| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Velleda's uitspraak klonk als donder elk in d'oren.
Ter rechterzijde van Thiedrics woning lag een uitgestrekt grasperk door donker
geboomte overschaduwd, waardoor zich een plein vormde, hetwelk doorgaans tot
feestelijke samenkomsten, begrafenisplechtigheden en andere vergaderingen van
statelijke strekking gebezigd placht te worden. De hertog zat daar, met zijne
spilmagen Landwijn en Ernhold. Ene zwarte glanzige stierenhuid was voor hem op
den grond gespreid; kruiselings zat hij op dezelve, en leunde met den rug aan het
veelkleurig schild, hetwelk tegen den stam van enen ouden olm geplaatst was. Aan
zijne rechterzijde lag een breed knijf, somtijds bezigde Thiedric hetzelve om de
spijzen te verdelen. Het eerste gerecht was reeds voorbij, want zeer spaarzaam
gebruikten de ouden de gekookte moeskruiden. Men hield zich thans ijverig onledig
met het snijden van enen aan het spit toebereiden reebok. Nu deed het disgenot
Landwijns en Ernholds verdoofde ogen glinsteren, en vooral den laatsten scheen de
weltoebereide maaltijd eindeloos veel genoegen te verschaffen. Naast den grijzen
Thiedric gezeten, strekte hij denzelven tot sene-schalk of hofmeester; gestadig
zonderde hij de uitgezochtste stukken voor zijn' aanverwant af, hechtte het
gerstenbrood aan dezelve vast en schoof ze dan op den metalen schotel van den
hertog. ‘Gij zijt matiger dan ooit Heer!’ zeide hij, toen Thiedric de spijzen ter
nauwernood aanraakte. ‘De reebok was jeugdig en zijn vlees is smakelijk.’
| |
| |
‘Gij hebt recht, Landwijn!’ antwoordde de grijsaard, ‘maar, gij weet het, de
Usipeter is niet terug en het lot der onzen onbeslist; zolang zal de jachtbuit mij
genen eetlust schenken.’
‘Uwe onrust is de onze, waardige Thiedric!’ hernam de vorige spreker.
‘Voorwaar, ook ons is het spijsuur min gevallig dan anders, maar toch schenkt dit
wild mij strelende voldoening: veellicht is het mijne laatste zegepraal!’
‘Gij waart dan gelukkig in het weispel?’ vraagde Thiedric met meerdere
belangstelling, terwijl hij zich afwendde en van een zevenjarig knaapje, Landwijns
kleinzoon, die in het luchtig gewaad een liefdegodje gelijkende, ter linkerzijde achter
den hertog stond, een' welgepolijsten ossenhoren aannam, langs welks met zilver
beslagen mondstuk, hij enige duchtige teugen in den mond goot.
Glimlachend antwoordde Landwijn: ‘Gelijk ik mijn handelend leven aanving, zo
wilde ik hetzelve besluiten. Nog staat het mij levendig in het geheugen, hoe uw
vader mij vrijheid schonk, om met zijne gezellen de oorlogskans te delen, toen ik
hem een' reebok bracht, welken ik, midden tussen de horens, den kop doorschoten
had. Heden morgen, toen ik, met Ernhold, aan de noordzijde van het woud, dit dier
ontdekte, dacht ik aan die gebeurtenis. Vijftig schreden was de reebok van ons
verwijderd; ik spande den boog.’ ‘Wat wilt gij?’ sprak Ernhold. - ‘Ziet gij
het gindse wild?’ vraagde ik. - ‘Ik zie het dier,’ was zijn antwoord, ‘maar
waar denkt gij aan, Landwijn? de ouderdom sloopte uwe krachten. Voorwaar, uw
wapentuig zal den reebok niet bereiken; ik waag het zwaard er tegen, hetwelk ik, in
| |
| |
mijn' eersten kampstrijd, den keurling van Probus, ten koste zijns levens, ontrukte.
-’ ‘Ik tref hem!’ hield ik staande, ‘of twee wolfshuiden zullen uw deel zijn. -’ Ik schoot en trof als voor zestig winters; hier ligt het als mijn zegeteken; en zie
hier het Romeinse zwaard met den welgeklauwden adelaar.’
Met kinderlijken trots zwaaide de grijsaard het oude krijgstuig; zijn vriend juichte
hem edelmoedig en goedhartig toe, en met een welwillend hoofdknikken reikte
Thiedric den drinkhoorn aan den overwinnaar toe. ‘Den Goden minne!’ sprak
hij daarbij, en Landwijn beantwoordde voegelijk den heiligen drinkgroet.
