Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
Tweede hoofdstuk
Wie komt daar aan vermoeid en neêrgebogen,
Zijn wenkbrauw is gelijk aan 't ingaan van den nacht; De glans der maan is in zijne ogen; Zijn kruin is 't zwerk met sneeuw bevracht. Van Haren
Van diepe smart vervuld en in treurige mijmeringen verzonken, zat Hermingard des avonds weder op den wilden terp en staarde op den helderen Rijnstroom, waarin zich de wolken scherp afspiegelden. Zij was verheugd, dat de avond van dien droefgeestigen dag naderde. Aan hare zijde had zich ene vrouw, in het Romeinse matronenkleed, nedergezet; eerbiedwaardige ernst en vriendelijke deelneming waren op haar schrander gelaat te lezen. Het was de weduwe van een Romeins legerhoofd, welke door Thiedric in den oorlog van 306 gewond, maar daarna, want, Na den strijd was hij de vriend zijns vijands weder, liefderijk verzorgd was. De edele Marcella, een voorbeeld van huwelijkstrouw, had terstond de veilige plaats, waar zij zich op weinig afstands van Konstantijns legerplaats bevond, verlaten, om het lijk van den gemaal te zoeken, toen deze van het slagveld niet terugkeerde. Zij vernam, dat Thiedric van de Eikenterpen den gekwetsten met zich gevoerd had. Terstond was het besluit der kloekmoedige genomen; met den kleinen Paulinus, hun enig huwelijkspand, begaf zij zich, door wildernissen en vijandige volksstammen, naar het gebied van den Batavier. Hier vond zij den stervenden; enige da- | |
[pagina 17]
| |
gen mocht zij hem plegen, toen stierf Caecinius in hare armen. Sinds moest zij zich als krijgsgevangene beschouwen, maar haar lot was drukkend noch wreed te noemen. Geheel haar leven was den kleinen Paulinus toegewijd, en Hermingard werd haar tevens steeds dierbaarder. Toen de jeugd van het maagdelijn zich tot den bloeitijd ontwikkeld had, boeide de vriendschap Marcella met engsluitende banden aan de edele maagd, daarom deelde zij thans oprecht meêwarig in derzelver droefheid. Haar treurige blik rustte, in bemoedigend medelijden, op de wenende schone. ‘Matig uwe droefheid, lieve gebiedster!’ ving zij eindelijk aan, ‘Heer Siegbert bemint heldhaftige kalmte. Vermeester die perkeloze smart.’ ‘Is het Marcella, die zo veel van mij kan eisen?’ antwoordde Hermingard. ‘Gij kent immers de smart der scheiding? -’ ‘Daarom juist treft uwe droefheid mij recht innig,’ antwoordde Marcella. ‘Bij Juno! gij zegt het met waarheid, ik ken de smart der scheiding. Levendig staat mij heden die dag voor den geest, toen mijn Caecinius te velde trok en, als bevelhebber der voetknechten, Konstantius naar Brittannië volgde, om de oproerigen, die aldaar het hoofd opstaken, te bedwingen. Roem en eer zoekende, vlood hij uit mijne armen... nu, beide heeft hij gevonden...’ Marcella wiste zich een' traan uit het oog. ‘Siegbert zoekt wat uw Caecinius zocht, goede Marcella! ach, moet ik dan niet vrezen, dat het lot uws gemaals dat van Siegbert zal worden?’ ‘De Goden zijn goedertierend, Hermingard! Nimmer beklemde mij dergelijk ene vrees voor de | |
[pagina 18]
| |
toekomst: want de zinrijke woorden des dichters zijn mij op den bodem des harten gegrift. Ik heb ze u meermalen toegeroepen, en gij zult ze u reeds herinneren, Hermingard!
