Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Derde makame.
| |
[pagina 30]
| |
even rijk, - gansch gelijk: - gelijk tanden aan? eenen kamme, - of takken aan eenen stamme, - of gensters eener vlamme. - Wij reden steeds rasch en fel; - want onze kleppers waren krasGa naar voetnoot(1) en snel; - zoo wij hen begaven - en ons ter herberg begaven, - werd geen onzer bekoord: - wij rukten gauw voort - naar een ander oord. - Eens hielden wij onze dieren in drave, - op eenen nacht, zwarter dan de rave, - en die ons langer scheen dan de nacht in den grave, - en speelden met den sporen, tot de schemering grauwde - en het donkere floers, dat over den hemel hing, blauwde. - Toen werden wij moede geronnen - en, door den vaak overwonnen, - lieten wij den teugel - en verlieten wij den beugel - bij eenen heuvel, - waar zoet gras - in overvloed was - en de lucht zacht en goed wasGa naar voetnoot(2). Als nu de rossen ter weide waren gesteld, - en wachters bij den verspreidenen warenGa naar voetnoot(3) gesteld; - als alle gerucht was verzwonden - en alles in rust was verslonden; - de wijn des slaaps geschonken - en gedronken: - hoorde ik eenen sprekende, - de stilte onderbrekende - welke iemand, die waakte met hem, - vroeg met klarer stem: - | |
[pagina 31]
| |
Hoe is dijn handelen - jegens hen, die met dij wandelen?’ -
Deze sprak: ‘De onzachten - poog ik door zachtheid te verzachten. - Ik ben den moedwilligen goedwillig; - bij den grilligen niet grillig. - Ik maak vergelijk met hem, die mij bedriegt - en geef gelijk aan hem, die mij beliegt. - Die mij afvallen, ben ik bevallig, - die mij aanvallen, aanvallig. - Ik heb geen welgevallen - als mijne tegenstrevers vallen. - Ik rade hem, die mij verried, - verlate niet wie mij verliet - en sta hem bij, die mij verstiet. -
Die mijne faam ten gronde richten, - mij door blaam naar onder richten, - wil ik in Godes namen onderrichtenGa naar voetnoot(1). - Ik blijf mijnen verwanten toegedaan, - al hebben zij tegen mij de handen toegedaan. - Ik herken mijne bekenden, - die mij miskenden, - onze bekendschap ontkenden - en mij den rug wendden. - Mijne beurs wil ik ledigen - veur hen die mij beledigen. - Die mij scholden, - heb ik kwijt gescholden; - ik wil niet weten - wrat ze mij verweten; - ik wil vergeven - aan die mij willen vergeven. -
Ik vrage niet, dat men mijne broosheid ontschuldig', - klage niet, als de trouweloosheid mij beschuldigt, - versage niet, als tegen mij de boosheid vermenigvuldigt, - al zage ik dat men de goddeloosheid huldigt; - want, in aller verdrukking, - brengt een Koranvers mij in verrukking. - | |
[pagina 32]
| |
Ik laat vrij verklikker - en verstrikker - en verlaat mij op den Alwikker - en Albeschikker. - Wat bekoort - laat ik ongestoord - wat vervoert - onaangeroerd. - Ik smale niet op de smeekenden, - prale niet voor de preêkenden, - onthale de voortvluchtigen, - betale veur de godvruchtigen; - maar taleGa naar voetnoot(1) niet om zondaars te zien tuchtigen. - Ik schenke mijnen drank - en denke niet aan dank. - Ik acht mijn goed - maar goed, - om zieken te heelen - en onder den armen te verdeelen. - Mijne have - is de haven - veur allen wier schuit gezonken is; - ik lave - den slave - wiens schaal uitgedronken is. - Ik geve beienGa naar voetnoot(2) - veur keien, - wijn - veur azijn, balsem - veur alsem, - mijn peerd veur eenen hond, - mijn zweerd veur eene wond. - Vroege er mij iemand eene mijner kiezenGa naar voetnoot(3) - ik liete hem kiezen. - Waar men spreekt, wil ik niet tegenspreken, - waar men steekt, wil ik niet tegensteken, - al krege ik degensteken. - Ik denk, het brengt geenen zegen: wreken! - Liever het onrecht ongewroken, - dan het recht gebroken; - liever den vijande onder, - dan de vijand onder! - Waar men listen zoekt, zucht ik, - waar men twist en vloekt, vlucht ik. - Ik heb mij gebogen - voor hun die mij bespogen, - belogen - en bedrogen, - geene hand ter | |
[pagina 33]
| |
weernis bewogen, - geene wraak geplogen, - al had ik het vermogen, - maar hen aanschouwd met oogen - vol mededoogen, - denkende: in den hooge - wordt hunne straf gewogen. -’
Daarop sprak de andere: ‘Mijn zoon; - wils du goed doen, zonder loon? - Den versmader moet men versmaden, - den verrader verraden, - kwaad doen tegen de kwaden, - schaden hun die willen schaden. - Geene genade den ongenadigen, - geene weldaden den misdadigen! - ‘Men moet de trotschen - trotsen, - schrokken - bij den schrokken, - den verlokker verlokken - en den slokker zich doen verslokkenGa naar voetnoot(1): - knijpen - die nijpen, - klauwen - die krauwen, - den bedroever bedroeven - en tegen den snoever snoeven. -
Liever schenden dan geschonden, - liever de slagen afwenden dan klagen over wonden; - liever het recht gebroken, - dan onrecht ongewroken; - liever de vijand dood - dan zelf in nood! - Ik zal niet beschenken - die mij willen krenken, - ik ben den beleediger - geen bevrediger, - geen verdediger - veur mijnen beurslediger! -