Nog genoot men deze ogenblikken van blijmoediger stemming, toen Welf hen
naderde. Langzaam en peinzende trad hij voort; op enigen afstand volgde hem
menig bewoner der Eikenterpen. Thiedric en de ouden legden, bij zijn naderen, het
gevlochten hoofddeksel ter zijde, en verbeidden angstig de wicheltaal der Witte
Geertrud. Welf bleef tegenover zijn' gebieder staan, verhief zich plechtstatig en deed
denzelven verslag zijner zending. Hij verhaalde, hoe de wichelares het heilig
bosgespan geraadpleegd, en, door deszelfs wild gebries, de waarheid van Thiedrics
droom bevestigd gezien had. De Goden hadden den ondergang van de Noorderzonen
besloten; slechts één zoenoffer bestond er, en dit zoenoffer had het toverrijm van
Geertrud hem genoemd.
‘Noem mij dien boet,’ sprak Thiedric.
‘Het is gering voor den groten Thiedric;’ hernam de Usipeter, ‘zal hij met den
Goden en zijnen dapperen toewijden?’
‘Thiedric zal het,’ antwoordde de hertog.
| |
| |
‘Verneem dan, machtige Thiedric! de taal der ongeschoeide vrouw, toen zij van
haar verheven torenvenster verdween:
Vloek het kruis, in het maanlicht, door jongelingsbloed.
waar is wrok? Waar is ramp? Waar is dood?
‘Grote Wodan! welk een zoenstuk?’ riep Thiedric met afgrijzen uit, want hij
schuwde een offer, hetwelk door de Germanen slechts zeldzaam hunnen Goden
gewijd werd. ‘Een jongeling ..., maar het is onmogelijk, alle zijn zij ten strijde. -’
‘Leeft er dan niet een vijand in ons midden, vorst Thiedric!’ hernam Welf, ‘de
zoon van het Romeinse wijf?’
‘Hij is mijn vijand niet,’ antwoordde Thiedric levendig, ‘de knaap is mij
waard; bij het lijk zijns vaders beloofde ik Marcella, haren zoon te beschermen.’
‘Thans eist het vaderland en uw kroost zijn' dood, hernam Welf. ‘De
priesterlijke mond spreekt eeuwige waarheid en onveranderlijke oordelen; denk aan
de toekomst, aan het vaderland, aan Siegbert. Ik weet het, gij twijfelt niet meer!’
‘Der Goden wil moge geschieden!’ zuchtte Thiedric.
‘Zij sterft, zij sterft!’ gilden plotseling enige vrouwen, en Thiedric zag
Hermingard, bleek bestorven en als levenloos ter aarde zinken; het laatste gedeelte
van Welfs verhaal en Thiedrics vonnis had zij gehoord, maar was ook op hetzelfde
ogenblik bezwijmd. De bijstand der bezorgde vrouwen bracht haar weldra tot
bewustzijn terug. Thiedric kuste welmenend zijne nicht, en ried haar, zich der rust
toe
| |
| |
te wijden. De ogenblikken van hare machteloosheid waren hem bang geweest, want
teder en met gans zijn hart beminde hij de schone Hermingard.
De jonkvrouw volgde des hertogs raad. Gisela en Luite begeleidden haar naar haar
verblijf; zij legde zich op ene rustbank neder en wenste, dat men haar alleen zou
laten, terwijl zij tevens de beide slavinnen ernstig aanbeval, noch van het vreselijk
vonnis, noch van hare ongesteldheid, iets aan Marcella te ontdekken. Zij beloofden
der gebiedster gehoorzaam te zijn en verlieten Hermingard.
