Hermingard van de Eikenterpen
(1939)–Aernout Drost– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstuk
Hi sprak: Vrouwe wats geschied,
Ik wint of ik bliver dood, Nu blijft gezond. Melis Stoke
Allengskens waren de schouders onzer voorvaderen aan het dwangjuk der Romeinen gewend; Civilis en zijne edele bondgenoten hadden tevergeefs have en bloed op het spel gezet, om ene slavenketen af te werpen, die door hun nakroost lijdzaam en gedwee gedragen werd. Veellicht drukte dat dwangbewind niet prangend, en was het eens zo levendig en hoog gevoel voor de waarde der vrijheid, door de twee eeuwen lange onderwerping verdoofd en uitgewist; of wellicht, - want wie zou ter ere van het voorvaderlijk geslacht niet ene gunstiger onderstelling de voorkeur geven? - wellicht rekenden zij hunne krachten te zeer verzwakt, om de macht van het Romeinse rijk op nieuw te durven tarten. Deze uitlegging kan, gelijk zij de vererendste is, ook de gegrondste zijn; immers ook hun mocht de klacht van een' uitheems volksdichter toegeëigend worden, waar deze het bejammert, dat
Der sterke eiken
Kracht wordt gekrenkt Van der spechten Gedurig beklimmen. De oorspronkelijke bewoners onzes Vaderlands werden eindelijk door de Franken uit dien staat van verdoving gewekt. Deze volksstam, door den Romeinsen rijkdom en welvaart van dit wingewest verlokt, was herwaarts verhuisd, had zich in de belang- | |
[pagina 6]
| |
rijkste gedeelten van Noord-Nederland nedergezet en ontvlamde nu, door hun helder voorbeeld van moed en onderneemzucht, dezelfde deugden, welke al te lang bij de vrij geboren mannen gesluimerd hadden. Wij kunnen niet beslissen, of de Franken zich hier gevestigd hebben, zonder tegenkanting van de zijde der eerste bewoners te ontmoeten; doch al ware het, dat deze in die vereniging toestemden, de Romeinse staatkunde zag in den Frankischen volksstam een' zeer gevaarlijken vijand. Keizer Probus rustte derhalve, in den jare 277, een aanzienlijk leger uit, om hunne macht te fnuiken en na een' bloedigen veldtocht, gelukte het hem hun gebied tot een min uitgestrekt gedeelte van ons vaderland te beperken, in hetwelk zij zijne oppermacht huldigden. Een gelijk lot en dezelfde rampen verbinden niet zelden lieden, die elkander in elke andere omstandigheid ontweken zouden hebben. Zo ontkiemde ook hier weldra ene verbroedering; elke vete stierf weg of was ten minste ingesluimerd. Wel had Probus den Franken ene aanmerkelijke nederlaag doen ondergaan maar geenszins elken tegenstand verwonnen. Hunne hand, gewoon speer en krijgszwaard te omklemmen, kon zich niet tot het bestuur van spade en ploegstaart voegen. Zij leefden sinds in gedurigen worstelstrijd met hunne overwinnaars; elke opstand der Franken bereidde den Romeinen nieuwe zegepraal, maar hunne hardnekkige kamp voor de onafhankelijkheid deed ook de vrijheidszucht der Batavieren helder ontvlammen. Zij traden in verbond met de onversaagde vrijheidskampioenen en bestreden, onder hunne aanvoering, | |
[pagina 7]
| |
