Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Achtste makame.
| |
[pagina 80]
| |
in de ronde, - om te zien of ik niet vonde - goud in hunnen mijnen - en gesteenten in hunnen schrijnen; - om te proeven den kaas hunnes rooms - en de vruchten hunnes booms. - Ik vond den smaak - naar mijnen smaak: - de lieden waren uitgelezen; - wie bij hun mocht wezen - was van verdriet genezen. - Terwijl we nu ons ververschten met schertsen, zoeter dan melk van druiven - en hoorden kwelen Ghazelen liefliker dan het kirren der duiven, - kwam tot ons een kaalgesmukte - in zijnen mantel gedrukte, - zijnen besten jaren ontrukte, - half gebukte, - die groette met wakkerer tonge - sierlik en ongedwongen. - Dan zat hij neder en sprak: ‘Behoede ons Godes genade - en voere ons ten rechten pade!’ - Doch, hij werd gering geschat - omdat zijn kleed was beklad, - en met spot bespat - omdat de armoede keek door menig gat, - dat hij in den mantel had. - Men vergat - de spreuk dat - een nederig vat - somtijds een kostbaar nat - bevat. - De mensch kleedt zich in zijn verstand niet, - en de schoonste boeken hebben altijd den rijksten band niet. - De sprekers prateden los en boudGa naar voetnoot(1), - losten op hem hunne pijlen stout, - en hielden zijne AloëGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 81]
| |
Hij echter, liet geen woordjen ontsnappen; - liet maar snappen - en klappen, - doch hield zich gedoken in zijner kappe; - tot hij gepeild had hunnes waters diep, - en gemeten hoeverre hun kluwen liep. - Als hij nu hunnen schat had gewogen, - en beproefd de dracht hunnes bogen, - sprak hij: ‘Mijn volk! daar du, zonder het vat te ontbommen, - over den wijn wils grommen, - eer du kens zijnen smaak en geur, - ouderdom en kleur, - hebs du, door mijne lompen bedrogen, - mij de verdiende achting onttogen.’ - Dan liet hij zijne bronne bobbelen - zonder hobbelen; - dan ving hij aan, te schieten der geestigheid fitse flitsen, - en der schranderheid bitse spitsen, - en te sprankelen der gedachten lichten - en der gedichten - bliksemschichten; - tot hij aller zinnen had betoverd, - en aller herten veroverd; - wanneer hij opstond, - zijn kleed opbond, - en zijnen doek vaster om den kop wond. - Doch het gezelschap hield hem bij den zoom, - en wierp hem over dezen toom: - ‘Zielendwinger! - du reiktes ons den vinger, - onttrek ons dijne hand niet, - laat ons in Verlangens brand niet, - steek dijne schuit van kant niet - en laat ons, armen, aan land niet! - Wij kennen nu de schale dijnes eis, - toon ons wit en dojer, eer du gaas op reis, - voldoe onzen eisch, - en vertrek dan in peis!’ - Hij stond verstomd als een versteende, - staarde strak en steende, - weifelde, weigerde, weende, - alsof hij treurde, - en diep wee hem ver- | |
[pagina 82]
| |
scheurde; - tot eenieder hem bekloeg, - tot elk hert van medelijden sloeg, - en naar de oorzaak zijner smert en lijden vroeg. - De berichter dezer geschiedenis spreekt. Ik zag in hem Aboe Zeids handel - en wandel, - zijne gangen en wegen, - doen en plegen, - strikken en stropenGa naar voetnoot(1), - knippen en knopen, - nesten en netten, - gezegden en zetten. - Ik beschouwde hem aandachtig: - en hij was het, waarachtig! - Doch, dit geheim bleef in mij alleene; - ik vertrouwde het geenen steene. - Toen hij bemerkte, dat ik hem had nagespeurd en opgespoord, - afgeluisterd, uitgehoord, - begon hij te snikken en te snakken, - als liete hij veur immer den moed zakken; - en pinkende op mij, riep hij wee en ach! - en hief aan, met gekuch en geklach: - ‘Vergeef me, God, vergeef me, God,
Wat in der jeugd ik heb verbroken!
Helaas! hoevelen, oud en jong,
Heb, vroeger, ik den hals gebroken!
Hoeveler oogen, hel en klaar
In peerlen zwemmende, uitgestoken!
En niemand heeft die daad gewraakt,
En niemand heeft dien moord gewroken!
Gedronken heb ik bloed, tot ik
Het in den aad'ren voelde koken;
Tot mij het hoofd in vlamme stond,
En gloeiend werden mijne knoken!
De bedelstaf des ouderdoms
Heeft boozer lust den staf gebroken.
| |
[pagina 83]
| |
- Nu is er eene frissche meid
In mijnen huize stil verstoken:
Noch bronnestrale heeft besprengd,
Noch zonnestrale ze gestoken.
Zij leeft gelijk de kloosternon;
Doch is ten huwelik versproken;
Want vrijers hebben haar ontdekt,
Der maget zoeten geur gerokenGa naar voetnoot(1).
Ze kloppen aan de kamerdeur
Der bruid, in minnedorste ontstoken;
Zij wil niet langer jonkvrouw zijn:
Ze is rijp; haar tijd is aangebroken;
Ze ware reeds getrouwd, had mij,
Helaas, het middel niet ontbroken!
O gij heeren der aardsche wonne, - gij heldere stralen der weldadigheidzonne, - klare droppen uit der edelmoedsbronne, - erbarmt u mijns, en mijner dochter, der nonne! - Bij haren sluier, den geurenden, - bij haren wangen den verkleurenden, - bij haren vrijeren, den treurenden, - bij hunnen herten, den scheurenden, - bij hunner hope, der beurende, - legt in het nest mijner armoede, teeder, - de eieren uwer mildheid neder! - | |
[pagina 84]
| |
Opdat lier en luit, - trommel en fluit, - klinken ter eere der bruid, - wanneer zij treedt in de huweliksschuit, - het jawoord uit, - en den gordel ontsluit, - werpt in mijnen schoot toch elk eene duit!’ - Dan hield hij open zijn gewaad, - en de munten stoven er in, als mosterdzaad. - Als hij zijnen oogst had gezameld - en zijnen dank gestameld, - vertrok hij met velen buigingen, - en eerbiedbetuigingen. - Ik volgde hem, als een brak, - om te weten welker hals hij brak, - en welke nonne zich bij hem verstak. - Maar, alsof hij bemerkte de vierigheid - mijner nieuwsgierigheid, - nam hij mij ter zijde - en zegde blijde: - ‘Hoor en zwijg te gepasten tijde! - ‘Een man, als ik, die met des levens kommer vicht,Ga naar voetnoot(1)
Acht flesschenhalzenbrekerij tot zijner plicht.
De heldere oogen, uitgestoken door den schicht
Der tonge, - moet de wijn zijn, dat begrijps du licht!
En deze nonne, die niet ziet het zonnelicht,
Met bronnenwater zich niet wascht het aangezicht,
Dit is de ton: - wie dat niet raadt, is maar een wicht!’
‘Maar, ik ben een drinkerGa naar voetnoot(2) en slemper; - du | |
[pagina 85]
| |
een driftendemper, - een vreugdstremmer - en ondeugdtemmer: - wolf en schaap drinken niet uit eenen emmer! -’ Zoo liet hij mij staan, - en ging van daan, - en ik stortte eenen traan, - gelijk een verliefde, die zijnen afgod ziet henen gaan. - |
|