Anstig en zorgvol klopte het hart der droeve maagd; diep deelde zij in de ellende,
welke hare vrienden boven het hoofd hing; reeds sidderde zij voor de vreselijke
uitbarsting van Marcella's schrik en wanhoop, wanneer haar het noodlot van
Paulinus aangekondigd zou worden. ‘Arme, arme Marcella!’ riep zij uit, ‘welk
een jammer dreigt verpletterend op u neder te storten. Hoe zult gij de enkele
voorbereiding tegen dergelijk een verlies doorstaan! De hardvochtige Welf zal bij
uwe smart genieten. Welf en -’ zij zweeg en sidderde voor het denkbeeld. ‘Wie
zal u die schrikmare aankondigen, rampzalige Marcella! ’ ging zij voort. ‘Wie
zal het u zeggen en uw hart niet breken? - 0 mijne, mijne zij die bange taak. Tranen
wijkt uit mijne ogen, droefheid vermom u onder den gekunstelden glimlach! De
vriendschap eist zelfverwinning; verkrop u des, mijne smart! en barst, barst dan
eerst onbeperkt en teugelloos uit, wanneer het moederhart van diepen weedom
schreit. Tranen des medelijdens zijn de zoetste en krachtigste troost. -’
Haastig stond zij van de rustbank op, wiste zich
| |
| |
de ogen af, wierp een' purperen mantel over de volle schouders, en begaf zich naar
Marcella's woning.
Terwijl haar zoon zich wederom aan den landelijken arbeid begeven had, hield de
Romeinse weduwe zich bezig met de spijs te bereiden, waarmede zij haren lieveling
wilde verkwikken. Hermingard trad in hare eenvoudige woning.
‘Lieve jonkvrouw!’ ving de niets kwaads vermoedende Marcella aan, ‘hoe
verrukt was straks mijn brave Paulinus. Niet waar, zulke ogenblikken kunnen
tegen menigen bangen dag opwegen! Bij de Goden! het is als ware de jongeling mij
sinds nog dierbaarder, en het enkele denkbeeld van scheiding onlijdelijker
geworden. -’ De moederlijke tederheid had voorzeker hare welsprekende
wijdlopigheid nog voortgezet, indien de maagd niet in den strijd met het vrouwelijk
gevoel bezweken, en eensklaps in luid geween uitgebarsten ware. Hevig ontsteld,
wist Marcella dezen droefheidstorm zich niet te verklaren. Hermingard weende,
maar zweeg; het aanhoudend stilzwijgen deed het der moeder angstig om het hart
worden, sneller joeg hetzelve in haren boezem; een vreselijk voorgevoel beving haar.
- Maar wie schildert de radeloze en wanhopige smart, die haar aangreep, toen
Hermingard de dreigende ramp slechts ten halve behoefde te openbaren, opdat zij
alles in vreselijke waarheid zou begrijpen. Vertwijfelend reet zij zich de haren uit
het hoofd, krampachtig wrong zij de handen samen, en wilde, maar kon niet wenen.
Troostredenen kon Hermingard haar niet toevoeren, maar troostredenen zouden in
deze ogenblikken van zielslijden ook gespild geweest zijn.
Op dezen eersten schok dreigde een nieuw toneel
| |
| |
van wilde droefheid te volgen, wanneer Paulinus van den akkerarbeid huiswaarts
zou keren. Hiervoor schenen zij echter gespaard te worden. De avond voerde den
nacht aan, en de jongeling toefde nog steeds. Ach! de moeder miste hem niet!
Hermingard wenste, dat hij niet mocht komen. - De jonkvrouw had zich bij het
geopende venster geplaatst, hetwelk, naar de oude Romeinse bouwwijze, in den
muur opengelaten was, en des nachts slechts met houten luiken gesloten werd.
Marcella rustte van droefheid in een' staat van verdoving verzonken, met het hoofd
op Hermingards maagdelijken boezem. Helder en troostend glansde de maan in het
midden der gulden gestarnten. Met onafgewende blikken staarde de jonkvrouw in
de zilverwitte lichtschijf. Hare droefheid werd gematigder, haar hart kalmer. Zij
gevoelde het, dat zachte hemellicht kon gene wrede Godheid zijn. De flauwe en
milde glanzen, die den hemel met bleke lichttinten overspreidden, waren troostend
voor haar hart. Indien die zilveren lichtvlakte een God was, gewis, hij moest
goedertieren en liefdevol zijn; was het een Godenwerk - een dezer beide gevallen
moest zij onderstellen - het was dat van een' algoeden en menslievenden Schepper.
Uit welk oogpunt zij het vriendelijke licht beschouwde, het moest den storm der
gemoedsbeweging doen bedaren! Met genietende blikken staarde zij ten hemel.
‘Gij, heerlijke Godheid!’ riep zij uit, ‘Welgezind en vriendelijk zijt gij jegens
uwe kinderen, daarom haat u het ongeziene geslacht, en wordt gij, weldadige!
gedwongen, uw Goddelijk gelaat telkens voor ons te omsluieren of te verbergen.
