Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Negende makame.
| |
[pagina 88]
| |
treks ongeduldige raveGa naar voetnoot(1), - opdat ik mij verder begave. -
Ik schreed te peerd bij des dages aantocht, - tot aftocht - en had goeden lijftocht - tot uittocht, - optocht, - en voorttocht. - Door overmoed werd ik verzocht, - mijn wandelschip te sturen in den bocht, - van HimsGa naar voetnoot(2), de stad beroemd door hare snaakkwekerijen, - en draakstekerijen; - door de teelt van Doorheidsgewas - en Narheidsvrucht, - alom berucht. - Toen ik aftrad voor het hekken - en rondkeek naar eene proef harer gekken, - zag ik nevens mij, op het groen, - school doen - door eenen Scheik, die, te merken aan zijnen slapen, - zijne jeugd niet meer zoude verslapen, - omgeven van eenen kranse knapen, - onder elkander, als honden en apen, - wortelen en rapen, - geiten en schapen, - als duiven en raven, - als groote en kleine boekstaven. -
Ik naderde en voerde in den schilde niets slims, - dan het doel: de wijsheid te vorschen van Hims. - Hij was geen dier gasthoneren, - maar wederwoordde mijnen groet met eenen schoonerenGa naar voetnoot(3). - Hij deed mij neêrzitten in het midden der ronde, - en riep te zelfder stonde, - terwijl hij met zijnen blanken wijsstok - wees op eenen slanken grijsrok: - | |
[pagina 89]
| |
‘Du weezalfken! - du reekalfken! - Op! en zeg me, rasch bereid, - tusschen g en ch het onderscheid!’ - En deze hief aan zonder gesidder, - koen als een ridder: - ‘Men kent den vogel dikwijls aan den pluimen:
Wie rijk is, maakt op reis een groot gelag.
Des leeuwen brullen meldt zijn schrikbaar naken,
En de onbeleefdheid meldt zich aan door groot gelachGa naar voetnoot(1).
Een ezel kan afgrijslik drijgend balken:
De grootste snoevers vluchten uit den slag.
De slangen kruipen, vleiers vleien, valschaards liegen,
O Allah! laat ons nooit gelijken zulken slach!’
De leeraar sprak: ‘Braaf mijn baviaantjen, - mijn zilverzwaantjen - en goudhaantjen! - Dijn geest is loom noch log; - nooit viels du in der doling lochGa naar voetnoot(2) nog!’ - Dan riep hij: ‘Meikatjen! - loterlatjen! - popelbladjen!’ - en antwoord gaf hem, een jongen als een schatjen. - De leeraar zegde: ‘Kom en zeg me, dra en dril, - tusschen ij en ei het verschil!’ - En deze stoof aan als een zuchtjen, - en hief aan als een luchtjen: ‘Leiden zals du den verdoolde naar den weg;
Troosten, die rampzalig zijn en lijden.
Meiden, waar noch eer noch schaamte in zit,
Zals du kloek, geheel dijn leven, mijden.
| |
[pagina 90]
| |
Bereiden moet, met liefde en goeder zorg,
De man het ros, wil hij het lang berijden.
Weiden moet de mensch op dorre letterweî,
Wil hij der kennis en der kunst zich wijden.’
De leeraar sprak: ‘Du spitsjong! - du spitstong! - ik zie het, du bist van dien bieën of bijen, - die onderscheiden tusschen vleien en vlijen - neigen en nijgen - dreigen en drijgen!’ Dan riep hij: ‘Krullokjen! - sneeuwvlokjen! - springbokjen - met den klinkklokjen!’ - En hem gaf antwoord een jongen, vlug als eene vonke; - als een vogel, die vliegt van den tronke. - De leeraar zei: ‘Du, in der wetenschap niet lauw - of flauw, - maar vlug en gauw, - stug en nauw, - zeg mij het verschil tusschen ouw en auw!’ En de knaap snuit zich fel, - en uit zich wel: - ‘Dauwen doet het 's zomers bij des avonds vallen,
Als de duisternis het licht schijnt weg te douwen.
