Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Vierde makame.
| |
[pagina 40]
| |
neêrgezeten, - de druiven hunnes geestes te eten; - want ik hoorde er dingen, waarover ik verstomd stond; - andere, die ik terstond verstond; - nu, wat boven mijn verstand stond, - dan, wat mij geschreven in der hand stond. -
Heden - rolde de rede - over de kunst der rede, - en allen brachten redenen - ten gunste des verledenen; - allen, heeren des woordenvelds, - meesters des tongenspels, - spraken tot lof des vergangenen - en tot smaad des nieuw aangevangenen - tijds, gelijk over de vrijheid, de gevangenen, - en over de galg, de te hangenen. -
Dat er geen tegen der oude meesteren scherpe flitse - kon bieden de spitse; - dat er in geen gewest, - het zij oost of west, - een reikte tot aan hun gevest; - geen welken hun pantser past, - geen zoo teugel- en beugelvast, - die niet werd in het zand gematst. - Hun gezicht doet rillen - al wie tegen hun den schicht zou willen - drillen. -
Wie kan zich nog met eigene vederen smukken, - en behoeft niet vreemde uit te rukken? - Zullen zij verder rukken, - die zelfs der ouden voetspoor niet meer drukken? - Ieder, al ware hij een edelknaap, - is een bedelknaap - tegen sabhan, den vredepreêker en veedebreker; - die, door der woorden hartenkneêkracht, - eens smeltende tweeër stammen harde tweedracht, - stond en sprak van der lichtbronne ontluiken, - tot het zonneduiken, - zonder éen woord tweemaal te gebruiken. - | |
[pagina 41]
| |
Nu had zich een grijze onbelet - nedergezet, - aan der reien uitersten aanvang, - als een aanhang; - en, als de reden straalden, - de pijlen troffen of faalden, - ieder zijne munt deed gelden, - allen hunne waren ter markt stelden: - duiven en meesjens, - druiven en beesjens, - toonde deze, door zijn oogenglimmen - en grimmen, - met zijnen neus te krollen - en in zijnen baard te grollen, - dat hij een was, die zich in het struikhout houdt verscholen, - tot het wild er om komt dolen; - die, als eene kat, de oogen knijpt toe, - en de klauwen nijpt toe, - tot het geluk hem roept: ‘Grijp toe!’ - En als uitgebrand waren hunne lichten, - verstompt hunner tongen zichten, - de golven gestreken, - de stormen geweken; - kwam hij genaderd, - tot hen die waren vergaderd, - zeggende, niet heftig of onbesuisd, - maar deftig en juist: - ‘Ik spreek niet tot onwilligen - of onverschilligen; - men zal mijne woorden niet misbilligenGa naar voetnoot(1). - Zij dwalen, die doodengebeenten - omzetten met gesteenten, - sluiten in heilige schrijnen - en omgeven met heiligenschijnen, - verachtende de levenden, - de immer strevenden - naar kunst en vooruitgang, - niet naar gunst of buitgang. - Men wil niet eeren - die met ons verkeeren, - men wil hen verneêren, - beweren - dat men hen kan ontberen, - omdat men bij hun moet leeren! - | |
[pagina 42]
| |
O gij wikkers en wegers echter gewichten! O gij beschikkers en plegers gerechter gerichten! - Een handvol verdorde bladeren - blijft den versmaderen - frisscher, levensvoller, jonger aderen, - uit welke aan den dag werd gebracht, - wat voordezen begraven hield de nacht. - Hoe menig nieuw gedacht! - Welke woorden vol kracht, - macht - en pracht! - Welke schitterende geestesstraling, - welke vervenrijke beeldenmaling! - Rijmen als rozenknoppen - proza als honigdoppen! - Wat vindt gij bij de ouden, - zoo gij ze bij het licht wilt houden? - Afgeregende verven, - afgedorschte gervenGa naar voetnoot(1), - ledige scherven! - Volgens de geschichte gaan zij voor, - niet om hunne gedichten staan zij voor. - Sta toch niet de ouden dom voor, - al gaan ze in ouderdom voor! - De lesten - zijn dikwijls de besten; - en er is een man, - die het bewijzen kan: - die, waar hij opdaagt, - behaagt; - waar men hem uitdaagt, - verslaagt; - die slaagt, - waar hij waagt; - die, waar hij speelt, - alle smarten heelt, - alle harten streelt, - en steelt; - die, waar hij zingt, - dwingt - en doordringt - al wat hem omringt! - Wat hij maakt, - vermaakt; - wat hij begint, - wint; - wat hij smukt, - gelukt; - wat hij dicht, - verlicht; - wat hij roemt, - bloemt; - wat hij blaamt, - is ontfaamd; - wat hij tegenspreekt, - breekt; - wat hij aanvalt, - valt; - wat hij het leven geeft, - leeft; - wie tegen hem geschreven heeft, - sneeft; | |
