Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Derde hoofdstuk
Kunt ge ook mijn droomgezicht verklaren,
Zo luister wat mij is weêrvaren. Van Lennep
Toen Hermingard en Marcella op den volgenden avond den wilden terp bereikten, vonden zij den vreemde aldaar niet; de bepaalde tijd was echter nog niet verschenen. Langzamer dan ooit daalde voor haar de zon ter westerkimme; eindelijk toch verdween zij, in gouden stralen gehuld, van den gezichtseinder, en nog was de grijsaard niet gekomen. Hermingard vreesde, dat hem iets kwaads bejegend mocht zijn; Marcella meende, dat enig voorbijgaand beletsel hem verhinderde, zijne belofte gestand te blijven. Gestadig was het oog der jonkvrouw op het geboomte gevestigd, waar hij in het woud verdwenen was. Telkens, wanneer het gebladerte, door den wind of een' vluggen eekhoren aangeraakt, ritselde, waande zij, dat hij naderde. Hermingard bedroog zich gedurig; de grijsaard verscheen niet. Toen de schemering reeds merkbaar gevallen was, moesten zij wanhopen hem te zullen ontmoeten. Hermingard wenste een eindwegs het dichte bos, waar hij ene wijkplaats gezocht had, in te treden, of zij gelukkig genoeg mocht zijn hem te vinden; weldra echter drong de duisternis haar de hoop op te geven en, angstig om zijn lot bezorgd en in pijnlijke onzekerheid, keerde zij met Marcella terug. Den volgenden avond was de jonkvrouw niet gelukkiger. Ten derdenmale stond Hermingard gereed zich | |
[pagina 33]
| |
met Marcella naar den wilden terp te begeven, toen Gisela het verblijf van hare gebiedster binnen huppelde; het waas der vreugde was over het blozend gelaat van het trouwe kind verspreid, en, in blijde verrukking, deelde zij aan hare meesteres mede, dat, voor weinige ogenblikken, een bode van Siegbert aangekomen was en zich onverwijld naar hertog Thiedric begeven had. Het verlangen om iets van den tedergeliefde te vernemen, dreef Hermingard naar de woning van haren oom. Zij zond Marcella derhalve naar den wilden Rijnterp, om den gewensten grijsaard te wachten. ‘Marcella!’ zeide zij, ‘ach! mocht het bericht van den legerbode mijn hart door zoete vreugde strelen, en den angstigen kommer voor den dierbaren Siegbert verminderen, en o, indien dan die vreugde en rust eens volmaakt werd, door daarna den heerlijken vreemdeling bij u te vinden! -’ De goede Marcella volgde terstond haren wens op, terwijl Hermingard den weg naar Thiedrics woning insloeg. De grijze Hertog zat voor den ingang zijner welgebouwde en hoge woning, op ene stenen bank, onder de lommer van enen hogen notenboom. Zwaarmoedige dofheid benevelde zijn gelaat, en wekte den kommer van Welf den Usipeter, die, met zeldzame trouw, aan zijnen gebieder verbonden was. Ieder, die belang bij enig legerbericht had, was op de ompaalde brink voor Thiedrics verblijf te vinden, en verbeidde in gespannen verwachting de mededeling van den legerbode. Maar toen Hermingard naderde, week de menigte en maakte eerbiedig plaats; met ter nedergeslagene ogen trad zij door den volkshoop naar haren pleegvader, en zette zich, | |
[pagina 34]
| |