Grauwen doet de hemel bij des onweêrs naderen,
Als des donders zwaard, de bliksem, ons doet grouwen.
Mauwen doen de katten, welker warme pels
Prijkt in onze winteroverkleedermouwen,’
De leeraar sprak: ‘Treffelik, mijn lammeken! - voortreffelik, mijn stammeken! - óvertreffelik, onovertréffelik, mijn vlammeken!’ - Dan riep hij: ‘Speldensplijter! - albewrijterGa naar voetnoot(1)!’ - Daar stond een knaap als een schalbijter. - | |
[pagina 91]
| |
Dan gebood de leeraar: ‘Du, dien ik in mijner keur verkoor, - wiens verstand dringt deur en door, - zeg mij het verschil tusschen veur en voor!’ - Waarop deze zich recht zettede, - en zijne tong ten gevecht wettede: - ‘Voorliefde heeft de vader veur zijn kind,
Al hadde er anders niemand liefde veur.
Voorbeelden maken staag de lessen klaar,
De schildermeester neemt daar beelden veur.
Voorreden zijn voor menig boek geplakt,
Als zijn daar niet de minste reden veur.
Voorrechten hebben uit: - we zijn gelijk!
De kunst gaat voor, - en heeft daar rechten veur!’
Dan riep de leeraar: ‘Braaf, mijn schout! - du rechte bout - uit eiken hout! - Ach, menig volgt den ouden sleur, - en bezigt nimmer veur. - Men zet voor veur veur, - men verkiest voor voor veur. - Verwaarloost de schilder eene kleur? - Ik zeg dij: Rijkdom is keur, - en keur is rijkdom! - Wie dat niet verstaat is slijkdom! - Zorg steeds veur onzen woordenvoorraad, - ik gaf er dij met voorraadGa naar voetnoot(1) den raad veur: - dan breeks du door, waar een ander voor staat, - ik ken er dij in staat veur!’ - Dan riep hij: ‘Bittergezicht! - vitterwicht! - flikkerlicht!’ - Daar verscheen een knaap als een bliksemschicht. - De leeraar sprak: ‘Nu, du, wijsheidpreêker! - en narheidspreker! - du, vormenbreker, - sil- | |
[pagina 92]
| |
benvreter - en betweter! - Op! laat hooren dijne melodie! - opdat ieder hoor en zie - de waarheid, - in harer klaarheid - en naarheid!’
Waarop die als een stortvloed uitbrak, - en deze verzen in zijner verkortwoede uitsprak: - ‘Al krijg 'k van een' wijsneus 't kortzichtig' verwijt,
Da' 'k soms onz' schoon' moêrtaal in knabb'ling verbijt,
'k Roem trotsch als een bruîgom op onz' spraakbeschaafdheid,
'k Acht ergloos, da' 'k vaak in mijne afkappingsvlijt,
Mijn' bruid rijge in 't keurslijf, haar d' aêm will' beletten,
Beroov' van heur' opschik, heur d'haarlokken snijd';
'k Ken 't best om haar' zwier en haar' tier goed te reeg'len:
'k Zie norsch neêr op 's vreemd'lings ruw dichtergekrijtGa naar voetnoot(1).
Mijn oor is de maat, waar 'k de vormen meê afmeet;
Mijn' versvoeten zijn er, der rede ten spijt'.
'k Knot af, 'k kerf, al bleef me er op 't lest een geraamt' maar,
Want eêl is de taal die haar' vormen is kwijtGa naar voetnoot(2)!’
