naar hare woning terug. Maar wie kalm, wie bedaard mocht zijn, Gisela was het niet. - Als Paulinus een kind der natuur, in bijna gelijke betrekking en op denzelfden grond opgevoed, had zij den jongeling, van den tedersten leeftijd af met zusterlijke liefde bemind, zijne deugden bewonderd, en nauwgezet zich ten voorbeeld gesteld. Ook hem was de schuldeloze niet onverschillig; maar de kiem van het zaligst zielsgenot, de paradijsvreugde der bloeiende jeugd, sluimerde diep verborgen in zijn borst. Zijne ganse boezem was van liefde voor zijne moeder vervuld, haar behoorde onverdeeld dat hart nog toe, hetwelk door gene vuriger aandoening ontgloeid werd. Gisela had zich evenmin ooit het denkbeeld gevormd, dat Paulinus voor haar de enige zou zijn, - dat haar leven in het zijne als opgelost was; thans gevoelde zij het op eens en gevoelde het in vollen omvang, hoe haar hart aan den jongeling verbonden was, hoe veel zij voor hare liefde durfde bestaan, maar ach! tevens besefte zij het, met ijskoude huivering, dat zij niets voor hem doen kon. Daarom gaf zij zich, terwijl zij den nacht bij Hermingard doorwaakte, aan radeloze droefheid over, en stond haar spintuig onbewegelijk, terwijl dat der grijze voedstermoeders der jonkvrouw, welke met trouwhartigen naijver de edele maagd wilden verzorgen, rad als hare tongen voortging. Geheel van het ongeluk van den bloeienden Paulinus vervuld, leende Gisela het oor niet aan de gesprekken der ouden, tot dat derzelver onderhoud ene voor haar geenszins ongewichtige richting nam. ‘De arme knaap,’ zuchtte de oudste der vrouwen, | |
[pagina 65]
| |
ene afgeleefde best, ‘hij zal vreselijke nachten in den woudtoren doorleven. Aardgeesten en kaboutermannen voeren daar schrikkelijk feest; eens heb ik het bijgewoond, Landhilde! maar geen menselijk oor kan dat stenen en schateren aanhoren, geen mond die verschrikkelijkheden afmalen. Ik zag het, Landhilde! hoe zij in vurige nevelwolken dansten en rondzwierden. Het is daar vreselijk, nimmer naderde ik sinds dat oord.’ ‘Wie van de onzen zou zich dat waagstuk onderwinden, Regenschwijt!’ hernam hare gezellin en tijdgenote. ‘De Usipeter alleen heeft macht, om die nachtspoken te bedwingen. Ik waagde mij nimmer bij dat gebouw. Die plaats is door de Goden vervloekt. Zij ligt woest en ledig; de vale beuk kwijnt er, de popel ruist in klagende lijktonen, geen vogel heeft er nog ooit de stem verheven, evenmin, als er aan gene zijde, in het dode meer, een spartelvis immer den kleinsten kring gevormd heeft. Slechts in den zwarten nacht is dat water beroerd, dan joelen daar de Alvinnen huilende rond, tot dat de ochtend haar rusten doet van het nachtelijk rondslingeren op de vonkschietende golven.’ ‘Grote Goden!’ zuchtte Landhilde, en de draad sidderde in hare vingers, ‘wie zou dat schrikoord durven naderen. Wee, wee, het kind des noodlots!’ ‘Ja, wee hem!’ herhaalde Regenschwijt, ‘vreselijk zal hem te middernacht het brullen van den vurigen weerwolf wekken, dien de oude Wibald daar gezien heeft.’ ‘En die reuzenschim in het zwarte dampkleed, die om de top des torens zweeft, en dan in vuurgloed henen vaart. Hu, het is vreselijk, wee, wee hem!’ | |
[pagina 66]
| |
De ouden gingen voort, elkander van schrik te vervullen, en putteden hare herinneringskracht uit, tot onderlinge mededeling der gruwzaamste overleveringen. Gisela hoorde haar echter niet meer; Landhilde's mening, dat eenvoudige menselijke moed den woudtoren niet zou durven naderen, had een stout denkbeeld bij haar opgewekt. Zij gevoelde het, om den geliefde te redden, durfde zij al die gevaren trotseren; snel als de eerste gedachte in haren boezem ontstond, ontwikkelde zich het koene plan. Zij wilde zijne redding beproeven, den Bard en des Hertogs gramschap tarten; dan zou, indien zij de prooi niet werd der vreselijke geestenwereld, de morgenzon door den geredden begroet worden. Zij juichte in haren vond. Smart en kommer werden vergeten. Zou de enige niet gered worden? - en nu, wanneer zij eens in ballingschap heentrok, vaderland en aanverwant verliet, om den vluchtende te volgen, indien hij haar beminde, gelijk zij hem aanbad, en zij leven kon, waar Paulinus leefde; stierf, waar deze sterven moest? - Heerlijk en groots opzet! Heilig natuurgevoel, waar voerde gij den mens niet tot het stoutste waagstuk? in welken tijd, onder welke hemelstreek, verloochendet gij uwen invloed! - Gisela zal het waagstuk bestaan! - maar neen - het vermetele plan is reeds in een' diepen zucht verworpen. Zij, de Batavische maagd, zou trouweloos aan de Goden en Hermingard worden, de redding van Siegbert en het levensheil van deszelfs geliefde aan haar geluk opofferen, zij zou de nederlaag van het vaderland beslissen. Ene huivering trilde door de leden van het vrome maagdelijn; hare liefde voor Paulinus mocht slechts wenen. |
|