meermalen den gemeenschappelijken vijand. Ook bij den dood van Konstantius, ten jare 306, verbonden zij zich met meerdere volksstammen en waagden enen aanval, die sinds beroemd werd door de overwinning, welke Konstantijn de Grote op hen behaalde. De geschiedenis schreef het schriktafereel van die zegepraal in hare onpartijdige rol.Ga naar eind*) Hare rechtvaardigheid schandmerkte den eersten Christen-keizer in het oog der ganse nakomelingschap. Maar de laatste Frank moest, met een doorboord hart, op het puin zijner woning nederstorten, eer het Westen zijne zonen niet meer door dien volksstam bedreigd zou zien.Ga naar eind*) Enige jaren later riepen zij de vroegere bondvrienden wederom ten strijde en dien ten gevolge verscheen in den zomer van het jaar 320 een gezant onder de bewoners der Eikenterpen, ene ruw bevallige streek, aan den Rijn, enige uren boven het door Civilis' oorlogsfeit beroemde Arenacum gelegen.Ga naar eind*) Dit oord, voor een groot gedeelte door ondoordringbare moerassen en bossen van de overige wereld afgescheiden, strekte ter woonstede aan enige oud-Batavische huisgezinnen, onderhorigen van den grijzen hertog Thiedric. Na jeugd en mannelijken leeftijd in onrust en woeling doorgebracht te hebben, doorleefde deze vorst van overouden adel aldaar de trage jaren des ouderdoms; elke vreugde was voor hem reeds gestorven, behalve die, welke hem het herdenken der heerlijke dagen des mannelijken leeftijds verschafte, en de zaligheid, welke het vaderhart genoot in den levensbloei van twee jeugdige mensen, Siegbert, zijnen enig overgebleven zoon, en Hermingard, ene zeventienjarige maagd, | |
[pagina 8]
| |
welke hij, toen zijn broeder Godehard in 306 dit, ten koste van het moederlijk leven geboren, kind naliet, tot zich genomen, als zijne eigen dochter beschouwd, en tot echtgenote van den rustigen Siegbert bestemd had. Welf de Usipeter, een grijze BardGa naar eind*), en Landwijn en Ernhold, verre spilmagen van den hertogGa naar eind*), behoorden voorts tot de aanzienlijkste bewoners der Eikenterpen, en stonden hoog in de verering en achting der huisgezinnen van vrije mannen en lijfeigenen aangeschreven. Kalm en eensgezind leefden deze lieden in ene streek voort, welker woeste en bebouwde gedeelten evenzeer het penseel van een' meester waardig zouden geweest zijn. Nauwelijks had de Frank zijne zending verklaard, toen Thiedric hem reeds zonder aarzeling ettelijke manschappen, onder Siegberts aanvoering, toezeide. Een Batavier wien, gelijk hem, het vorstelijk bloed van den vader van Civilis door de aderen stroomde, greep gretig elke gelegenheid aan, waarbij zijne voorvaderen gewroken en Punische volharding aan den dag gelegd konden worden.Ga naar eind*) Diep smartte het den edelen grijsaard, zijnen zoon niet naar den strijd te kunnen vergezellen, maar de arm, die weleer de hertogelijke speer gezwaaid had, was door den ouderdom ontzenuwd, en het zwaard, hetwelk in den oorlog van 306 vreselijk voor de Romeinen was geweest, moest hij thans zijnen Siegbert aanvertrouwen: want de spieren waren verlamd, die hetzelve weleer als een' flikkerenden bliksemstraal op den vijand deden nederschieten. Een traan rolde langs de dorre kaak van den hertog; diepgaande spijt vervulde hem, dat de late avond van een' arbeid- en moeitevollen dag hem belette, die krachten in te | |
[pagina 9]
| |
spannen, welke in den luisterrijken morgen en schitterenden middag zijnen naam beroemd en tevens geducht gemaakt hadden. Een aanmerkelijk gedeelte van den zomer verliep onder geheime toebereidselen, en reeds wierp de Herfst haar goudgelen kleed over het woud, toen de dag genaderd was, waarop Siegbert zich met zijne onderhorigen naar het ontmoetingspunt moest begeven. Met gloeiend verlangen had de jongeling naar den tijd gewenst, wanneer hij het beperkt vaderlijk gebied zou verlaten, om zich een' oorlogsnaam te verwerven. Heerlijk was voor den ouden hertog het denkbeeld van in zijn' zoon den vaderlande een' moedigen en onverschrokkenen verdediger aan te kunnen bieden. Maar, toen