Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Zevende makame.
| |
[pagina 68]
| |
niet meer uit te staan. - Ik nam, met den koelen blikke eens diepen haters, - afscheid van der bronne ondiepes waters; - ik verliet zonder dank - den bak zonder drank, - de druivelooze rank; - dorstende naar mildere schenkers - en drenkers - en wenschende de streek naar alle henkersGa naar voetnoot(1). - Als ik twee dagreizen verre was geraakt, - en mijne tweede nachtvaart had gestaakt, - verscheen mij eene tent, eene blinkende - en een vuur, een winkende; - ik vreesde niets boozes - en sprak, gelijk Mozes - als hij den struik zag branden zonder rook - of smook: - ‘Ik wil er bij, of men mijne fakkel ontsteke, - of mij de weg zij geblekenGa naar voetnoot(2)!’ - En als ik de plaats had verkend, - bereikte ik de tent, - en zag er dienaren, geschikte en gereede, - in gestikten kleede; - ik blikte mede - op eenen oude, met kosteliken stoffen gesmukt, - die zat voor eenen borde, met vruchten versch geplukt. -. Het scheen mij - tooverij, - hoe in deze woestenij, - des Paradijzes lekkernij - gekomen zij. - Ik bood mijnen groet, - en trok terug den schuwen voet. - Doch hij, terwijl hij het hoofd boog neder, - en mijnen groet met eenen schooneren gaf wederGa naar voetnoot(3), - sprak: ‘Kom in mijne have een weinig | |
[pagina 69]
| |
vertoeven, - du moets zoo lang loevenGa naar voetnoot(1); - wils du niet het sap mijner vruchten proeven? - Laat ons den geest der samenspraak wekken, - wil dij op mijne kussens strekken, - eer du zals vertrekken!’ - Dan trad ik af, niet om te eten zijnen kostbaren kost, - maar om te zien, wat zijn geest baren kost; - en als nu het gesprek zijne fijnheid kennen deed, - en zijn mond zich bij het lachen spleet, - herkende ik Aboe Zeid, - aan zijne geestigheid, - den Reinaart,Ga naar voetnoot(2) - en aan zijne tanden, den onreinaard. - Ik zuchtte van verwondering - luid ah! over den zonderling, - en tweeërlei was mijne vreugd; - ik was dubbel verheugd: - eerst, dat ik hem gezond - wedervond, - wiens spoor sinds lang voor mij verzwond; - dan, dat ik hem zag als edelman rijk, - dien ik verliet eenen bedelmanne gelijk. - Ik vergat, dat het lot mij verdrukte, - en dankte, dat het hem begelukte. - Dan vroeg ik: ‘Van waar? - en waar naar? - Hoe komt het, dat dijne munt zoo klinkend is, - en dijne weide zoo blinkend frisch?’ - Hij sprak: ‘Mijn komen is van Toes - en mijn gang naar Soes; - de heerlikheid en glans, - nogtans, - in welke du mij zies tronen, - komt van de geesten, die in der wildernis woonen; - langs de | |
[pagina 70]
| |
wegen hunnes raads - vond ik de plaats, - waar ik den schat - heb gevonden en gevat.’ - Ik riep: ‘Bij Allah! der schatten ader, - der schatten vader! - bist du geworden een schattenspader - of schattenrader? - Wils du mij niet voeren tot dijne Dsjinnen?Ga naar voetnoot(1) - want mij praamt de nood ook eenen schat te winnen!’ - Doch hij: ‘Zet dit uit den zinnen! - De geesten zijn er geweest - en er blijft alleen de geest.’ - Ik: ‘Zoo is het wel dijn geest, de ervaren - die spon der kunst garen - in welk des geluks wild is gevaren?’ - Hij loech: ‘Ja, dat was het middel.’ - Ik vroeg: ‘Welk was zijn titel?’ - Hij zegde: ‘De mond, de stomme, verhief - de stem, en riep ter hulp eenen smeekbrief.’ - Dan bezwoer ik hem op alle tonen - dat hij mij den brief zoude toonen; - doch hij sprak: ‘Wil mij verschoonen, - ik kan dijnen wensch niet bekroonen, - zoo du niet, als ik, does, - en mij volgen wils naar Soes.’ - Dan moest ik wel met hem rijden, - en ik bleef daar eene gansche maand aan zijner zijde; - terwijl hij mij met beloften leidde, - en met den beloofde beidde, - dewijl hij mijn hert veroverend, - mijn oor betooverend, - van dag tot dag mij aan den beginne hield, - alles uitkramende wat hij in den zinne hield, - doch steeds met zijnen smeekbrief in hield, - tot mij te eng werd de borst - en het geduld kreeg dorst; - tot ik | |
[pagina 71]
| |