op deszelfs vriendelijken wenk, aan zijne rechterzijde neder. Het bericht van den legerknecht had grotendeels slechts krijgskundig belang; het betrof inlichtingen nopens de oorlogsmacht en toerusting der bondgenoten. Hartige groeten bracht hij tevens van Siegbert aan de geliefde en den vader, en van al de ten strijde getrokkenen aan hunne betrekkingen. ‘Thor bestemt ons alles, wat uwen boezem met blijde hoop kan vervullen,’ sprak Welf. ‘Gij ziet het, de verhevene Goden begunstigen reeds aanvankelijk de wrekende onderneming!’ Twijfelmoedig schudde Thiedric de grijze lokken. ‘Zij mogen der braven bestaan zegenen,’ sprak hij, ‘maar angstige vrees beklemt mijn hart, vrome Welf! wanneer ik de naderende dagen gedenk; nimmer wist ik, wat vrees zij, maar thans woelt zij onrustig in mijn binnenste. De Goden zonden mij dezen nacht enen droom, een' vreselijken droom; hij week met den dageraad, maar liet een heerleger van zorgen in mijn hart achter. Hoor en oordeel, of het verwijfde vrees is, die mij vervult. Ik stond op een heideveld, waar Thor het bloedig krijgsspel bestuurd had; tot de enkels omzwadderde mij het zwarte bloed der verslagenen, de koude winterstorm omwoei mij, en geen licht drong door het akelig duister dan de bloedrode flikkering van een kruis, op het midden van het slagveld opgericht. In vormeloze gedaanten ontdekte ik vreselijke lijken; ditmaal, helaas! waren het onze trotse vijanden niet. Hun strekte de wapendos niet tot een ijzeren doodskleed. Neen, het waren zonen van het Noorden; in wolvenhuid en berenkleed en lijnwaad lagen zij | |
[pagina 35]
| |
daar, de koppen gekloofd, de boezems doorboord. Ik bad, dat zij in Walhalla mochten leven! - toen klonk mij ene stem tegen, en riep mij toe - wee, wee ons! ik hoor ze nog die akelige tonen - “Thiedric, vaarwel! de tijd is daar: ik ga den roden weg berijden, mijn ros zal het blauwe lichtpad betreden.” - Ik zag op: het kruis wierp fonkelende lichtspranken af, en ik aanschouwde het sneeuwbleek gelaat van een' gesneuvelden held - die held was Siegbert! ... Toen ontwaakte ik.’ Akelige stilte heerste gedurende enige ogenblikken onder de omstanders. Hermingard had, sidderende en van afschrik vervuld, ter nauwernood de helft van het bloedig en ijselijk verhaal gehoord. Langzaam en onheilspellend rees eindelijk de Usipeter van zijne stierenhuid op; het volk zag hem bekommerd aan, en duchtte de bevestiging van den weinig dubbelzinnigen droom, aan wiens voorspellende waarheid men, bij onze voorouders, gelijk in elk wangeloof, onbepaald vertrouwen wijdde. ‘Wee den hertog Thiedric van de Eikenterpen!’ riep hij uit, ‘driemaal wee hem! - Wisse ramp en verderf werd hem voorspeld. Wee! wee! Deze droom is een vreselijke bode van den toorn der Goden. Alles is verloren, wanneer de Ongezienen niet door offers verzoend worden. Maar groot is hunne gramschap, zwaar de ramp, die zij Thiedric bestemden, voorwaar, de zoen moet groot en wichtig zijn.’ ‘Wichtig en groot moge zij zijn,’ antwoordde Thiedric van de Eikenterpen, ‘want wat is mij waard en dier, als Siegbert en onze dapperen? Wanneer hij sneuvelde voor het bevrijde vaderland, ik zou voldaan en tevreden ieder kunnen verkondigen: | |
[pagina 36]
| |
mijn zoon is dood, hij overwon en stierf. Eens moet een krijgsman vallen. Thiedrics laatste telg was zijn geslacht waardig. - Maar thans - ons legerheer verdelgd - het volk door de grimmige Goden verlaten - en Siegbert... Spreek, Welf! kent uw verstand het middel, waardoor zo gruwzaam ene ramp afgewend wordt?’ ‘Te veel vordert de vorstelijke Thiedric,’ was het antwoord, ‘van het doorzicht en de kennis des Usipeters. De Ongezienen hebben zijn oordeel niet verlicht, dat hij u zou weten te antwoorden. Witte Geertrud van den Lippetoren, de goddelijke vrouw, alleen kan raad schaffen. Thiedric! laat ons smeken, dat zij met de verhevene dieren beraadslage, die meêwustigenGa naar eind*) zijn van den wil der Onzienlijken. Daarna zij het onze zorg, haar raadsbesluit te gehoorzamen!’ ‘Het zij zo!’ sprak de grijsaard. ‘Begeef u naar de verhevene vrouw, en breng ons den last over, welke u door haren heiligen mond verklaard wordt, opdat wij, eer het te spade is, de vergramden verzoenen mogen.’ - Het dreigende onheil verbood elk vertoef, immers dagelijks moest men duchten, dat de Frankische krijgs-aanstalten, door verraad - want Belgische volksstammen hadden deel aan den beraamden opstand - of op enige andere wijze, uitgelekt, en door den Romeinsen staat krachtig bestreden mochten worden. Reeds den volgenden dag zou de Usipeter zich derhalve naar de Wichelares begeven, wier godspraken als onfeilbaar beschouwd werden. Met een op nieuw diep ontrust en treurig hart, keerde Hermingard naar haar verblijf, want toen | |
[pagina 37]
| |
zij, terwijl de schemering gevallen was, met ijverige haast naar den wilden terp spoedde, als ware daar troost te vinden, had zij Marcella alleen, en hare flauwe hoop wederom teleurgesteld gevonden. Den volgenden dag vertrok Welf naar het verblijf van Witte Geertrud, wier toren niet verre van de plek verwijderd was, waar de golfslag van Lippe en Rijn zich verenigt. Hermingard had reeds het voornemen beraamd, om in het woud het spoor des vreemdelings na te vorsen, maar ontzag voor den Usipeter - sinds hare eerste kindsheid had zij voor hem onverklaarbare vrees gekoesterd, en Welf haatte inderdaad het schuldeloos meisje - ontzag voor den Usipeter en bezorgdheid voor het lot van den raadselachtigen grijsaard, wederhield de jonkvrouw, om zich verre en bij herhaling in een gedeelte van het woud te wagen, hetwelk zij vroeger zeer zeldzaam bezocht had. Betere gelegenheid dan Welf's verwijdering kon haar voorzeker niet verleend worden, maar
't Was of Natuur verbood dien toeleg door te drijven.
Ruwe herfststormvlagen en geweldige plasregens verhinderden haar, gedurende enige dagen, den wilden terp te bezoeken, en nog veel meer het plan, hetwelk zij zich ondertussen steeds ijveriger voornam, ten uitvoer te brengen. De droeve Hermingard was gedwongen, in den kring van hare maagden, weemoedig, naast hare wokkeGa naar eind*), te mijmeren, zonder den drempel van haar verblijf te overschrijden. Eindelijk wisselde de gestadige ruwheid van het jaargetijde nog eens met mildere dagen af. Vervuld van het blijde denkbeeld der mogelijkheid ener ontmoeting, voor welker waarschijnlijkheid zij zich | |
[pagina 38]
| |
zorgvuldig elken grond ontveinsde, begaf de jonkvrouw zich, met hare getrouwe gezellin, reeds vroegtijdig naar den wilden terp. Hermingard had haar het stout ontwerp nog niet mede willen delen, maar deed, na wederom enigen tijd te vergeefs den grijsaard verbeid te hebben, den gewaagden voorslag. Met levendige kleuren schilderde zij aan hare vriendin het lot, hetwelk den grijsaard ten grave zou voeren, wanneer hij krank en verlaten nog in het woud leefde. Marcella gevoelde diep medelijden met den ongelukkige en den armen knaap, die in zijn jammerlot deelde. Hermingards onrust en onzekerheid, of de vermoedelijke Christen nog leefde, was zo dringend, dat hare vriendin bewogen werd het roekeloos besluit goed te keuren en haar te volgen. Met vlugge schreden daalde de jonkvrouw van den steilen terp en trad moedig het donker bos in. Ene onwillekeurige huivering greep de vrouwen, toen zij het woud ingetreden waren, aan. Het kraken en schuifelen der afgevallen eikenbladeren ruiste slechts in de stilte, die hier heerste, en bij tussenpozen door den