het ogenblik dáár was, waarin het laatste vaarwel gesproken werd, en toen de jongeling zich nu dicht aan den boezem des vaders klemde; toen verstomde één ogenblik, in beider hart, de inspraak van eerzucht en heldenzin. Welf de Usipeter was getuige van dit afscheidstoneel; hij alleen mocht den vader en den zoon aanschouwen, terwijl zij, in weêrwil van zich zelven, voor weinige ogenblikken trots en strijdlust vergaten. Ongeduldig sloeg de Bard den grijsaard en den heldenzoon gade; terstond meende hij een einde aan hunne vertedering te moeten maken; bittere spot was het gereedste middel, en zijne poging gelukte volkomen. Strak en zwijgende zag Thiedric voor zich neder, sprakeloos stond Siegbert aan zijne zijde; beiden kostte het moeite, de stem der natuur te versmoren. Het schild, kunsteloos met enige bliksemflitsen op een' zwarten grond beschilderd, sidderde aan Siegberts arm en kletterde tegen de metalen | |
[pagina 10]
| |
speer. Toen stiet Thiedric de hand zijns zoons, welke hij in de zijne geklemd had, plotseling terug, richtte zich van zijne legerstede op en sprak met koene zelfverwinning: ‘Ga ten strijde, Siegbert, ga ten strijde, gelijk uwe zes broederen, eenmaal de hoop van ons heldengeslacht, thans de eer van mijn huis! Zij gingen, en de Eikenterpen zagen hen nooit weder. Moge het lot den laatsten mijner telgen genadiger zijn! Keer onverlet terug, gij enige steun mijner grijsheid, en dat ik mij dan verheuge, hoe gij den blonden baard om uwe zegepraal aflegt, en de zoete verwachting vervult, die mij vleide, toen ik u, den moedigen knaap, die telkens in het kinderspel zegevierde, Siegbert noemde.Ga naar eind*) Bid, Siegbert! bid dit met mij den Onzienlijken af! Maar was het hun wil, dat gij in den strijd bleeft, of terugkerende, mij in de zwarte aarde vondt, wat nood, Siegbert! Thor wekt ons op, om in Walhalla over de geweldigen te heersen!Ga naar eind*) Dáár zal ik met u en uw broederental leven, en ons zwaard schitteren van eer, en onze speren blinken van aanzien. Vaarwel, Siegbert, vaarwel! de machtige Thor bescherme u! -’ Hij drukte met deze woorden den laatsten zijner telgen nog eenmaal aan het hart en zag hem vertrekken. Toen zonk Thiedric op de uit stierenhuiden samengestelde legerstede neder, en bedekte zich het hoofd met den purperen mantel. Welf bluste de fakkel, die bij de schouw geplaatst, een flauw licht verspreid had, en zette zich aan het benedeneinde der hertogelijke legerstede neder, om het opgaan der zon te verbeiden. Een niet minder vertederend afscheids-ogenblik wachtte Siegbert nog, het was dat, waarin hij Hermingard vaarwel moest zeggen. Een onbewoonde | |
[pagina 11]
| |
terp, buiten de Wijk, aan den Rijn gelegen, was tot de plaats hunner samenkomst bestemd. Met haastige schreden stapte Siegbert derwaarts, elk ogenblik was hem dierbaar, want met het opgaan der zon zouden de opgeëiste wapenbroeders zich aldaar bij hem voegen. Weinig tijds nog, en de verloofde zou, indien de vrede niet verstoord ware, zijne gade geworden zijn; thans durfde hij zich in de toekomst weinig met Freya's gunst vleien. Hij bereikte den wilden terp vroeger dan Hermingard. De dag was nog niet aangebroken; ene smalle zilverglanzige streep deed zich slechts aan den gezichtseinder op, en hulde de natuur in heilige schemering, terwijl de sprenklen tintelgouds aan 't blauwe welfsel zwichtedenGa naar eind*), en vurige vonken werden, die langs zo meer in het donker nevelblauw van den hemel verzonken. Geen vogel deed zich nog op de takken der