Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Zesde makame.
| |
[pagina 60]
| |
lijk nevens der groef. - Ik ging er bij, mijn einde overdenkende, - en tranen den aflijvigen mijnes stammes schenkende. - Als men nu het lijk gezonken had, - en de terpGa naar voetnoot(1) onze tranen gedronken had, - besteeg een Scheik, met pelgrimstasch en stave, - eene hoogte bij den grave, - zijn hoofd met den mantel omhullende, - met iever vervuld, en met eerbied vervullende: - ‘Ziet, en han lelt er naar, o gij handelenden! - Wendt u om, gij zorgeloos wandelenden! - Recht uwe maat, gij vermetenen, - recht u op, gij vergetenen! - Wat gaat u over? Voelt gij geene droefheid, - als uw vriend in der groef leit? - Laat gij hem in der smert gevangenisGa naar voetnoot(2), - zonder dat uw hert bevangen is? - Ontwaakt in uwen gemoederen nog een korte kommer niet, - als gij eenen uwer broederen in des langen sluimers lommer ziet? - Ademt gij zonder beven den grafgeur, - en schouwt gij, zonder schroom, in de kloof, die u van hem afscheurt? - Vergeet gij die u zijn voorgegaan - en weet gij niet, dat gij hen na moet gaan? - Dient u niet ten voorbeelde - het lot van hem, die eens uw na en voor deelde, - en misschien even lichtzinnig als gij oordeelde? - Vermaant u niet het verlies eens levensgenoots - ter bewaking uws levensboots? | |
[pagina 61]
| |
- wie is uw loods? - Ontwijkt gij steeds de branding des noods - en de stranding des doods? - ‘Doch uw oog kan geene weenende oogen aanschouwen, - uw oor mag niet hooren de klagende vrouwen.Ga naar voetnoot(1) - Gij houdt het lijkkleed, - en denkt op een rijk kleed, - of een nieuw rijkleed. - Gij vergezelt de kist, - en peist op uwe geldkist; - gij legt den doode ter ruste neêr, - en in uwen zinne woelt bedrog, en lust naar meer. - Gij laat zijn aandenken, met zijnen lijke, der bederfenis, - en hunkert naar zijne erfenis; - uwen gezel leidt gij den stommen worme ten male - en gij brast, bij luitenklanke en gerinkel der schale! - Schaamt u, dat gij eerder vergeten kunt - het verlies eenes vriends, dan het verlies eener munt! - Gij maakt meer beklag, valt er een pot in scherven, - dan bij eens menschen sterven. - Gij denkt: een sterfgeval - is een erfgeval; - en stapt tusschen gravenreien, - trotsch als tusschen slavenreien; - lacht bij schedel en gebeente - als loegen op u edele gesteenten; - wandelt in der dooden rusthove, - als in eenen lusthove, - en peinst niet eens op de doodspijn - en der dooden pijnGa naar voetnoot(2)! Als haddet gij iemand op wacht gesteld, - die u de overkomst des vaarmans meldt; - als waart gij gereed ter reize, ter gevaarlike, - ter wor- | |
[pagina 62]
| |
steling, ter vervaarlike, - ter rekening, ter bezwaarlike; - als waren uwe brieven in orde, - tegen dat het noodlot uwe schuld invordert! - Hebt gij iemand ten borge, - die zich veur u laat worgen? - eenen bezweerder - tegen den Ouden Verteerder? - Neen! niets dan dwaasheid is uw waan, - en de oogen zullen u eerst open gaan, - als uwe oogen veur immer worden toegedaan!’ - Dan hief hij plots aanGa naar voetnoot(1): - ‘Gij, die u roemt verstandig,
Hoe lang rent gij losbandig
Weg van des Heeren wegen,
In uwen gekkenloop?
Verachtend zijne leering,
Uitstellend de bekeering,
Den last der plicht afschuddend
Met roekeloozer hoop?
Vermaant u niet de bare,
De snelle vlucht der jaren,
En 't grijzen uwer haren?
Of is uw oor gansch doof?
| |
[pagina 63]
| |
Terwijl gij plant en zaaiet,
Ziet gij den bleeken maaier
Rond u de zeisen zwaaien
En siddert niet als loof?
Gezoogd door dwaze meiden,
Als lustenband u leidde
Verloren in der heide,
Wordt gij des doodes roof!