Vrede! vrede! roept gij ons toe, ja, vrede tot in het diepste
| |
| |
der ziel. Een ruwe zin slechts, als die der voorvaderen, kon uwe verschijning tot het
zien van bloedigen krijgsaanvang bestemmen, en door zulk ene ordening
ontadelen.’
Zo gaf zij hare gedachten een tijdlang den vrijen loop; het denkbeeld rees in hare
ziel, dat ene Godheid, die zozeer in strijd met de overige hemelheersers was, wellicht
aan hen ondergeschikt kon zijn. Dan weder hield zij zich overtuigd dat de maan een
Godenwerk was, maar wie dier wreden zou die nachtfakkel in het uitspansel
geplaatst hebben. Dáár zweefde haar ene voorbijgaande gedachte voor den geest:
zou een ongekend God dat werkstuk gewrocht hebben? ‘Ach, Hij moest enkel
liefde en barmhartigheid zijn!’ zuchtte zij, toen het linnen voorhangsel, dat den
ingang van Marcella's woning bedekte, onverwachts ter zijde geschoven werd.
Hermingard sidderde: zij vreesde dat het Paulinus mocht zijn. De voetstappen van
een binnentredende deden ook Marcella uit enen staat van verdoving tot zich zelve
komen, zij waande dat haar zoon terugkeerde en richtte, vreselijk sidderende, den
blik naar den ingang van haar verblijf. De duisternis belette echter de
binnentredende gestalte te herkennen. ‘Zijt gij hier, gebiedster!’ fluisterde deze
met ene onderdrukte stem, en nu herkende de jonkvrouw Gisela; met zonderlinge
trouw was deze jeugdige lijfeigene aan haar verbonden; bezorgd over hare
meesteres, had zij straks gemeend, dezelve bij Marcella te zullen vinden.
‘Waar is mijn zoon, mijn Paulinus?’ riep Marcella uit, en staarde in angstige
verwachting het meisje aan, dat nu door het invallend maanlicht be-
| |
| |
schenen werd. Gisela antwoordde niet, schudde slechts het hoofd en verborg het
gelaat in de handen. ‘Heeft men mijn' Paulinus gegrepen, gekluisterd en
weggevoerd?’ vraagde de Romeinin wederom. Gisela schudde wederom het hoofd.
‘Grote Goden! zoudt gij hem gered hebben!’ riep Marcella nu uit. ‘O dan
dankt u een moeder!’ - Gisela ontkende het niet en van dit ogenblik scheen zij
kalmer.
Op Hermingards bede, ontstak Gisela een fakkel en legde nieuwe brandstof op het
vuur; weldra verspreidde zich een milde gloed door het verblijf der Romeinse
weduwe. Gisela sloot de koude herfstlucht buiten, door de houten vouwluiken voor
de vensters te sluiten, en daar zij in het kruidmengen, naar de wijze der Bataafse
vrouwen, bedreven was, werd weldra een drank gereed gemaakt, welke der treurige
moeder enige verzachting van haar leed zou schenken. Marcella liet zich, door de
verenigde beden van Hermingard en Gisela, tot deszelfs gebruik overhalen; het
mengsel was geschikt om haar rust te verschaffen, en scheen dit doel te bereiken;
immers weinig tijds later sliep zij reeds in.
Te vergeefs trachtte Gisela hare gebiedster te bewegen, een gedeelte van het
heulsap te gebruiken. Standvastig volhardde deze, om ook het overig gedeelte van
den nacht bij de ongelukkige Marcella te doorwaken.
Toen de morgen aanbrak, en de natuur een nieuw leven schonk, werd het Siegberts
geliefde in de stulp te eng om het hart; zij trad naar buiten. Donkere purperglans
gloeide reeds aan den oosterhemel, en ging zacht en onmerkbaar in goudkleurige
wolkjes over, die zich langzaam en statig over den gansen hemel-
| |
| |
boog verspreidden. Ene frisse koelte suisde door de hoge popelbomen en schudde de
dauwdroppen van het bruine elzenhout. Hier en daar sloegen de ontwakende vogels
de eerste tonen van hun morgenlied aan, terwijl op de grazige weide het rundvee
loeide.
Hermingard begaf zich naar het geliefkoosde plekje, waar zij den raadselachtigen
vreemdeling ontmoet had. Met verrukking rustte haar oog op het natuurschoon, dat
de Schepper ook aan de herfst, ja in het bijzonder aan dat jaargetijde verbond.