Dan spottede de leeraar: ‘Braaf, mijn knappe! - men knippe men knappe, - kippe, kappe, - snoeie, - boeie, - opdat de taalboom beter groeie, - en geuriger, keuriger, kleuriger, fleuriger bloeie! - Men moet elk scheutjen fnuiken, - volgens de gebruiken - geleerder pruiken; - geen knopjen mag ontluiken - alles moet duiken! - Zeg dat men hakke, houwé, - knakke, vouwe, - verzwakke, - en verwakkeGa naar voetnoot(3), - tot dat alles | |
[pagina 93]
| |
kaal en vlak zij afgerond: - zoo helpt men de taal vlak in den afgrond!’ - Dan riep hij: ‘Woordenlikker! - lijkverklikker, - gehoorverkwikker!’ - En een knaap, als een Nikker, - sprong voor met eenen flikker. - De leeraar sprak: ‘Du, die nimmer bezweeks of bezwijks; - voor niemand weeks of wijks; - die in dijnen redenen meets en miks; - dijne woorden weegs en wiks; - geef dijns verstands op het oogenblik een blijk, - en zeg het verschil tusschen lik en lijk!’ - En deze begon zonder talmen, - en deed zijne stem wonder galmen: ‘Kinderlik speelden en loegen de kleinen. - De moeder
Zweeg en beweende nog dieper het killige kinderlijk.
Moederlik liet ze den knapen hun spel, - en zij zuchtte
Later vergieten ze tranen genoeg op het moederlijk!
Broederlik troosten de lijdende menschen elkander;
Troosteloos treuren de zusteren over het broederlijk.
Heiliglik leefde Fudhail van Chorassan te MekkaGa naar voetnoot(1);
Duizende reizigers eeren nog heden zijn heilig lijk.’
Dan sprak de leeraar: ‘Wel gezongen, - mijn jongen! - Du bist niet gelijk dien lijkridderen, - lijkaanbidderen, - of lijkbidderen, - die de taal met lijken verfraaien, - en het letterveld met lijken bezaaien! - Ga zoo voort, en acht het laken van pennelikkers, - veur kwaken van kikkers.’ - | |
[pagina 94]
| |
Dan riep hij: ‘Bloodaard, - blozaard, - melkbaard! - die geerne dijn leerliedjen - verkeert in een verkeerliedjen! - Zeg op de verzen met gedaan - vooraan, - die telkens eindigen met gedaan!’ - En een gast, - slank als een mast, - frank als een bastGa naar voetnoot(1), - fier als een haan, - kwam voor de anderen staan, - en hief aan: - ‘Welgedaan was zij aan haren leden, die
Welker aanblik mij heeft welgedaan.
Aangedaan heeft zij me gansch, die onbewust
Der bekoorlikheid gewaad had aangedaan.
Afgedaan had zij den sluier; harer oogen glans
Heeft het oog van TserkaGa naar voetnoot(2) zelve in glansen afgedaan.
| |
[pagina 95]
| |
Uitgedaan had zij het kleed; - ik keek het af
Door het venster, - maar de lamp werd uitgedaan.
Toegedaan was ik met allen zinnen haar;
Maar ze heeft voor mij het deurken toegedaan.’
Dan sprak de leeraar: ‘Kinkel! zij heeft wel gedaan; - du hads bedrog in het spel gedaan, - door woestheid slijk in der liefde wel gedaan: - nu zij veur het meisjen dijn gekwel gedaan!’ - Toen riep hij: Deugdvergaarder! - Jeugdbewaarder! - Breng maar rustig in het helder - wat du gemaakt hebs in dijnen kelder! - En daar kwam een wichtjen, - als een dwaallichten, - en zegde, met verdokenen gezichtjen, - dees gedichtjen: - ‘Zoo du niet Verlangens oog hebs toegedaan,
Is de vrede, dien dijn herte droeg, gedaan.
O! wat dikwijls lang en langzaam wordt beraamd,
Ware eenvoudig met ‘ik wil, ik doe’ gedaan!
Pelgrim! manken zals du gansch den langen weg,
Hebs du niet het steentjen uit den schoe gedaan.
Wie bij tijds vertrekt, komt ook in tijds te huis:
Wat er wezen moet, is nooit te vroeg gedaan.
| |
[pagina 96]
| |
Ziele, maak dij licht, want daar, waar ieder draagt,
Helpt dij niemand: wat du draags, hads du gedaanGa naar voetnoot(1)!’