eiken-, berken-, sparren- en popelbomen van het aan de heuvel grenzende woud horen; in sombere gedachten leunde de jongeling op het brede zwaard. Onrustig golfde en klotste de Rijn langs den wilden terp, maar met welgevallen leende Siegbert aan dit geruis het oor; een scherpe herfstwind streek over het water, en zonderling mengde zich het dof geklots tegen den grazigen oever, met het kraken van den doden stam eens eiks die door den bliksem getroffen was. Met zeker welgevallen voelde Siegbert, hoe dit alles op hem werkte, immers het strookte met de stemming zijner ziel. Weemoedig weidde zijn blik over de landouwen en bossen, waar hij de jaren ener gelukkige kindsheid doorleefd had, en de jongelingsleeftijd hem, door reine liefde, het hart verwarmde. Hij staarde enige ogen- | |
[pagina 12]
| |
blikken op den geknotten eik; dezelve was thans de prooi der gure windvlagen; onwillekeurig drong zich bij hem het denkbeeld op, dat het lot van dien boom een beeld van het zijne kon worden. Een zacht geruis der schuifelende herfstbladeren, door den voet der naderende maagd veroorzaakt, wekte hem uit die sombere mijmering; tegelijkertijd zag hij haar sneeuwkleurig gewaad tussen de verdunde bomen schemeren, en in het volgende ogenblik lag Hermingard aan den boezem van haren Siegbert. Teder, maar mannelijk kalm, drukte hij de wenende geliefde aan zijn hart. Hij zocht naar troost en moed inboezemende woorden, maar vond ze niet. Zwijgend zetteden zij zich op ene mossige zodenbank neder, en enige tijd verliep onder die akelige stilte, welke het afscheid van dierbare betrekkingen pleegt te beheersen, en de spreuk der oudheid bevestigt, dat genegenheid woorden vindt, maar echte en volmaakte liefde zwijgt. Vurig wensten beide thans naar het ogenblik, hetwelk zij straks nog even verwijderd hadden begeerd. Siegbert staarde Hermingard somber aan, en wilde haar troosten, maar den zwakken invloed zijner woorden gevoelende, zweeg hij, of spilde, over onverschillige dingen sprekende, de kostbare ogenblikken. Weinig zichtbaar was het verrijzen van de zon geweest, derzelver voortgang was alleen door het verbreden van de zilverstreep aan den gezichtseinder gekenmerkt, terwijl de nachtelijke nevel allengskens verdunde. Te zamengepakte wolken bedekten den gloeienden vuurstroom van het heerlijk morgenrood, toen eensklaps, bij ene hevige windvlaag, de grauwe regenwolken uiteen weken, en de zon, schel | |
[pagina 13]
| |
en witblinkende, te voorschijn trad. ‘Mijn tijd is daar!’ riep Siegbert uit, en het was alsof hij de borst verlicht gevoelde, toen het ogenblik des vaarwels verschenen was. ‘Hermingard! vaarwel! mijne lieden komen. Hoort gij hunne wapens rinkinken en kletteren? dierbare! Vaarwel, dra zien wij elkander weder, Hermingard!’ ‘Dra zien wij elkander weder!’ herhaalde Hermingard, en spiegelde haar donker en zacht oog, dat van tranen glinsterde, in het helder blauw van Siegberts ogen. ‘Moge het der Hemelmacht behagen, dat deze hoop niet bedrogen worde. Maar wanneer de overmacht eens uwe dapperheid verwon?.. ’ ‘Dan zaagt gij uw' Siegbert op de Eikenterpen niet weder,’ riep de jongeling met vuur uit, ‘maar bid tot de Ongezienen, trouwe Hermingard! Het vroom gebed en oprechte offer zijn hun welbehagelijk. Dra keer ik tot uwe liefde, en gij wordt mijne vrouw; niet waar, Hermingard? Den dag, waarop ik terugkeer, zullen wij het echtfeest vieren. Het zal een recht heugelijke dag zijn.’ ‘Ja, Siegbert, dien dag worde ik uwe trouwe gade,’ antwoordde de treurige maagd. ‘Ik weet het,’ hernam Siegbert, ‘op Hermingards trouw mag de zoon mijns vaders rekenen. Thans roept mij het vaderland, het erf van ons voorgeslacht, en de wraak! Wraak en straf den overweldigers! - Een schoon woord, wat meent gij, lieve!’ ‘Wraak en straf ontzie ik,’ antwoordde zij, ‘geenszins min ik haar.’ ‘Onze vrouwen plegen koener te zijn,’ zeide de jongeling zacht verwijtend. ‘Maar ik weet het, uwe zonderlinge denkwijze keurt wraak en straf af, en | |