Gij hoort des leeuwen brullen
Wiens muil men nooit zal vullen...
Gij vult, in waan u hullend,
Uw lijf met wijn en ooft.
Gij gaat, als lage biggen,
In slijk en modder liggen;
Treft een van 's Heeren schichten,
Dan schreeuwt ge luid en hoog!
Veur waarheid een verstooter,
Veur maning trotsch een hoorder,
Gereed met den bekoorder
Te sluiten elken koop;
Hoe lang nog wilt gij stroopen
U leed des herten koopen,
Te zamen scharren hoopen
Tot men u schart te hoop?
Hoe lang u zelven lorrenGa naar voetnoot(1),
Als nachtgevogelt korren,
Als avondtorren snorren
In elker donkre kloof?
Hoe lang in wrevel pruilen,
De ziel veur geld verruilen,
Hoe lang uw hert bevuilen
Met muffen zondensmook?
| |
[pagina 64]
| |
Hoe lange duurt uw wanen?
Eens zal het licht u stralen;
Dan weent gij heete tranen,
En zucht gij vlammenrook!
Mij is het, of ik zage
Hoe elk der aderslagen
U meer het graf doet naken;
Maar toch niet breekt uw hoofd!
Daar zal uw lijf zich strekken;
Daar zal u niemand wekken;
Daar zal de worm u lekken,
Tot gij in asch verdroogt.
U doet een zweerd reeds bukken:
En ziet niet meer terugge,
Want hier, hier staat de bruggeGa naar voetnoot(1))....
Daarover gaat uw loop!
Dan zijt gij in de velden,
Waar geld niet meer kan gelden,
Daar weert geen schild des helden
Den pijl die naar u vloog!
Maakt u gereed bij tijde!
Dan zullen voor u strijden
De deugd, uw lijfkastijden,
Gebeden en geloof!
Besteedt in ruimer mate
Het goed tot uwen bate
Met vromen te verzaden;
Zoo wordt u niets ontroofd.
Wilt alle zwakken stutten,
Veur dorstigen water putten,
De naakten steeds beschutten,
Weest elker weeze een voogd!
| |
[pagina 65]
| |
Zijt goed veur alle goeden;
Veur woedenden niet woedend,
En, wiegt, in overmoede,
Bij voorspoed niet het hoofd!
Vaart niet in hooge spheren;
Houdt in uw eerbegeeren:
Het graf zal u verteren,
Dat allen roem verdooft!
Geeft, geeft ten troost der schamelen;
Wilt niet veur roest verzamelen;
Want, eer de vorst zal naderen,
O schaduw, valt uw loof!
O stapelt of en legt niet;
O weigert noch ontzegt niet;
Dan dwaalt gij naar den weg niet,
Die leidt ter hellekloof!
Wilt als uw Schepper handelen:
Doet wel in uwen wandelen,
Dan zal uw goed veranderen
In zegen, dien niets rooft!
Ach! of zich elk gewende
Te geven aan elende!
Dan gaf men, in den ende,
De ziel gemaklik ook!
Ik heb u nu gegeven
De leer; wilt er naar leven
En veur den dood niet beven:
Heil hem, die mij gelooft!’
Den slak hij de handen uit en ging rond, - bij den geloovigen, waar hij menigen penning vond; - en, als de giften werden raar, - groette hij en ging vandaar. - Zijner aanspraak rijke zwierigheid - en vierig- | |
[pagina 66]
| |
heid, - ontstak mijne nieuwsgierigheid: - ik volgde hem op den voet, - tot buiten der menschen samenvloed; - daar trok ik, om hem stil te houën, - hem bij zijnes mantels vouwen. - Hij wendde zich om, dienstveerdig - en weerdig; - en scheen tot het aannemen eenes geschenks veerdig. - Maar ik zag, dat het Aboe Zeid was, - en het pijnde mij, dat zooveel ernstigs door hem gezeid was. - Ik riep: ‘O Aboe Zeid! hoe lange
Wils du nog zijn de slange,
Die, huid met huid vervangend,
Steeds loert op nieuwen roof?’
Hij, echter, antwoordde, niet bange - maar onbevangen: - ‘Wil slechts op God betrouwen,
Des predikers woord onthouën;
- Hem onder de kappe te schouwen
Is ongeoreloofd!’
Dan liet hij mij staan, bedropen, - en ging, waar hem de wereld stond open. - |
|