Dan zegde de leeraar: ‘Du hebs wat ik dij vroeg gedaan; - jammer, het is te vroeg gedaan! - Mijn hert is dij gansch toegedaan; - du hebs dat, ik weet niet hoe, gedaan! - Echt zoo, mijn wijsgeer, - recht zoo, mijn ijsbeer! - ik zeg in het openbaar: - in dijner boter is geen haar!’ - Dan riep hij: ‘Roerdomp! - krijgstromp! - dommelhommel! - bromdrommel! - du schooltroepsvoortrommel! - niet holle worst, - of wakkeGa naar voetnoot(2) korst, - maar volle borst - en wakkere vorst! - Rep dij! en zet mij handig in handeling: - eene werkwoordwortelklankverwandeling!’ - En een baasjen, - licht als een blaasjen, - sprong op als een haasjen, - en begon, - zonder dat het zich bezon: - ‘Doordrongen dezes ben ik: woeling, driftendrang
Beletten waarheidstralen in den geest te dringen.
Gedwongen waren we eertijds door gewoonte dwang;
De kunst, het schoone alleen, moge ons voortaan nog dwingen!
Gezongen heb ik dezen korten vredezang,
Maar met den wensche: eens eenen langen vreê te zingen.’
Dan riep de leeraar: ‘Juist! - spreek immer zoo recht voor der vuist! - Eere der kunst, waar ze huist, - en schande op wie ze verguist!’ - | |
[pagina 97]
| |
Geklonken heeft ons dijne stem als vedelklank
Moge immer onze moedertaal zoo edel klinken!
.... En du, mijn fieltjen, - mijn zieltjen, - wiens tong rolt als een wieltjen, - zonder gedraal, - gefaal, - of gedwaal; - laat hooren dijne zachte taal, - nachtegaal!’ - Een hief er den kop, - als een rozenknop, - op, - en liet van den tippen - zijner lippen - ontglippen: - ‘Ontstoken wordt de wond, waar eens de doren stak;
Zorgt dat de liefdedoorn uw herte niet doorsteke!
Gebroken is de bloem, wier stut en steun ontbrak:
U zij de ware deugd een steun, die nimmer breke!
Gesproken is het woord, dat niemand tegensprak:
De mensch zal zijne woorden wegen eer hij spreke!’
De leeraar sprak: ‘Goed, mijn bengel, - mijn leliestengel! - kom hier, dat mijn arm dij omstrengel', - mijn engel! - Mijne bloem, - mijn roem - mijn glans en gloor, - hoor; - mijne eer en luister, - luister: ‘Gezworven heeft de bie; ze zocht, al waar ze zwierf,
Den honig: zoek de wijsheid in des levens zwerven.
Bedorven was de olijf, die gansch den pot bedierf:
Ontwijk den booze, wils du niet dijn hert bederven.
Gestorven is de mosterdplant; maar eer ze stierf
Was reeds heur zaad gestrooid: zaai deugden voor dijn sterven!’
Dan riep hij: ‘Dobbelklankklinger! - Dubbelzangzinger! - Verzenboordenoverspringer! - Rijmaccoordentooverslinger! -Nu gij beiden - die niet zijt te scheiden - of te onderscheiden; - gelijk uit éénen korrel ontsprotene tweelingshalmen, | |
[pagina 98]
| |
- of uit ééner kern ontschotene tweelingspalmen! - zingt uwe dubbelgegotene tweelingspsalmen! - Hun aanvang is als hun uitgang, - en hun voorklank - als hun naklank; - maar zoo, dat dezelfde tonen - andere gedachten vertoonen!’ -
En twee jongens traden voor, - en zongen beraden door: - De eene: ‘Mijne eer is meer dan goud; want, heb ik die verloren,
Nooit graaf ik ze op, al daalde ik in de goudmijn neêr!