[pagina 43]
| |
- die, waar hij lang is, - gelijk eenes strooms gang is, - en, waar kort, - een waterval wordt!’ - Toen opende de kanselarijoverste, die daar stond - als woordvoerder, den mond - en vroeg: ‘Wie is dat nieuwe wereldwonder, - die woorden-oorlogsdonder?’ - De oude antwoordde: ‘Die dat kan, ken ik; - want de man ben ik: - vraag mij uit, ik sta voor den gerechte; - daag mij uit, ik ben veerdig ten gevechte!’ - De andere sprak: ‘Hoor du! In onzen lande koopt men geene uilen veur valken, - noch rietstaven veur balken; - een ezel kan wel snorkend balken, - maar geen snoevende ezel zal ons verschalken; - wij kennen leeuwengebrul bij hondengeblaf, - en koren bij kaf; - wij onderscheiden glas van edelen steenen, - en stelten van hoogen beenen. - Wie zich boven de anderen wil verheffen, - dien zullen het eerst de pijlen treffen; - smijt het zand niet naar omhoog, - of krijt niet, als het dij valt in het oog; - waar men, in den eerste, vriendenraad niet aannam, - is het, dat, ten leste, vijandenspot aankwam.’ -
Doch de oude sprak: ‘Een man kent zijn hemde - beter dan eenige vremde.’ - Dan beraadslaagden zij onder elkander, - en sloegen raad met malkander, - in welk proefvuur zij zouden brengen den Salamander. -
Een riep: ‘Hier! ik leg - hem eenen steen in den weg; - ik heb eene noot die hij niet kraken zal, - een brokjen dat hem niet smaken zal: - | |
[pagina 44]
| |
laat hem maar knauwen om het doorteslikken, - hij moet er door verstikken!’ - En het gezelschap gaf hem het bevelschap, - of kommandantschap, - over de verzamelde manschap; - opdat men, in dezen wonderen krijge, - den vijand ten onderen krijge.
Hij zegde tot den oude: ‘Laat mij vertellen - wat mij kwam kwellen. - Ik leefde, verre van hier - in plezier, - noest en nijverig als de mier, - en vond, daar klein mijn gezin was, - dat groot genoeg mijn gewin was; - doch, als nu vergrootte het getal kleine gasten, - die niet hielden van vasten, - kisten en kasten - ontlastten; - en mij met zorg overlastten, - kon ik niet meer huishouden, - noch het in mijnen huize houden, - en ik verliet mijn huishouden. - Ik bleef geen trage nadeeldrager - maar werd een rassche voordeelbejager. - Mijn blik verhief zich tot den bestierder dezes lands - een vierder des verstands - en door mijne redekunst - vond ik bij hem gunst, - beschutting - en onderstutting. - Mijn geluk viel niet in duigen, - mijn moed kon niet buigen, - ofschoon, door een gebrek in de spraakwerktuigen, - zoo als dijne ooren het getuigen, - de R is eene klippe, - op welke breekt de stroom mijner lippen. - Nu, zat gedrenkt van zijnen genaderegen - en bekommerd om kinderen en gade wege, - heb ik getracht hem te bewegen, - ben ik biddend voor hem neêrgezegen, - dat hij mij liete gaan met zijnen zegen. - Doch hij sprak daartegen: ‘Du blijfs in mijnen vertrekken, - du zals niet vertrekken; - ik aanhoor dijne rede niet, - verhoor dijne bede niet, - du scheids in vrede niet; - du | |
[pagina 45]
| |