riep: ‘Genoeg gerammeld veur dij; - genoeg gesammeld en getammeld veur mij! - Nu erken ik dijns bedrogs verleiding! - Morgen krast tusschen ons de Rave der ScheidingGa naar voetnoot(1), - en ik vertrek met den schoenen van HoneinGa naar voetnoot(2)! -’ | |
[pagina 72]
| |
Doch hij sprak: ‘O mein - geen erg, stel dit uit dijnen brein'! - Ik heb dij niet opgehouden, - om dij veur den fop te honden; - maar om dij te houden, - dij van kost en kleede te onderhouden, - en met den most der rede te onderhouden! - Is het dan bij mij zoo kwaad om zijn, - dat du er moets kwaad om zijn? - Doch, opdat du mijn leugenschouwen aanschouwes, - voortaan op mijner trouw vertrouwes, - op mijner belofte dijn gebouw bouwes, - zoo laat ik dij in de voorhalle - van eenen voorvalle; - dat de sluier er van voor valle, - en de gordijn des onderbrekens er niet voor valle! - Het is als een Elixir tot des gemoeds ontspanning - en verdient eene plaats in den Boeke der UitspanningGa naar voetnoot(1).’ - Ik sprak: ‘God! hoe bist du zoo verschillig bevonden, - soms zoo kort gebonden, - soms zoo lang omwonden! - Hoe oneindig zijn dijne omstandigheden, - en hoe omstandig koms du ten einde heden!’ - Dan vertelde hij: ‘Weet dat de bittere nooddruft - mij naar Toes deed zoeken de nooddruft. - Zoodat de rappe zwing - slap hing, - en mij geen pap op der nap hing, - maar mij menige lap van der kap hing. - Daar dreef mij de lichte kast, - tot zwaren schuldenlast - en voerde mij het lot, het hardnekkige, - tot eenen geloovige, eenen hardvrekkige. | |
[pagina 73]
| |
Ik hoopte intusschen af te zetten mijne warenGa naar voetnoot(1) - en wist mij niet aan te zetten tot sparen; - wanneer het floers der verblinding scheurde, - ik de geldverzwinding bespeurde, - en ze door ondervinding betreurde. - De schuld was vervallen, - de eischer kwam mij overvallen, - zonder te luisteren, hoe mij het geluk was afgevallen, - hoe ik des nachts was aangevallen, - hoe mij de beurs was ontvallen, - en andere voorvallen, - gevallen, - en ongevallen, - Hij wilde niet hooren van zwijgen - en sprak van krijgen; - toen ik sprak van zegelen en teekenen, - sprak hij van regelen en rekenen; - smeekte ik om verdaging en verlangenisGa naar voetnoot(2), - hij dreeg met daging en gevangenis. - Hij liet mij maar aan klagen - en wilde mij aanklagen. - Ik wist nochtans: er bestond geene genâ die - te vinden was voor den Kadi; - daar tegen was de Opperpoliciebestierder - een poëzie vierder; - en, om de zaak der hand eens lastigen te onttrekken, - en veur eenen lustige te trekken, vond ik goed de hand uit te strekken, - en mijnen betrekker den baard uit te trekken. - Als hij nu kende de streeling mijner hand en mijns voets, - en mij sleurde voor den bevelhebber van Toes - zag ik terstond - dat ik voor mijnen gelukke stond. - Doch ik vreesde, dat woorden niet zouden nutten, - om mij tegen den beschuldiger te beschutten; - en, om zekerder des rechters | |
[pagina 74]
| |
hert te roeren, - besloot ik mijnen trek met der pen te voeren. - Daarom, toen mijn vijand bulderde als een draak, - bleef ik stom voor zijnen gebraak, - beduidende met teekens en gebaren, - dat ik mij op papier zoude openbaren. - Dan dacht de overste: hij winkt - om pen en inkt; - hij is van schrik verbleekt; - de spraak ontbreekt; - hij schijnt te smeeken, - dat het schrift veur hem zoude spreken; - en hij riep: ‘Verdedigen moet men zich om en weder, - beeft hem de tong, geeft hem de veder!’ - Als ik nu had mijn volle gerief, - schreef ik den volgenden brief: - Stom is de getrouwheid; - stom de eerbied en schouwheid; - stom is de vrees, - stom is de wees; - stom maakt de armoede, die de ziel benauwt, - en de keel vernauwt, - die de borst beklemt, - en den adem stremt, - die in den mond het speeksel verdort, - en den tocht in de longen schort. - Maar de milde hand - slaakt der tonge band; - maakt stom mijnen tierder en doverGa naar voetnoot(1), - en niet stom zij haar vierder en lover! - Heer des voorspoeds! Dijns benijders oogen moet de blindheid dekken!
En het oor dat du bedreigs, o Machtige, zij doof van schrikken.