Mijn eerste woord zij steeds: veur peerlen noch veur steenen
Maar voor den man, die deftig is, buig ik mij neêr!’
De andere: ‘Veel iever heeft de schilder veur de kunst; de boer
En kent ze niet, en ziet daarom zijn weivee liever.
Veel liever hoort hij koeien loeien, schapen blaten,
Dan fijn muziek. - Ik hoor de feestveêl liever!’
De eene: ‘Waar, onder vorstengunst gebukt, de dichter zingt,
Daar is de lof veel leugen met wat schijnwaar onder.
Ware onder dijnen koffi slechts ééne oude boon,
O koopman, weg er meê, want er is mengwaar onder!’
De andere: ‘Zij de last des levens velen tot een boetkleed,
Mij is 't leven licht als 't kleed van zijde;
Zij, de maagd, die mijnen oogen goed deed,
Lacht mij minzaam toe aan mijner zijde!’
De leeraar sprak: ‘Heil u, mijn tweetroppel - mijn zegen valle ten deil u, mijn reekoppel! - Vooreerst du, immer koener - veelbelover (en meerdoener), - reeds vruchtbare heester, - luister naar dijnen eerzuchtbarenden meester: - | |
[pagina 99]
| |
‘Verstaas du, hoe de lente bloeit na looverrijzenGa naar voetnoot(1)
Dan ook begrijps du, hoe de dooden weêr verrijzen.
Nu du, mijn duifjen, - wijndruifjen! - minnezoetdichter! - onthoud dit van dijnen zinnengoedrichter! - ‘Die zich wel bezinnen worden iets:
Die te veel beginnen worden niets.
‘Nu veur u beiden, even schrander, - en veur u allen met elkander, - bewaart het een en ander, - van uwen voorstander, - den ouden vuurademenden Salamander! - Satan
Zaait onkruid, strooit gij goed zaad dan!
Tooveraar!
In onzen tijde is dijn getoover raar!
Gierigaard!
De zoon verkwist, wat de vader gierig gaart.
Dichter!
Dijn zang brengt ons den hemel dichter!
Edelman!
Du bist niet steeds een edel man.
Kunstenaar!
Onze eeuw is veur de kunsten naar.
Rechter!
De wet is recht, maar God is rechter!
Het meest geld
Is een bewijs dat dikwijls het meest geldt.
| |
[pagina 100]
| |
Schapen
Zijn veur wolven geschapen.
O, vermoedt
Steeds zwakheid bij overmoed.
Eer gierigheid
Verzaad, dan eergierigheid.
Uwe roemers
Drinken ledig uwe roemers.
Wonderheden
Van gisteren, zijn niet meer wonder heden.
Mistrouwt
Den man, die zich zegt mistrouwd.
Een jonkvrouwken
Is gauw een jong vrouwken.
Te laat rouwt
Wie te laat trouwt.
Verachter
Der vreugd, blijf verre achter!
Kom mede,
Zanger, het leven is eene kom mede!
Uw oord
Geldt bij velen meer dan uw woord.
Uw eten
Zij u minder dan uw weten!
Doch, hoe was ik zoo gaande? - Twee van der schaar zijn nog rechtstaande: - Gezwind mijn rijpeerd, - mijn strijdzweerd, - wie dij deert, - mij deert; - du bist er drij weerd; - laat zien hoe dijne tong dij vrijweert! - Hoe legs du het best aan, - verzen op te zeggen met bestaan?’ - | |
[pagina 101]
| |
Daar kwam er een uit den range, - recht als eene stange, - rank en slank als eene slang, - en begon den zang: - ‘Bestaan er vreugden, zoeter dan de vreugd der min?
De min is, ja, het licht van 's jongelings bestaan.
Bestaan met den Huri'sGa naar voetnoot(1) des Edens was de maagd,
De maagd, wier beeld ik in den herte hebbe staan.