herfstwind afgebroken werd, wanneer deze zich verhief en door de toppen der hoogste bomen snerpte. De natuur had aanvankelijk ene soort van weg gevormd door ene dubbelde rij van eikenbomen, die met enige regelmatigheid tussen het dichte kreupelbos voortslingerde. Bekommerd volgde Marcella hare gebiedster. Meer en meer begon het duister te vallen; telkens werden zij in het voortgaan belemmerd, door de boomstammen, die op den ruwen en doornrijken grond nedergeploft waren, terwijl de wortels van eeuwenheugende eiken op verscheidene plaatsen zich uit de moerassige korst - want enen | |
[pagina 39]
| |
onder hunne voeten hobbelenden bodem betraden zij - opwaarts gedrongen, en aan de zwarte dras ontworsteld hadden. Geenszins bereidde de verdere tocht haar
Een belommerd pad langs liefelijke streken,
Bekorelijk doorsneên met kabbelende beken,
integendeel, de streek werd steeds moerassiger, en scheen de uitspraak van den lofredenaar Eumenius te wettigen, welke beweert, dat de Batavische grond bijna geen grond genoemd kon worden. Na een' geruimen tijd voortgegaan te zijn, werd haar, door een dicht rietbos, de weg afgesneden; zij keerden terug, naar hare mening, langs het vorige pad, maar de duisternis misleidde haar; zij sloegen een' anderen weg in, en werden, door het brede water van ene beek, die hier den weg afsneed, eerst overtuigd, gedwaald te hebben. Nu rees de angst bij de schuchtere vrouwen hoger; het was niet verre van middernacht. Het pad, hetwelk ternauwernood dien naam mocht dragen, verloor zich nu geheel in dicht kreupelhout en distelige struiken, welke den beurtelings rijzenden en dalenden grond bedekten, en zich tussen reusachtige bomen verhieven. Op enen met mos begroeiden boomstam, wierp zich Hermingard, toen hare krachten geheel uitgeput waren, neder; de vrees en de koude herfstnacht deden haar koortsachtig trillen en klappertanden. Marcella was bedaarder en moediger, en wist harer meesteres denzelfden moed in te boezemen. Ondertussen was de toestand der jonkvrouw beklagelijk; haar schoeisel, ongeschikt om de voor geluk en levensrust bestemde maagd tegen een distelig steenpad te beschermen, | |
[pagina 40]
| |
was reeds sinds lang van een gereten, maar, van smart over hare vruchteloze poging vervuld, lette zij, even min als de droeve Cypris in het dichterlied
Op het berggruis 't blanke voetje ingetrapt,
Op den scherpen hagedoorn die haar boezem openkrabt. Bij de eerste morgenschemering was Hermingard weder bereid, zich met inspanning van hare overgeblevene krachten voort te slepen. Steeds staarde zij naar het verschiet, of zij des grijsaards gestalte gewaar mocht worden. Lang tevergeefs: eindelijk echter ontdekte zij, bij het omwenden van een ruw pad, in den mistigen morgennevel, werkelijk ene gedaante met langzame schreden voor haar heen gaan. ‘Heil ons, Marcella, de grijsaard! ...’ riep zij verrukt uit, en herhaalde jubelende denzelfden kreet; zonder verder aan hare gezellin te denken, vloog zij voorwaarts, maar de jonkvrouw scheen bestemd om immer teleurgesteld te worden; het dichte hout onttrok den vreemde wederom geheel aan haar oog; snel beklom zij ene steile hoogte, en werd van dezelve op enigen afstand dezelfde gestalte gewaar, doch tevens merkte zij verheugd op, dat zij, de zijde des heuvels houdende, den voorttrekkenden lichtelijk zou kunnen bereiken. Weldra gelukte haar dit. ‘Toef, o vreemdeling!’ riep zij naar het beneden liggende pad. ‘Dank zij het ogenblik, dat mij u vinden doet.’ Snel als een lichtstraal, daalde zij van de hoogte; de vreugde en overijling verhinderden haar enen dorentak te zien, welke onverhoeds haar oog kwetste; de felle pijn deed haar hetzelve met de hand bedekken, in hetzelfde ogenblik lag zij aan den boezem des grijsaards. ‘Man des vredes!’ ging zij in blijde ver- | |