De edele maagd sloeg al deze schoonheden gade, en dacht tevens aan het noodlot,
dat haar en hare liefste betrekkingen van kommer vervulde en wederom wist zij
niet, aan welken der Goden zij deze weldaden der natuur toe moest schrijven.
Weldra echter werd zij in hare overdenking gestoord, terwijl Gisela haar gevolgd
was, en der gebiedster iets scheen te willen mededelen.
‘Ook gij hier, Gisela! ’ vraagde zij.
‘Ach, gebiedster!’ antwoordde deze. ‘In Marcella's woning durfde ik het u niet
aankondigen, - de voortreffelijke Paulinus is niet gevlucht. Van den akker
terugkerende ontmoette hij den Usipeter; deze verklaarde hem het bevel van onzen
hertog. Gelaten, zegt men, hoorde Paulinus zijnen last aan, en klaagde hij luid en
wanhopend, het was niet om zich zelven - neen, maar om de smart zijner moeder.
“Ik ben dan uw gevangene,” sprak hij, “grijsaard! gij haatte mij, ik weet
het, de wil uwer Goden is u een wellust. Maar wijs mij den kerker aan, waar ik de
dierbare moeder ontwijken zal; ik zou haar lijden niet kunnen aanschouwen. Zij
sterft, wanneer zij het verneemt! Ach, verberg het heden nog voor de dierbare
vrouw;
| |
| |
opdat het haar zacht en behoedzaam bekend worde.” - Die bede, goede
Hermingard! heeft mij groten strijd gekost.’ - ‘Het is een edel jongeling!’
zeide Hermingard, ‘hij is rechtschapen en braaf.’
‘Ja, gebiedster!’ hernam Gisela, ‘braaf en rechtschapen is zeker Paulinus! De
banden der ouderliefde zijn hem heilig. Vaak hoorde ik hem met welgevallen aan,
terwijl hij de deugden zijner moeder en hare tederheid loofde; dan tintelde het
gevoel in zijne ogen. Dikwijls zag ik hem zijne Goden voor Marcella bidden en
nimmer smeekte ook ik vuriger voor mijne ouders. Gevoelig en deugdzaam,
zachtaardig en moedig gelijk hij, ken ik geen onzer jongelingen; zo als ik, mijne
gebiedster, neen, neen! zó kunt gij in het noodlot van Marcella en Paulinus niet
delen.’
De levendige hulde van Gisela verzekerde Hermingard, dat dezelve uit een hart
voortvloeide, hetwelk door inniger aandoening dan die der vriendschap bewogen
werd. Zij was echter niet overdreven. Hermingard had zelve dikwerf en met
welgevallen de kinderlijke liefde gezien, waarmede de onverbasterde jongeling zijne
moeder beminde en, verre boven de Goden van het Romeinse volksgeloof, tot
voorwerp zijner hoogste verering gekozen had.
Gisela voegde er nog bij, dat Paulinus dadelijk naar een' ouden toren, in de
nabijheid van het offerbos, gevoerd was, waar hij de levensdagen die hem
overbleven, in voorbereiding, ware zulks nodig, tot het naderend boetfeest zou
doorbrengen. ‘Ach!’ besloot de schuldeloze, ‘gebiedster! zie, heerlijk en statig
rees de zon weder aan den gezichtseinder! waarom wilden de Goden niet, dat wij ons
in de schoonheden van hunne wereld recht innig verheugen zul-
| |
| |
len? Aan de kudde lammeren, die ginds dartelend rondhuppelen, schenken zij
duurzaam en onvermengd genot, gedurende hun ganse bestaan. Ach de Goden zijn
het vee welgezinder dan ons.’
Hermingard zweeg. Ene stem in haren boezem deed haar de waardij van het
menselijk gevoel beseffen, en erkennen, dat het beter is ongelukkig dan ongevoelig
te zijn. Maar deze handelwijze der Goden te ontwikkelen, hun plan met de
stervelingen in te zien, dit vermocht zij niet, en geen ander antwoord wist zij te
vinden, dan Gisela te verzekeren, dat de mens zich, in wêerwil van elk lijden,
gelukkiger, eindeloos gelukkiger, dan het vee moet beschouwen. En wederom
ontwaakte in haar ene onwederstaanbare begeerte, dat zij den grijsaard terug mocht
zien, van wien zij helderder begrippen en zuiverder inzichten omtrent dit alles
vertrouwde te erlangen.
|
|