Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Vijfde makame.
| |
[pagina 52]
| |
slecht werd, - het onechte echt werd; - zoo het onrecht voor den gerechte recht werd... - dat echter - ware slechter, - o rechter! - Ik had eene fijne, reine, - allerliefste kleine, - gladde, slanke, - nette, blanke, - aardige, - vaardige, - flinke, spitsige, - doch niet bitsige, - eene vinnige, - aanminnige - meid, - sterk, veur alle werk bereid; - een lustig, lief maatjen, - dat zich leiden liet met eenen draadjen; - sierlik, - manierlik, - bestendig - behendig, - uit en in glippende, - hier en daar wippende, - alles met vlijt bestrikkende, - en op korten tijd schikkende, - die alles spaarde, - vergaarde, - bewaarde; - nimmer miste, - niets verkwistte; - overal stak en stikte, - bij welker nooit brak, wat ze flikte. - Was haar hert van staal, - dat reken ik niet veur eene faal; - zooveel te wijzer - was heur boezem zoo koud als ijzer! - Zij was steeds nederig, tevreden, - al voerde ze stekelige reden; - ofschoon ze veur niemand wilde buigen, - moet ik harer gevoegzaamheid getuigen; - en, was ze scherptandig als een slangsken, - stil en vroom was ze als een gansken. - Zij was beschikt om slechts over zijde - te glijden - en langs bloemenboorden te rijden; - doch zij vergenoegde zich bescheiden - op mijner armoede kaler heide: - naakt bleef ze om veur naakten kleederen te bereiden; - doch, wanneer ze toog door het dorre land, - volgde haar een lange sleep te allen kant! - Deze jongeling heeft ze mij verzocht, - en ik heb ze | |
[pagina 53]
| |
hem gebrocht, - niet geleverd of verkocht, - maar geleend, opdat ze hem dienen mocht. - Hij moest ze bewaren, - heure zwakheid sparen, - en, door grilligheid, - hare gewilligheid - niet aanzoeken tot onbillikheid; - ze niet inspannen boven heure krachten, - noch in eenig werk trachten - haar te misbruiken, of te verkrachten. - Hij brengt ze heden maar weder, - nu ligt ze versleten daar neder... - en de vergoeding, welke hij mij biedt, - herstelt mijne schade niet.’ - De jongeling sprak: ‘Wat de oude verkondt, - is gegrond; - maar ik moet mij te recht beklagen: - zij heeft zich slecht gedragen. - Nauwreliks had ik haar aangeroerd, - of ze werd door gramschap vervoerd; - ze beet mij verwoed, - en likte mijn bloed! - Van mijnen kant - stelde ik hem ter hand - een kostelik pand: - een sterk knaapjen, - stug en vlug als een aapjen, - met leden fijn, rank - en slank, - als elpenbeen zoo blank! - De rekel, - met tanden scherp als eene hekel, - had tegen ieder eenen ekelGa naar voetnoot(1), - elkeen vloog hij in het haar. - Hij kende noch vrees noch vaarGa naar voetnoot(2): - jongen wilde hij bij den lokken rukken, - ouden, den baard plukken. - Hij hield van smukken, - poetsen en sieren, - wilde door wouden loopen en zwieren - en was niet eens bang den weg te verlieren; - hij brak door dun en dik, - strop en strik - droog en nat - en wat hem tegenstreefde streek hij plat. - Die | |
[pagina 54]
| |
verzuimden - alles uit zijnen weg te ruimen, - lieten er zeker van hunnen pluimen. - Dien gaf ik ten onderpand den oude; - maar hij heeft hem niet wel behouden; - ik weet niet wat de jongen heeft verbroken, - bestoken, - missproken... - hij heeft hem eenen tand uitgebroken.’ - Dan sprak de Kadi: ‘Legt de zaak beter uit, - of trekt de zaal weder uit!’ - De jongeling sprong - op, en zong, - dat het klonk: -Ga naar voetnoot(1) ‘Eene naald, versleten, afgestompt,
Zwart beroest, veur niets meer goed, 'ne krukke,
Leende hij tot slechter kleêren beternis,
Dat zij oude lappen weder smukke.
Brak zij van gebreklikheid, is dit wel grond,
Dat 'ne braakbeschuldiging mij drukke?
Doch hij hield daarom ook in beslag
Mijnen kam, 't onmisbaarste aller stukken.
Door des ouden vuige gierigheid
Moet mijn jeugdig hoofd in vuilnis bukken.
Tot den toppe rees bij mij de nood,
Die van dij verlichting hoopt in drukke!’
De Kadi zegde tot den oude: - ‘Wat dunkt dij van hem, die zijne zaak zoo wel ontvouwde? - Waarom geefs du niet weder wat hij dij toevertrouwde? - Kom uit, zonder omweg of wederhouden!’ - En deze, zeer aangedaan, - bleef staan - en hief aan: - | |
[pagina 55]
| |
‘Bij der bedevaart! en bij den Cheif MinaGa naar voetnoot(1)
Waar der vromen dapper leger Satan steenigt!
Ware het geluk mij mild, ik hadde wel
Mijnes vijands leed met edelmoed gelenigd.