Met wijsheid hulde de Oppermacht
De toekomst in een' nevelnacht, Terwijl zij fier den mens belacht, Die ijvrig meê wil zorgen.’ Hermingard glimlachte pijnlijk en ongelovig. ‘Waartoe u steeds het zwartste ongeluk voorgesteld?’ ging Marcella voort. ‘Vertrouw en hoop op de schikking van het lot. Zoek troost bij uwe Goden.’ ‘Ach, Marcella! wijs mij niet op de godsdienst van het volk. Hier durf ik aan geen' troost denken. Men zegt, zij zijn goed en rechtvaardig; ik zal het geloven; maar dikwerf toch is de vreselijke oorlogsgod vertoornd, en wanneer deze Thor nu tegen ons woedt, Freya die de minnende harten paart, in ene gramstorige luim die banden verbreekt, en de listige Loke in ons verderf behagen schept! Wat blijft ons rampzaligen dan over, Marcella?’ ‘Standvastige moed, gebiedster! en het vertrouwen, dat ramp en heil afwisselenden invloed op ons lot oefenen, zo lang wij het duistere schimmenrijk niet betreden hebben. Zo thans de druk ons treft, niet altijd zal zij kwellen, zegt de wijze dichter, zijn woord is het heulsap voor elke treurige levensomstandigheid. Moedig zeide ik de Tiberstad vaarwel, om naar het koude Brittenland te trekken, want met Caecinius zou ik in rust en aanzien leven; ik hoopte ene betere toekomst en | |
[pagina 19]
| |
verviel niet tot wanhoop, toen ik hem ten strijde zag gaan, en woeste bossen en onbewoonde streken door moest trekken, om bij het dierbaar lijk te wenen, terwijl de gramme AtroposGa naar eind*) den levensdraad van den gade en, met denzelven, mijne hoogste vreugd vernietigd had. Volg mijn voorbeeld, edele maagd! Vraag nimmer wat morgen zal gebeuren, en laat uwe verbeelding geen folterend onheil scheppen: want dubbel heeft men het leed ondergaan, wanneer ons daarna de wezenlijkheid treft. Niet altijd immers zijn de Goden strenge kastijders. Beurtelings dringen zij den rampspoedsbeker op, of reiken ons den kelk der vreugde toe. Aan mij bevestigde zich die waarheid, Hermingard! het gastvrije dak des Barbaars was mij verkwikkender en aangenamer dan mijne gemakkelijke woning in het vrije Rome. Nooit was de slaap en het verkwikkende voedsel mij gezegender dan na de ontbering. Geen rozenbed bood ooit den weelderigen SybarietGa naar eind*) de zaligheden, die een leger van vers stroo aan mijne vermoeide leden schonk, want geen gekreukt rozenblad kon mijne rust verstoren. Toen op de wang van mijnen Paulinus het dodelijk bleek ener gevaarlijke krankte door den blos der herstellende gezondheid afgewisseld werd, en zijne gulle lach mij verzekerde, dat de laatste schicht der verderfelijke koorts uitgewoed had, bij Castor! toen gevoelde ik eerst recht levendig, hoe dierbaar mij die lieveling was, en welk voorrecht de eerwaardige Juno ons in het moederlijk heil schenkt. Onherstelbaar was de ramp, die mij trof, toen Caecinius naar het schimmenrijk voer, maar, ben ik den Goden genen dank schuldig? dat ik de krijgsgevangene van den braven Thiedric werd, en in u ene heer- | |
[pagina 20]
| |