zals geen ros om te rijden - beschrijden; - ik verklaar dij, dat er niet te denken is, - aan geschenken ter gedenkenis; - noch te trachten naar gedachtenis, - zoolang de zaak uitgedacht en is - en deze taak volbracht en is: - du zals mij schriftelik overleggen - en mondelings voorzeggen - dijn verzoek zoo wel ontvouwd, - zoo wel gebouwd, - waar zin en spreuk zijn zoo wel gehouwd, - dat het met welgevallen wordt aanschouwd; - en nergens zal er de klippe uitsteken, - de letter die du niet kans uitspreken.’ - ‘Nu heb ik mij vermoeid een jaar lang - en het werk is niet gegroeid een haar lang; - mijne zaken loopen immer krommer, - mijnen zinnen worden immer dommer, - mijn verstand steeds stommer; - mij overstroomt eene zee van kommer. - Ook de diep geleerden, - de hoogvereerden, - schokschouderen, schudden den kop - en geven zich op. - Zoo du de man bist, gelijk du roems, - en is dijn gaarde, zooals du hem bloems; - dijn licht geene oogenverblinding, - bewijs door ondervinding - de macht dijner vinding: - opdat de waarheid zij gebleken, - bekrachtig dijne zending door een teeken!’ - De andere zegde: ‘De visch is in dijne fuik gezwommen, - ter bronne is dijne kruik gekommen; - dijn peerd tot zijnen beslager, - dijn zweerd tot zijnen vager!’ - Daarop zat hij een oogenblik gebogen - ingetogen, - verzamelde zijn vermogen - tot het water was samengevloten - en de melk in den uier geschoten. - Dan riep hij: ‘Schudt het inktvat, - dat men de pen flink vatt’ - opdat - zij brenge het zwarte nat - rad - op het witte blad - en schrijf: ‘Mildheid is dijne deugd; - eeuwig jong zij dijne | |
[pagina 46]
| |
jeugd! - Hebzucht moet men schandvlekken; - de oogen dijnes benijdenden moet het zand dekken! - Edele handen geven in ellenden, - onedele ziet men met ledige handen wegzenden; - den gevende smukt - wat den ontvangende begelukt, - en het goud, om welk men dank weet, - is wel besteed. - ‘Hoe fel - de wel - afvliete langs buiten - zij zal zich van binnen niet sluiten. - Des zonnelichts vloed - doet - ons, schepselen, goed, - is de glans des Heelalles - geeft ons alles; - doch ontneemt, hoe hij ook vliet', - den hemel nooit iet. -
Hij heeft een edel gemoed, - die den gasten zijn huis open doet, - die den havelooze schut, - den wankende stut, - den slapende dekt, - den vluchteling wekt. -
Zoo lang de gast wil wijlen, - doet hem niet ijlen; - noch wijlen - als hij wil ijlen; - laat hem gaan met tesch en stave, - geeft hem lessching en gave: - zoo zij dijn paleis met lust bewoond, - met des geluks bezoeken beloond, - gemeden van des ongeluks voet - en van aankloppenden leede behoed! - Dijne zaal zij zoel, - dijne schaal zij koel, - dijne kussens zacht - als zwanenvacht! - Dat de wilde wind dijnen wimpel niet valle aan; - dat dijne geluksplaneet nooit bleek moge staan; - dat dijne zonne niet taan' - dat eeuwig wasse dijne maan! - Dijne lampenwiek zij van olie zat, - en van wenschenvoldoening dijn ooge nat! -
Wat du beschouws, bloeie - en stoeie; - wat du behouds, blijve - en beklijve; - wien du stuts, duchte niet; - wien du beschuts, vluchte | |
[pagina 47]
| |
niet; - wees geliefd in dijne Staten, - en geloofd van des vijands soldaten: - met macht schikkende, - bedacht wikkende, - met ontzach blikkende; - onbillikheid klemmend, - moedwilligheid temmend; - dijn staf zij weidende - dijne vlag ten zege leidende! -
Dij smeekt hij, wiens mond, - wiens adem sloot met dijnen bevele eenen bond, - wiens voet stond, als du hem steldes, - wiens moed viel, als du hem veldes. - Dijne zonne heeft zijnen nacht doen wijken, - zijne wonne zal dijne macht doen blijken! - Du naams aan zijnes lofs huldiging - met zijnes stamelens ontschuldiging; - dijne aanwezigheid was zijn staat- - siegewaad; - dijne genegenheid zijn halskleinood - of bootGa naar voetnoot(1). - Wat dij beviel - was zijne ziel; - wat dijne stem gebood, - zijn leven of dood. - In dijnen dienst is besneeuwd zijn hoofd - zijns oogen glans is uitgedoofd - en hem tiegtGa naar voetnoot(2) een lust - uit dijnen lusthove tot zijne woeste kust; - uit den genadelichte, dat hem ontvlamde, - tot de gemeene schaduwe uit welke hij stamde; - uit welke een landwind hem tegenzingt - en een heimweeklank hem tegenklinkt; - in welke zijn huis staat ongebouwd, - zijn zoon is ongehouwd, - zijn veld onbezaaid, - zijn oogst ongemaaid, - zijn gezin inwendig - ellendig - en uitwendig - schendigGa naar voetnoot(3). - Zoo laat dan gaan den dankbiedende, - zijnen gelukke ontvliedende! - Houd niet de ziel, die zoo lang is gebleven - en thans dij wil begeven, - kwel niet met | |
[pagina 48]
| |
weldaden, die mij schaden! - Laat mij op mijnes stammes daken - den glans dijnes paleizes doen blaken! - Dat dijn lof, gelijk in deze Halle, - in de eenzame woestenij schalle! - God aanschouwe dij met welgevallen - en zijn zegen zij ons allen!’ - Zoo sloot hij het schrift; - men liet vallen de stift. - Het woord in den monde zijner berispers sliep, - zijnes bijvals gemurmel liep - door de vergadering, en zij riep: - ‘Op welken berge is dijn stam ontsproten? - uit welke dalen komt dijn stroom gevloten? - uit welken koker is dijn pijl geschoten? - Dan hief hij aan: ‘Van GhassansGa naar voetnoot(1) wortel ben ik geboren,
Mij werd tot woning Seroeg beschoren.
Een huis, der zonne gelijk in glans,
Een aardsche hemel met gouden toren.
O welk een leven heb ik geleefd,
O welk een Eden heb ik verloren,
Waar ik met lusten gewandeld heb
In most der jeugd mij geheel versmorend!
Des welbehagens gewaad gesleept
Door gaarden, dicht als het haar des Mooren,
Die geurden lieflik op mijnen wenk,
Die op mijn lachen in bloemen gloorden!
O hadde kommer tot dooden macht
Dit hert moest doodelik hij doorboren.
En liet geluk zich terug bezweren
Mijn zuchten had het terug bezworen,
De dood is beter veur eenen man
Dan zoo te leven, als vee geschoren,
| |
[pagina 49]
| |
Mij stuurt de smaad als een neuzering!
De zijde bloedt me van 's Noodlots sporen.
Verkeerde wereld! Den eedlen leeuwe,
Hyenen plukken hem maan en ooren!
Och! ware niet het geluk een gek,
Het zou met gunst niet beschenken dorenGa naar voetnoot(1)!
Verdeelde ' t kleêren naar mannenweerde
Dan ware ik heden niet halfbevroren.’
Nu had de roem - zijner proevebloem - zoo toegenomen, - dat hij tot des bestierders oor was gekomen, - die gebood hem met goud te vullen den mond, - en hem aanbood in zijnen dienst te treden terstond. - Doch hij verkoos zich met het geschenk te vergenoegen, - en wilde het ambt er niet bijvoegen.
De verteller spreekt: Ik, uit ouder vriendenplicht, - als ik zoo zag dagen zijn gelukslicht, - en hem staan zag voor den eeregraad, - gaf hem den raad - te volgen den roep tot eer en staat. - Luid wilde ik verkondigen tot welken edelen stam hij behoorde, - en hoe zijn geest evenaarde zijne geboorte. - Doch hij deed teeken - dat ik niet zoude spreken, - maar het zweerd in de scheede steken. - - Als hij met zijnen buit was afgetogen - en met zijner vangst opgevlogen, - met reden - tevreden; - volgde ik hem na, om uitlegging te vragen, - waarom hij de aanstelling had afgeslagen? - Hij loech stil, - en zong met getril, rollekens - en krollekens: | |
[pagina 50]
| |
‘In den stal gesteld te zijn is beter
Dan dat men op Statenstoel dij stelle.
Zoo onzeker is men daar gezeten
Als op het beweeglik zand der welle:
Knecht te zijn bij heeren is bezwaarlik;
Doch ze zijn gevaarlik den gezelle.
Wankelmoedig zijn de heeren allen,
Wat zij snellik vatten, valt er snelle.
Bouwt de heer een huis, hij breekt den dorpel;
Plant hij boomen, 't is om ze te vellen.
Beter dat du zwerfs in woestenijen,
Of dij houds verscholen in der celle,
Dan te droomen van der hoogheid, wen
Naakt dij wekt des morgens schelle!’
|
|