Hadde ik geld genoeg veur eene nieuwe naald,
Seffens waren kam en meester weêr vereenigd.
Doch van 's Noodlots boge vliegt er pijl op pijl,
Treft er één, men vliedt de plaats, waar het ze heenricht.
Beide, welke hier als pleiters voor dij staan,
Kwetste en sloeg in dieper armoê neder één schicht:
Uit gebrek kan hij zijn pand niet lossen, ik
Moet uit mangel houden wat in pand van leen ligt.
Deze knoop des toevals zij dij voorgelegd,
Maak hem zachtjens los, dat ons geschil in twee'n ligt.’
Als de Kadi dat woord - had gehoord, - was hij gansch ontroerd; - en, door begoocheling vervoerd, - smeet hij aan het paar - eenen DinaarGa naar voetnoot(2). - Maar de oude klampte hem als een arend,- als een wolf het schaap, dat hij narent, - en hem wel bewarend, - zegde hij den knape: - ‘Nu kans du de rest oprapen; - de eene helft is mijn aandeel in den schat, - de andere heb ik in | |
[pagina 56]
| |
dijner plaats gevat, - ter vergoeding mijner gebrokene waar: - dat komt mij toe, niet waar? - Haal nu dijnen kam, - ik wil van dij niets, nu ik het mijne nam: - gave God, dat elk maar het zijne nam!’ - Daar stond de knaap als een verkocht lam, - half droef, - half gram. - Doch de Kadi, die reeds zijn geld bekloeg, - had nog medelijden genoeg, - dat hij, den jongen ten trooste, - twee munten wierp, niet van de grootste. - Dan sprak hij: ‘Gaat nu, en komt overeen; - slecht die slechte veede en gaat er over heen! - Het zoude hoogst onzedig worden, - het kan niet verdedigd worden, - moest des rechters kasse door de partijen geledigd worden!’ - Daarop gingen zij, stil en zacht, - eens van gedacht, - met malkander in eendracht, - hoog prijzende des rechters goedigheid, - zijne edel- en groot-moedigheid. - Hij echter, was niet van der smerte genezen, - dat hem een Dinaar was van den herte gerezen.- Hij steende droevig, - weende overvloedig, - kuchte als of hem de borst vol dolken stak, - en zuchtte, wanneer hij tot zijnen gevolge sprak: - ‘Het pijnt mij, - want het schijnt mij, - dat beide, welke wij hier verwezen, - niet twee partijen, maar ééne en twee bedriegers wezen. - Wie zal mij een licht doen stralen, - om in het duister hunnes geheims te dalen?’ - Dan zegde zijn opperspeurhond, - die aan der deur stond: - ‘Wat niet te ontduiken is, - is eigene getuigenis; - er is geene betere herkenning - dan | |
[pagina 57]
| |
eigene bekenning - en erkenning; - geene betere opklaring, - dan eigene verklaring; - want eerst bij eigener openbaring - ziet men de zaak klaar in!’ - Daar werd een diefleider, - dievenschrikverspreider, - gelast - hen verrascht - te bespringen - en tot terugkeer te dwingen. - Als zij nu daar stonden voor den gerichte, - sprak de Kadi, met ernstigen gezichte: - ‘Wilt nu mij geene leugens opdisschen - of in troebel water visschen; - ik kan mij wel eenmaal vergissen, - maar de olie komt boven, dat kan niet missen! - Spreekt uw hert recht uit, - of anders valt het veur u slecht uit.’ - De jongen deinsde terugge, - maar de oude sprak vlugge: ‘Ik ben de SeroegerGa naar voetnoot(1), en dit is mijn zoon.
De welp is, bij leeuwen, al vroeg gelijk de ouwe.
In heel onzen boedel is naalde noch kam,
In gansch onzer keuken, te knauwen noch kouwen.
Der armoede kommer, het puin des gebreks,
Besteden wij kunstig, om verzen te bouwen.
Wij lokken de gift uit geslotener hand,
Zoowel als uit opener, hoe ze mocht houën.
Wij ruilen bedruiling met lust, veur wat geld,
Dat zelfs den bedruilde de ruil niet berouwe.
| |
[pagina 58]
| |
En hij, die als wij, door den nood wordt gestuwd,
En vreest niet, gevaar in het aanzicht te schouwen.
De dood is het eind der elenden, - en treft
Zij heden, dan zal ik veur morgen niet grouwen.’
De rechter riep: ‘God zegene den geur van dijner redenen balsem! - Heil dij, ware dijn verstand niet gedoopt in des bedrogs bitteren alsem! - Ik zal mij veur dij bewaren, - bewaar dijn zelven veur gevaren. - Laat nu de rechters in vrede, - beroer niet het zweerd, dat rust in der scheede; - de meeste kunnen spotternij niet verdragen, - en du zouds dijne fopperij diep beklagen! - Peins op dijn tijdelik en eeuwig verderven, - du moets eens sterven, - poog eerlik goed te verwerven!’ - Dat beloofde de oude neêrgebogen luid; - hij ging, en de schelmschheid straalde zijnen oogen uit. |
|