lijke vriendin vond, die mij vergeten doet, dat het noodlot de vrijgeborene hare vrijheid ontroofde? Ik ben tevreden in mijn lot, jonkvrouw! dankbaar bij hetgeen ik geniet, vergeet ik wat mij ontbreekt. Rust werd mijn deel, en de wijsgeer zegt het terecht: rust verzacht de ellende.’ ‘Gij kunt u door ene zeer grote kalmte laten besturen, Marcella! ik bid u echter, loopt zij geen gevaar tot onverschillige koelheid over te slaan? Dergelijke denkbeelden zal ik nimmer kunnen voedsteren, neen, zekerlijk nimmer, en ik weet er de reden van: weinig laat gij u aan uwe Goden gelegen liggen; de betrekking tot den God, dien men den grootsten en besten noemt, is die eens machtigen keizers tot een klein hem onderworpen gebied; de gewone schatting worde op het Goden-outer gebracht, voorts bekommert gij u weinig over die Hemelse en Onderaardse vorsten. Maar de Goden van het Noorden worden vreselijker en ontzaggelijker geschilderd. Gelijk men ze mij doet kennen, ducht en vrees ik hen, zonder liefde, ja wens ik hun bestaan in twijfel te trekken. Het Bardenverhaal en volksgeloof vervullen mij noch van geloof noch van troost, u Marcella! u, wil ik het erkennen, - gij moogt mijn' toestand beklagen - dikwijls twist ik met hunne onvolmaaktheden bij zoveel volmaaktheid, en eindig met ene twijfeling aan hunne oppermacht. Onrustig en angstig klopt mij bij dat denkbeeld het hart, maar vruchteloos zoek ik het te overwinnen en van mij te verwijderen.’ ‘Bij den grootsten en besten Jupiter! een kwaadaardige Daemon schijnt sinds drie eeuwen den menselijken geest aan te blazen, om het geloof der | |
[pagina 21]
| |
voorvaderen met den ondergang te dreigen. Zijn invloed neemt toe; overal wordt zijn gebied gevestigd. Zult gij, schone dochter van het Noorden! Germanjes Godheden bestrijden, gelijk de Joodse leraar Christus en zijne volgelingen, de Christenen, zich tegen Hellas' en Latiums achtbare beschermgoden aankanten?’ ‘Geeft deze Christus betere Goden, waar hij de oude omver werpt?’ vraagde Hermingard opmerkzaam geworden. ‘Welk een mening, Hermingard! hij verspreidt de doemwaardigste leer. Waarlijk, ik deed u onrecht door mijne vergelijking; want gij zijt goed en deugdzaam, de Christenen een lichtschuwende volkshoop, uit dom gemeen en lichtgelovige vrouwen samenvergaderd; schandelijkheid bij schandelijkheden verhaalt men van hunne onheilige samenzweringen, bloedige maaltijden en onreine nachtvermaken. Nu, dikwerf genoeg zijn zij door onze keizers strengelijk gestraft, maar hun bijgeloof schijnt van onuitroeibaren wortel en ginds en her verspreid. Doch, lieve Hermingard! wie nadert ons ginds, het schijnt een vreemdeling, een grijsaard. Zie, hij wordt door een' kleinen knaap vergezeld.’ ‘Zonderling,’ antwoordde Hermingard. ‘Nimmer toch nadert een vreemdeling onze woningen om Thiedrics gastvrijheid in te roepen, en waarlijk hij zou een man des noodlots zijn, indien hij uit Konstantijns rijk kwam. Thiedrics onthaal zou de heuse gulheid missen, welke mijn oom placht te beminnen. De grijsaard zal verdwaald zijn.’ De oude was ondertussen genaderd. Somber was zijn voorkomen en zijne kleding; dezelve bestond | |
[pagina 22]
| |
uit een grijs, met wit omboord onderkleed, hetwelk in ene wijde broek van dezelfde kleur eindigde. De zwarte met zilver geboorde voetzoolbanden waren tamelijk versleten, en de verschillende weêrsgesteldheid van enen langdurigen reistocht had zich kennelijk genoeg aan het zwarte bovenkleed medegedeeld, aan hetwelk ene brede hoofdkap was vastgehecht, welke des grijsaards zilverwitte lokken voor wind en regen beschutte. Ernstig en somber als deze kledingkeuze, was zijn belangwekkend gelaat; diepe weemoed en knagende smart lagen over hetzelve verspreid, maar toch glansden door dezen nevel