Bestaan, verlegen werd de lieve toen ik sprak
Ik sprak tot haar ik zei.... hoe dorst ik dat bestaan!’
De leeraar sprak: ‘Schoon, du bontvlekkige, - du rondbekkige, - geen hartvrekkige, - maar hardnekkige! - Dijn pondGa naar voetnoot(2) doorstond het wegen; - ik sluit dijnen mond met mijnen zegen!’ -
Dan riep hij: ‘Nu du, spitsvinnige, - bitszinnige, - keienviller, - albediller, - vlugge schifter, - muggenzifter! - Du, die alles kans gissen - en beslissen, - zonder missen; - verwinnaar van boosheid en twist, - minnaar van loosheid en list; - zonne mijner lente, - wonne mijner tente! - Du wimpel, - du pimpel, - du vlinder, du vinder, - Geelsnabel! - waars du bij der taalverwarring van Babel? - Zoo laat dan hooren veur dijne gezellen, - het verschil tusschen willen en wellen, - tillen en tellen, - stillen en stellen! - Rasch! laat dijne tong zonder rillen, rollen en rellen!’ -
Daar rees een maatjen, - met rozigen gelaatjen, - recht als een soldaatjen, - regelde | |
[pagina 102]
| |
zijn praatjen, - roerde zijn blaadjen, - rad als een advokaatjen - en ruimde aldus zijn vaatjen: - ‘Wie kan der bergen grondsteen tillen?
Wie kan het zand des oevers tellen?
God. - God alleen kan 't onweêr stillen,
Den zeeën perk en palen stollen.
Hij wil, - en door dit enkel willen,
Verdroogt de ForatGa naar voetnoot(1) tot den wellen.’
Dan riep de leeraar: ‘Zoo is het mij licht, den zwaarsten last te tillen, - zoo wil ik mijne druppels zweet niet tellen, - is het mij gelukt eene bloem als du te teelen! - Du kans des levens grootste smerten stillen, - du weets geleerdheid op den prijs te stellen: - dat is een schat, dien roovers nimmer stelen! - ‘Drinken moet men aan der kennissen wel,
Wil men het hert, - dat immer dorstige - drenken.
Schinken zullen ze dijnen kelk vol vreugd;
Meer dan goud en perelen zullen ze schenken!
Maar, daar schiet mij iets te binnen..... - scherp dijne zinnen, - eer du gaas beginnen! - Om dij te plagen, - wil ik het wagen - dij nog iets te vragen. - Het is lastig, waarachtig, - wees standvastig aandachtig! - Leg me grondig - en bondig - bloot - het verschil tusschen lood en loot, - nood en noot, - rood en root!’ -
De knaap zettede schelmsche oogjens - en antwoordde droogjens: - | |
[pagina 103]
| |
‘Lood is 't metaal bekend om zijne zwaarte;
De schande weegt nog zwaarder dan het lood.
Loot is een scheutjen, versch den stamme ontsproten;
Uw geest gelijkt den stamme, mijn - der loot!
Noot is de kost bemind door muzikanten;
Wien onzer lust er geene kokosnoot?
Nood is een meester, die ons dwingt tot zoeken;
Ik zocht en vond, en weg is mij de nood!
Root is zoo iets als eene smalle reie;
Rood is de lieve kleur der maagdenlippen
En wangen. - Meesters baard is ook schoon rood.’