[pagina 14]
| |
toch zult gij mijn vertrek en de bevrijding van ons land toejuichen. Gij moest mij haten, wanneer ik achterbleef. Geen gemaal was der edele Hermingard waardig, wien de minste slaaf als een lafaard mocht aanspuwen en verachten. Thans, Hermingard! - de Goden mogen het verhoeden - maar moet ik thans sneuvelen - u zal een erfgoed van Siegbert ten dele vallen, kostelijker dan het goud en zilver van onze verdrukkers. Mijne eer zal de uwe zijn!’ ‘Vertrek, geliefde!’ sprak Hermingard, zich zelve geweld doende, ‘ik zal voor u bidden en, gelijk gij wenst, een offer aan het outer toewijden. Gisela zal mijn lievelingslam derwaarts brengen. Mocht het oorlogslot daardoor begunstigd kunnen worden! Verdedig het arme vaderland, Siegbert! herstel den naam van den geboortegrond, die eenmaal eerbiedwekkend en verheven was. Brave heldhaftigheid handhave nu en immer dien naam! Trots moet ik zijn, dat Siegbert deel aan die edele poging neemt. De Oppermacht zal immers rechtvaardig zijn, waar ene rechtvaardige zaak den landzaat het voorwaarts toeroept, en voor de belangen van wet en recht los doet stormen. Vaarwel, mijn Siegbert! dierbare Siegbert! Vaarwel, heden en morgen en elken dag zal Hermingard voor u bidden.’ Terwijl zij deze woorden uitsprak, klemde Siegbert haar, met vurige geestdrift, in zijne armen en sloeg een ogenblik de door weedom overkropte jonkvrouw gade; toen omhelsden zij elkander met De snerpende afscheidskussen van een tederminnend paar, gelijk de grote Byron ergens zegt. Siegbert drukte nu, de goudgele lokken, die over zijn hoofd hingen, | |
[pagina 15]
| |
ter zijde schuivende, den metalen helm dieper op het hoofd, en trad, het blinkende zwaard in de hand zwaaiende, zijnen krijgsgezellen te gemoet, welke met woeste luidruchtigheid langs het enge woudpad naderden. Weinige ongekuiste, maar hartige woorden van den jeugdigen aanvoerder verhoogden hunnen wilden strijdlust; daarna besteeg hij een' ravenzwarten hengst. Een der zijnen, het was een man in den vollen bloei van den krachtigsten leeftijd, hield middelerwijl zijn schild. ‘Laat het goed zijn, Winfried!’ sprak Siegbert, den band van het schild over den schouder werpende, ‘en nu, voorwaarts mijne braven! voor Goden en haardsteden. Voorwaarts!’ Hij stelde zich aan het hoofd der bende. Met de schilden, frameeënGa naar eind*), zwaarden en donderbeitels kletterende, trokken zij het woud in; sommige hieven een tamelijk onwelluidend krijgsgeschrei aan, andere stieten wanklankige tonen uit de randen van hunne schilden. Menige echo bauwde die klanken met vermeerderde barbaarsheid na. Hermingard toefde nog op dezelfde plek; met haren sluier wuivende, zond zij den geliefde talrijke afscheidsgroeten, en telkens beantwoordde deze haar vaarwel; maar, toen Siegbert eindelijk de bende voorbij liet trekken, en den blik nog eenmaal naar den weg richtte, die naar de Eikenterpen voerde, was de maagd tussen het geboomte verdwenen; met spoed plaatste zich Siegbert aan het hoofd der oorlogsknechten, vervolgde zijne reis, en dacht nu slechts aan de toekomst. |
|