welwillende goedhartigheid en een tedere zielsaanleg. Hij moest een zeer gevoelige ziel hebben, en deze ziel moest door talrijke levensstormen geschokt zijn. Aan zijn' zijde ging een zeven- of achtjarig knaapje, wiens kastanje-bruine lokken van onder den breden Romeinsen reishoed, bevallig, langs de schouderen, op het bruin met rood omboorde gewaad vielen. Zijne donkere ogen stonden levendig en scherpzinnig, maar men kon het den jongen aanzien, dat hij door ene veruitgestrekte reis vermoeid was. Het elpenbeenkleurig gelaat werd door geen blosje versierd. De beide reizigers werden door een' Cretenzer hond vergezeld. Langs den oever genaderd, had de vreemdeling, in overdenkingen verdiept, de vrouwen bereikt, welke hij eerst gewaar werd, toen de knaap hem op dezelve opmerkzaam maakte. Nu vestigde hij een ogenblik het oog op Hermingard en Marcella, en het ‘weest gegroet, mijne dochters!’ klonk in het Latijn van zijne verbleekte lippen. In dezelfde taal beantwoordde Marcella zijnen | |
[pagina 23]
| |
groet. De vreemdeling glimlachte, het was hem aangenaam, op dezen grond de taal zijns vaderlands te horen; toenmaals immers was hier te lande de Theotistische taalGa naar eind*) in algemeen gebruik. Hermingard merkte zijne tevredenheid op, en volgde derhalve Marcella's voorbeeld; want door den langdurigen omgang met de Romeinin had zij ene bedrevenheid in de Latijnse spraak verworven, groot genoeg, om met de voornaamste van haren landaard in derzelver kennis te kunnen wedijveren. ‘Gij schijnt vermoeid, grijze vreemdeling,’ ging zij voort, ‘de last des ouderdoms heeft u nedergedrukt.’ Toen Hermingard het eerst hare stem deed horen, had de oude plotseling gesidderd, nu staarde hij haar met zonderlinge uitdrukking aan en scheen dermate ontroerd, dat het hem moeilijk viel te antwoorden. ‘Wij zijn zeer vermoeid, mijne dochter!’ zeide hij eindelijk. ‘Na den nacht doorwaakt te hebben, trokken wij met den dageraad voort. Arme Timotheus! uwe voeten bloeden, en dit alles om mijnentwil! nu, zo God het gehenge, zal de reis spoedig volbracht zijn. Ga naar den stroom, Timotheus, en verfris de voeten in het water.’ De knaap volgde zijnen raad, zijn grijze reisgezel bleef hem gadeslaan, en wierp een' vluchtigen en onrustigen blik op de omstreek. ‘Ja,’ zuchtte hij, ‘ach God ja!’ en zich tot Hermingard wendende, vraagde hij, ‘zeg mij, hoe noemt men deze plek?’ ‘De wilde Rijnterp,’ was het antwoord van Marcella. ‘De wilde Rijnterp!’ herhaalde de oude en zweeg, | |
[pagina 24]
| |
naar het scheen, in droevige gedachten verdiept. ‘Werwaarts is uw tocht bestemd?’ vraagde Hermingard, - de grijsaard had haar reeds grote belangstelling ingeboezemd. ‘Vraag het mij niet,’ antwoordde deze, zonder haar aan te zien. ‘Ik mag en gij, brave maagd, wilt mijne lippen niet met logentaal bezoedelen, en waarheid...’ ‘Ik zal uw geheim eerbiedigen,’ hernam Hermingard, ‘maar ach! het is onmiskenbaar op uw gelaat uitgedrukt, dat de hand van het noodlot zwaar op u ligt.’ ‘Ik ben tevreden,’ antwoordde de vreemdeling, ‘beklaag mij niet; in de dienst mijns meesters valt gene last te zwaar; gretig heb ik dat juk op mij genomen.’ ‘Uw meester ... is een Romein!’ sprak Hermingard met levendigheid. ‘Misken hem niet, jonkvrouw! in uwen onverlichten staat!’ hernam de vreemdeling ernstig. ‘Onrechtvaardig is de Heer niet. Mijn lot is niet wreder dan het zijne, want Hij, de onschuldige, miste zelf de rustplaats, welke het gedierte des wouds en de vogelen des hemels vinden. Dit luidt u zonderling en als raadseltaal, o, moge het u eens helderder worden! Maar ook uw gelaat staat bedrukt en droefgeestig; der jeugd voegt warm en verkwikkend levensgenot. Wat deert u?’ Hermingard weende. ‘Zij treurt om den geliefde, waardige vreemdeling,’ antwoordde Marcella, ‘wien de plicht naar elders riep; deze treurigheid doet haar de toekomst somber te gemoet en niets dan donder- en bloedwol- | |
[pagina 25]
| |
ken zien.’ ‘En vindt zij dan nergens troost?’ zeide de grijsaard, met beklagende overtuiging. ‘Neen, neen!’ riep Hermingard uit, opnieuw in tranen uitbarstende. ‘Te vergeefs,’ hernam Marcella, ‘zoek ik haar vertrouwen op de rechtvaardigheid en goedertierenheid der Goden in te boezemen. Vruchteloos zoek ik de edele Hermingard van angstige vrees voor de toekomst terug te houden.’ ‘Gij vordert ene zware zelfsverwinning van uwe jeugdige vriendin,’ zeide de vreemde. ‘Wapen u, beklagenswaardige! met den heldenmoed uwer natie, tegen het aanstaande kwaad, dat de hoogste wijsheid u toe mocht schikken. Ik wens u iets beters, uit den grond mijner ziel, maar, welk uw lot moge zijn, vertrouw op het Goddelijk Wezen, dat uwe en mijne, en aller lotgevallen bestiert. Hij is de rechtvaardige en de goedertierene! Geen vader straft zijne kinderen van harte, en de God, die ons schiep, de Opperbestuurder, dien ik aanbid, is de beste, de liefderijkste Vader, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Weet echter, jonkvrouw! ...’ ‘De offertijd is daar. Zie, de Usipeter treedt herwaarts,’ viel Marcella den spreker in de rede. ‘Vlied, grijsaard, vlied! Welf is een geweldig vijand van uw volk.’ De vreemdeling was door deze woorden hevig ontzet. ‘Vaarwel, jonkvrouw!’ zeide hij, ‘het gindse woud zal mij en mijn' voedsterling tot ene schuilplaats verstrekken. Maar ik moet u wederzien.’ ‘Ik koester dezelfde begeerte,’ antwoordde Hermingard. ‘Het smart mij u in onze terpen geen | |
[pagina 26]
| |
nachtverblijf aan te kunnen bieden.’ ‘Ach jonkvrouw! in uwe terpen... nimmer!’ stamelde de vreemdeling. ‘Thans zou mijn achtbare oom aan iemand van uwe kleding en taal geen gastvrij onthaal bereiden,’ ging Hermingard voort, ‘morgen omstreeks dezen tijd zal ik u hier toeven.’ ‘Tot morgen dan, jonkvrouw, wapen u met rustigen moed!’ Hij drukte veelbetekenend Hermingards zachte hand, groette Marcella en week met overhaasting, maar zonder zijne waardigheid te verliezen, met het knaapje en den hond, naar het woud; terstond was hij verdwenen. Hermingard staarde hem na. ‘Marcella!’ sprak zij vervolgens, ‘welk een' indruk laat deze ontmoeting in mijn' boezem achter, mijn hart klopt onrustig maar tevens ben ik tevreden; een duister gevoel vervult mij van zonderlinge gewaarwordingen. Vurig wens ik reeds den grijsaard morgen hier weder te vinden.’ ‘Hij schijnt een Christen, lieve Hermingard!’ zeide de Romeinse vrouw, ‘de naam der grote Goden kwam niet over zijne lippen. Zeker is hij een aanbidder van dien nieuwen God.’ ‘Maar dan toch het schrikgedrocht niet,’ hernam Hermingard, ‘hetwelk uw verhaal mij in den Christen onderstellen deed.’ Hun gesprek werd afgebroken, want Welf de Usipeter had den wilden terp bereikt en nodigde Hermingard uit, om hem naar het bosheiligdom te vergezellen, waar hij Wodan zou offeren en over het lot raad wilde plegen, hetwelk Siegbert, in de beraamde krijgsondernemingen, boven het hoofd | |