Zulke hand zij lam, die tegen dij vermeet zich uit te strekken,
En de mond zij stom die tegen dij een woordjen waagt te kikken!
| |
[pagina 75]
| |
Het oog der wereld is veur verdienste blindGa naar voetnoot(1); - haar oor is veur bidden doof; - hare hand is om te geven lam; - en haar mond, om toe te zeggen, stom. - Maar de rijkdom is een licht, dat zien de blinden; - een hemelgroet, dien hooren de dooven; - een steun, waaraan zich oprechten de lammen; - eene tooverroede, die bespraakt maakt de stommen. - Blind is het oog, dat niet aanschouwt der zonne glans;
Doch, dat niet glansen ziet het goud, is blind van schaamt'.
Doof is het oor, dat niet den groet des liefsten merkt;
Doch, dat niet hoort des zilvers klank, is doof beraamd. -
Lam is de hand, die naar de vrienden zich niet strekt;
Doch, wie den gulden niet getast, is lam gepraamd.
Stom zij de mond, die niet des eedlen lof bezingt;
Daar hem te loven tot mij, stomme, zelfs betaamt.
Doch om Hem te loven, die door geene gunst des toevals verblind wordt; - door geene macht des misvals verlamd wordt; - door geenen roep des bijvals verdoofd wordt; - door geen geraas des afvals verstomd wordt;.... - daartoe is des geestes | |
[pagina 76]
| |
zienkracht blind; - der veder veerkracht lam; - der ingeving vattingskracht doof; - der dichtkunst scheppingskracht stom! - Moge mijne blinde hoop wel uitvallen. - Moge mijn lam gedacht van eenen flinken gedichte bevallen. - Geve God mijnen dooven verstande goede invallen. - Moge mijne stomme bede dij bevallen! -
Stom werd in mijnes vaders huis de vreugde:
Ik zei vaarwel dien schoonen Paradijze, stom.
't Geluk, hoe ik of waar ik het bezwore,
Bleef, riep ik luid of lize,Ga naar voetnoot(1) op alle wijze, stom.
Tot nu het mij geleidde voor den Hooge,
Voor welks gevreesd gezicht wordt alle wijze stom.
De kunst, die om onweerdigen te loven
Is luid, wordt, billik, tot des weerdigen prijzeGa naar voetnoot(2) stom.
Doch om te roemen, die een lenteregen
In mildheid is, zij niet een blad aan rijze stom.
Om hem, wiens lach is zonneschijn, te danken,
Zij niet één oog, één hert van jonge of grijze, stom.
Mijn stift, du gaas voorbij de deugd van velen
Met voorbedacht, opdat hun hoogmoed knijze, stom;
Slechts éénen smeekend, die verhoor' dat zwijgen:
Dat hij den stomme niet van zich verwijze stom.
Die, als de weldaad hem den mond zal openen
Niet zal verteren willen zijne spijze stom.
- Als nu de Emir mijnen smeekbrief ontving, - en zijn blik met welgevallen over de regels ging, - wachtte hij niet mijne schuld te voldoen, - en mij van mijnen beschuldiger te ontdoen. - Dan | |
[pagina 77]
| |
moest ik mij laten kleeden in zijne gewaden, - en mij laten tellen onder zijne pronksieraden; - ik leefde van de vruchten zijnes booms, - zwemmende in den overvloed zijnes strooms, - mij hullende in zijde en goud, - wandelende in der lusten woud. - Ik zong intusschen mijner liederen dank - tot mij werden de vederen lang; - toen werd ik te leven dies moe, - en ik trok af, du zies hoe.’ - Ik riep: ‘God geve dijner gelukszon bestendigheid!’ - Hij sprak: ‘Ik ken des geluks onbestendigheid. - De wereld bestaat uit vergankelikheid, - het stelligste goed is onafhankelikheid! - Doch wat kiest du veur gift, - het werk mijner stift, - of het tiende - van wat ik verdiende?’ - Ik antwoordde: ‘Ik heb den brief - het meest lief.’ - Hij zegde: ‘Ik acht het geld veur mijn beste gerief. - Ik geef liever duizend woorden uit, - dan eene enkele duit; - weet dat ik liever de beurs dan den mond sluit!’ - Dan scheen hij beschaamd dat hij zijne woorden, - zijn schrift, niet met goud omboordde, - gelijk het behoorde, - en hij liet mij gaan, met eener dubbele maat van wonne; - met den brief, en eenen vollen emmer uit zijner bronne. - Ik sprak tot afscheid: ‘God behoede dijnen adem! - In hem is de ziele van HatemGa naar voetnoot(1)! - | |
[pagina 78]
| |
Du bist een beter drenker in dorst dan Kaab Ben MameGa naar voetnoot(1)! - Wees nooit van verdriet gedrenkt of gekrenkt. Amen!’ -
Hij riep: ‘God vermeerdere dijnes geestes en dijnes lichaams voorraad; - dat du zijs als de Benu Forat,Ga naar voetnoot(2) - en als het water ForatGa naar voetnoot(3)!’ -
Waarop ik vertrok met kisten en kasten - en hij bleef, om te verkwisten en te kwasten. |
|