[pagina 41]
| |
voering voort, ‘mijn hart heeft vurig begeerd u weder te zien. Heilig is mij dit ogenblik, pijn noch afmatting kan ik voelen, want...’ een luide gil brak hare woorden af - zij had de hand van hare ogen verwijderd en zag Welf den Usipeter voor zich staan. ‘Zijt gij Hermingard van de Eikenterpen?’ sprak deze verbaasd en nors. ‘Laat deze op zulk een' tijd zich hier vinden; - wat voerde u herwaarts, jonkvrouw, wien meendet gij in mij te aanschouwen?’ Schrik en teleurstelling schokten de jonkvrouw geweldig, Marcella had zich weder bij hare vriendin gevoegd, en niet weinig de verbazing van den Usipeter vermeerderd. Beide vrouwen bewaarden het stilzwijgen; de Bard herhaalde zijne vraag met gestrengheid, en nu deelde Hermingard, daar zij zich op de kunst van veinzen niet verstond, hem de toedracht der ganse zaak mede, alleen de bijzondere reden harer gehechtheid aan den vreemde verzwijgende. Het kostte Welf moeite, om, door het botvieren zijner woedende gramschap, het verhaal der jonkvrouw niet af te breken. ‘Wee over ons!’ riep hij eindelijk uit, ‘wee over ons! en driewerf over haar, die der Goden wraak tart, wat zal hier boetGa naar eind*) en zoenbede baten? Ondergang en verderf zal Siegbert en de dapperen treffen, roem verwaten en trots op uw werk, Hermingard! en verpleeg, in dien zwarten dag, den verradenden verspieder, den Romein, in uwen schoot. Maar neen, spoedig zult gij zijn lijk met schandelijke tranen besproeien. Vrees een rechtvaardig oordeel, jonkvrouw! Uwe vreugde zal in jammer verkeren. Een' duren eed staat mij te bevestigen. De Goden zullen mijnen ouderdom boven den mannelijken leeftijd zegenen. Wraak, rechtvaardige wraak | |
[pagina 42]
| |
wordt mij eenmaal verschaft! -’ Dreigend zwaaide hij de eikenknots, waarmede hij zijne schreden ondersteunde, en trad voort. Hermingard en Marcella volgden hem en namen hetzelfde stilzwijgen in acht, hetwelk de Bard hardnekkig bewaarde. Langs weinig gebaande, maar den Usipeter welbekende wegen, keerden zij diep verslagen naar de Eikenterpen terug. Reeds helde de zon naar de westelijke gezichtseinder, toen men bij hunne woonsteden terugkwam. Met luid vreugdegejuich werden zij ontvangen; zowel de Bard wiens terugkomst door elk met pijnlijke verwachting te gemoet was gezien, als de vrouwen, wier onverklaarbare verdwijning al de terpbewoners ontrust had. Niemand echter was van zoveel verrukking vervuld als de jeugdige Paulinus; sinds zijne eerste jeugd was Marcella, wier liefde zich onverdeeld op hem vestigde, alles voor hem geweest. ‘Dank zij Juno, dierbare moeder!’ riep hij uit, en de vreugde schitterde in het levendig bruine oog. ‘Thans heb ik leren gevoelen, welk een schat gij mij zijt. Ach moeder! wanneer het noodlot ons eens scheidde! ...’ Met kinderlijke tederheid drukte hij de waardige vrouw aan zijn hart. ‘Spreek niet meer van scheiden, Paulinus!’ riep zij uit, ‘het enkele denkbeeld kon de vreugde des wederziens verbitteren. Danken wij de Goden, zij hebben ons herenigd.’ ‘Herenigd tot het einde des levens!’ voegde Hermingard er bij en sloeg de ogen, waarin een heldere traan spiegelde, als biddende ten hemel. Het edel drietal bracht zo enige zalige ogenblikken door. |