[pagina 27]
| |
hing. Twijfelmoedig en met heimelijken onwil, stond Hermingard op, volgde hem en verliet Marcella, die zich naar hare woning begaf, om de spijzen toe te bereiden, waarmede zij den van den landelijken arbeid terugkerenden Paulinus wilde verkwikken. Het was een liefelijke avond. Toen Hermingard met den Bard het heilig oord bereikte, wierp de herfstzon op de bruine bladeren der hoge eiken enen aangenamen en bevalligen tint van vriendelijken ernst. Aan den ingang der gewijde plek voegden zich Gisela en Luite, twee maagdelijke lijfeigenen, bij hare gebiedster; de ene droeg, naar Hermingards gelofte, het spierwitte lam, de andere offerwijn en veldvruchten. Juist ging de zon onder, toen men - opdat wij ons van Hoofts en Vondels uitdrukking bedienen - de levendige kerke van ongekorven hout betrad. Dezelve bestond in ene kringvormige vlakte van tamelijke uitgestrektheid; de grond was hier met mos en ene grassoort van uitstekende fijnheid bedekt. Forse eikebomen vormden de afschutsels, en welig elzenhout weigerde het ongewijde oog, tot het heiligdom door te dringen. Allerwegen waren de bomen met frisse bloemkransen versierd, welke, op den adem der avondkoelte wiegende, hunnen welriekenden geur in dezen tempel der natuur verspreidden. In het midden van dit perk, stond een reusachtige eeuwenoude eik, onder wiens brede takken een grijsstenen ruw gevormd altaar opgericht was. Rondom dit altaar, lagen en stonden ongeregeld, enige urnen, drinkschalen en verdere benodigdheden der Batavische offerdienst. | |
[pagina 28]
| |
De plechtstatige stilte en heilige schemer van dezen oord deed Hermingard huiveren, terwijl Welf haar zwijgende en met afgemetene schreden dichter naar het outer voerde. Met ter aarde geslagene blikken, bleef zij op weinig afstands recht voor het outer staan. Nu zamelde de Bard zich enig droog eikenhout, hetwelk hij behoedzaam op het outer schikte en met licht ontvlambare sprokkels omringde, daarna ontlokte hij den geheiligden vuursteen deszelfs spranken, weldra viel een reine vonk op het hout en ontstak het rijs. Welf wierp zich voor het outer neder, zijn hoofd zonk op den boezem, hij bad. Spoedig ontvlamde het smeulende hout, en verlichtte het geboomte met afwisselenden gloed. Achter den dunnen rook, zag Hermingard bij dit licht een gedaante schemeren, welke de duisternis vroeger aan haar oog onttrokken had; het was Thiedric; in angstige verwachting stond de vader, met een ter aarde gebogen hoofd, aan de andere zijde van het outer; heimelijk bad hij voor den jongen held, maar schroomde de lotsvoorspelling te horen. Toen de outervlam zich hoger en hoger verhief, richtte hij het hoofd naar het dichte loverdak, waartegen de geurige rookwolken in schemerenden nevelgloed, gedurig voortzweefden en teruggekaatst werden. Ook Welfs gebed was geëindigd; hij stond op. De donker-rode gloed van het vuur gaf hem een vreselijk voorkomen. Zijn roskleurig haar, hetwelk de ouderdom weinig verbleekt had, verenigde zich met de borstelige knevels en een' zorgvuldig gekamden baard. Het hoge diep gefronste voorhoofd eindigde in hoekige wenkbrauwen, waardoor de grauwe ogen | |
[pagina 29]
| |