Dan riep de leeraar: ‘Hoe vaardig! - hoe aardig! - Du vlegel! - du trefs den kegel - naar den regel! - aan dijnen antwoorde hecht ik mijnen zegel! - Hoe diep ik peil, - ik vind geene feil, - en strijke voor dij mijn zeil. - Du liegs om te lijmen - en bedriegs om te rijmen; - du behoors tot den philologen, - zoogenoemd omdat er velen als fielen logen. - Du hebs het werk met der kroon begaafd, - dijnen roem gestaafd, - en dijns meesters oogen gelaafd, - met vreugdetranen, die geene vreugde tanen! -
‘En nu heb ik dij, en dijnen genooten, - het schrijn met den perelen der wetenschap ontsloten; - de wolken met den stroom der wijsheid uitgegoten; - opdat gij, met des hemels genaden, - daarin moget baden, - en u van der onwetendheid vuilnis ontladen. - | |
[pagina 104]
| |
‘Ik heb, naar de maat mijner krachten, - u gepolierd als lansenschachten, - u gereinigd als lammervachten, - u den geest versierd met edelen gedachten, - opdat zij, die u kennen, u zouden achten! -
‘Gij hebt den bloesem der zeden geplukt, - en u met den sieraden der beschaving gesmukt. - Gedenkt mijns en vergeet het niet op aarde, - gelijk ik uwer steeds gedenk, en nimmer vergeet, mijne waarden! - Vast sta met onwankbaarheid in uwen herten de dankbaarheid! -
‘Zingt nu tot slot der les, met blijden gemoede, - het lied uwer vaderstad ten groete; - dat op elken tone, - ter eere van Hims een H prijke tot krone!’ -
Daar kwam de gansche troep - bijeen, als een ganzengroep, - en zong met blijden geroep: - ‘Heilige, hooge hemelshalle, verheven Hims!
Heil! du hebs tot heul de hulp des Heeren!
Heldere heuvel, honighof, geheime holen,
Haag en heg, waar hazen- en hertenheiren
Huizen: Hagel hoone, noch hitte hate u!
Helden! hoedt dat heidenhonden haar beheeren!
Heisa! Hoezee! Hoera! Hihi! Haha!
Hims biedt hand noch hals uitheemschen heeren!
Dan stoof de zwerm uiteen, - en ik bleef met den Scheik alleen; - van zijnen aangezichte verzwond eene vouwe, - en het was Aboe Zeid, de ouwe! - Ik werd van verwondering stom - bij het verdwijnen zijner mom; - doch hij sprak, terwijl zijn oog van vreugde glom: - ‘Wil dijn zweerd | |
[pagina 105]
| |
in de scheede latenGa naar voetnoot(1) - en zwijgen, zoo du wils praten. - Nochtans, hoe du grims, - vermoed van mij niets slims - wegens mijn doen in Hims: - ‘Zoo gelegen is 't in onzer eeuw,
Dat de wijsheid boet de starheid
Heures kops, wanneer ze niet
Gaan wil in den dienst der narheid.
‘Verder: wie is wijzer, - dan een onderwijzer, - die een vader is, niet des vleesches en bloeds, - maar des geestes en gemoeds? - En waar is er een aangenamer staat, - dan dezes, die staat - te midden van des levens dageraad, - terwijl hij wellustig staart - op der jeugd rozengaard, - welker geur den grijsaard verfrischt, - warmte brengt, die zijn hert gemist, - en verdrijft des ouderdoms ijzel en mist? - En noem - eenen post, die geeft meer roem, - dan der wijsheid onschatbaar koren - te strooien in eenes lands vatbare voren, - opdat het er groeie, - bloeie, van vruchten overvloeie; - dewijl de jeugd den klank dijner redenen in der ziele houdt gegrift, - gelijk het papier dijn schrift, - om ze der nawereld te laten als gift, - wanneer de dood in dijner hand gebroken heeft de stift! - ‘Schrijf nu op, en wil het bewaren - wat dij bij den gekken van Hims is weêrvaren!’..... Zoo sprak hij, en hield het oor toe, - toen ik hem stuurde het woord toe, - hij keerde mij den rug, en ging deftig ter poort toe; - daar | |
[pagina 106]
| |
kwam hem de gansche gekkensoort toe - en de gordijn des tooneels viel voort toe. -
Beminde lezer, hoor toe: - lacht dij de vorm, dien ik verkoor, toe? - Niet als de vos sleep ik mijn spoor toe: - ik groet hem, die nadoet, wat ik hier voordoe.... - is daar iemand genoeg doorGa naar voetnoot(1) toe? - |
|