beschaduwd werden; in wier blik, bij het donkere licht van de offervlam, woeste hardvochtigheid en wraaklust scheen te branden. Een nauw om het lichaam sluitend purpervervig kleed, ene wolfshuid, die met den kop het hoofd van den Bard tegen wind en weder beschutte, en een breed knijfGa naar eind*), dat in zijn gordelband hing, was de bij zijn voorkomen en karakter passende kleding. Terwijl de vlam helder flikkerend opsteeg, ving de Usipeter een soort van lied aan, waarin - ofschoon het stuk op weinig of geheel gene dichterlijke waarde aanspraak kon maken - Wodans gunstrijk nederzien op het aanstaand offer, zijn antwoord op de wichelvragen, en den hoogsten zegen over Siegberts tocht afgesmeekt werd. Bij het einde van dit gezang, spreidde de Bard een wit linnen kleed voor het outer, sneed met het offermes, onder plechtige gebaarden, ene loot van den heiligen eik, en verdeelde dezelve in verscheidene stukken. Na deze staafjes van bijzondere merken voorzien te hebben, wierp hij ze achteloos op het witte kleed, en, weder voor het outer geknield, sprak hij ene bezweringsbede uit. Toen nam hij elk der staafjes op, herhaalde dit driewerf met aandacht en zorgvuldigheid, en murmelde: ‘aanval - voorspoed - overwinning - wraak - en wederom wraak - Siegbert de Leeuw! - Dank zij Wodan den onzichtbaren! -’ Verrukt sprong hij op en sprak met profetisch gezag: ‘Gij Thiedric en gij, Hermingard! dankt den machtigen God! Heer Siegbert keert terug; roem en overwinning, en de gehandhaafde eer van zijn geslacht zal hij met zich voeren. Het volk zal zich over den heldenroem der Eikenterpen ver- | |
[pagina 30]
| |
heugen. Heil! driewerf heil ons! Gisela, reik mij het offer, opdat de volle geur den ongezienen en onbeperkbaren verheuge!’ Gisela voldeed aan des Barden last; Welf doodde het dier met het brede offermes en leide hetzelve daarna op het outer. Weldra verspreidde zich de reuk van het brandende offer, en terwijl hij opnieuw een' woesten offerzang aanhief, richtte Hermingard den blik ten hemel en dacht vroom en zegenend en biddend aan den geliefde. Toen het offer verteerd en de kwijnende vlam op het punt stond zich in walmenden gloed te verliezen, eindigde Welf het bardenlied en ontstak ene fakkel, waarmede hij den weg door het duistere bos verlichtte. Thiedric verliet opgeruimd en gerustgesteld met zijne nicht, door Gisela en Luite gevolgd, de heilige stede. Het gedruis hunner schreden en het fakkellicht wekten het nachtgevogelte, dat krassend en klapwiekend boven hunne hoofden fladderde. Voor den terp van hertog Thiedric genaderd, nam Hermingard afscheid van haren oom. Welf gaf de toorts aan Gisela over en volgde zijnen meester, om aan den maaltijd deel te nemen, welke gewoonlijk na enige offerplechtigheid aangericht werd. Gisela en Luite geleidden Hermingard naar derzelver verblijf. Weldra hadden zij den eenvoudigen avondmaaltijd in gereedheid gebracht; maar hoe aanlokkend de gele room, in den zilveren schotel, voor een' kiesen mond mocht zijn, noch deze, noch de witte tarwekoek - ene zeldzamere en keurigere broodsoort - werd door de treurige maagd aangeroerd. Zij weigerde alles, behalve enige kleine | |
[pagina 31]
| |
teugen verfrissend bessenvocht. Weldra strekte zij zich op de schapenvachten-legerstede neder; doch de slaap ontwijkt de sponde des treurende, wanneer de toverroede der kunst den onwilligen niet opdaagt; - geenszins daalde de sluimering op hare oogleden. |