Ik heb dwarsheid - veur wie mij iet dwars leit, - en wie mij iets barsch zeit, - bejegen ik met warschheid - en barschheid. - Ik ben amperGa naar voetnoot(2) - tegen den schamper, - en een kamper - tegen allen klamper. - | |
[pagina 34]
| |
Die mij haten, scheld ik, - en die mij schaden, vergeld ik. - Ik lave, die mij lieven, - en grave putten, veur die mij grieven. - Ik schraag die mij schutten, - en staaf die mij stutten. - Naar hem, wiens hulp vertraagt, tracht ik niet; - naar hem, die mij versmaadt, smacht ik niet. - Ik wensch geene medeGa naar voetnoot(1) en room den rakker, - en plant geenen vredesboom in des vijands akker; - wil niet streelen waar men met roeden strijkt, - niet week zijn waar men voor mij niet wijkt; - ben niet geneigd - veur wie mij dreigt; - niet beleefd - waar men niet geeft; - maar hem, wiens hand veur mij is opengegaan, - is mijn hert toegedaan. -
Wie mij scheert, is mijn herder niet; - wie mij deert, betrouw ik verder niet. - Wie mij wil weiden - op kalen heiden, - of distelweiden, - zal mij niet leiden. - Ik zal in den hemel geenen stoel bereiden - veur hem, die mijnen pels in den hellepoele wil spreiden. - Ik wil dijne krinsen niet veur mijn koorn, - en ruile mijne goede wenschen niet veur dijnen toorn. - Wat? Op dijnen woorde zoude ik vliegen, - du ongestoord dij wiegen, - ik mij de schouders verrekken, - du in de draagkoets dij strekken; - ik zaaien, - du maaien, - ik smeeken in armoede, - du spreken in arren moedeGa naar voetnoot(2), - dronken van overmoede, - pronkend in overvloede? - ik dij heer noemen, - du mij ten arbeide doemen, - ik | |
[pagina 35]
| |
stikken, - du dij verkwikken, - ik voor dij schrikken, - du over mij beschikken? - ik bukken, - dijn voet mij drukken, - ik mij den baard van wanhoop uitrukken, - en du met keten en knoope dij smakken? - Neen, bij God! Hand veur hand, - tand veur tand, - gericht veur gericht, - gewicht veur gewicht, - maat veur maat, - smaad veur smaad, - haat veur haat, - kwaad veur kwaad, - goed veur goed, - bloed veur bloed! - Een schoen naar de maat des voets, - een dank naar den aard des groets. - Dat niemand ons in den nek houwe, - noch iemand ons veur den gek hoûe. - En o! hoe heerlik heeft dijn vader gezegd: ‘Het goede is een te kostbaar goud, dat ik het
Verruilen zoude veur iets slechts of kwaads.
Moog' soms een prins in pracht en pronke pralen,
Ik houd mij batschGa naar voetnoot(1) maar buige veur wat baats.
De milde giften zijn de glans des vorsten;
Zij zijn de schoonste steenen zijns gewaads.
Ik love dij, wils du mij hulp beloven
En geven: - smale op dij, die mij versmaads.
Bist du mijn weerd? - du bist mij weerd geworden:
't Is recht, dat ik dijn hand'len wederkaats.
Waar is de zot, die zich op zijnen spiegel
Zal wreken, om de vlekken zijns gelaats?
Zoo de akker krielt van wiedeGa naar voetnoot(2) in stêe van weiteGa naar voetnoot(3),
Dat is alleen de schuld dijns slechten zaads.
| |
[pagina 36]
| |
Zal ik dij mede en malsche vijgen disschen,
Als du met wrangen eikelen mij verzaads?
Zal ik dij redden uit der jammerklove,
Zoo du mij in der smerten diepte laats?
Du overweldigs mij met lans en zwaarde?...
Aan mij de list, de dolken des verraads!
Du rands mij aan?... Ik stoot dij van der rotse
Der vriendschap in den afgrond mijnes haats!
Ik schatte dij, gelijk du mij wils schatten,
En schutte mij veur dij, zoo du mij schaads.
Ik toone klauwen, zoo du mij wils krabben,
En mete met der maat die du mij maats.
Ik hits noch kis, wil geene twisten slissen,
Maar wacht mij veur het slijk, waar du in waads.
Ik ben de gek niet, die zich aan de kolen
Zal branden om de minne des gebraads.
Wie lokt en lonkt zal mijnen lach erlangen;
Wie bulkt en blaast, dien zeg ik stout: Maak plaats!
Hem min ik, die door scherts zich laat bedwelmen,
En zich niet ergert mijnes lossen praats.
Der jeugd misstaat het niet, gefopt te worden;
Een kaalkop dom, is erger dan melaatsch.
Mijn zoon! Ga, hongrig, op de jacht met vossen,
Eer du, als bergrat slapend, 't leven laats;
En hebs du dijnen buit, gezwind, als katten
Van duivenhokken, weg met dijnen maats!
- Geloof niet dat du iemands hert zals winnen
Die dij ziet hunkren naar zijn geld of plaats!’
Rareth-Ben-Hemmam spreekt: Als ik hun gesprek had afgeluisterd, - hadde ik graag hun eenige woorden toegefluisterd.... -Wanneer de dag aanglom, - en het licht door het morgendrood aanzwom, - ging ik rond - om te zien, of ik mijne nachtstemmen vond. - Daar zag ik Aboe Zeid met zijnen zone in gesprek; - hunne mantels | |
[pagina 37]
| |
droegen menige vlek, - en kloegen van gebrek. - Ik begreep ter stonde - dat de samenspraak kwam uit hunnen monde. - Ik was vol verblijden om hunnes geestes overvloed, - en vol medelijden om hunner kleederen armoed'. - Ik leidde hen in mijne tent, - en sprak: ‘Een man van talent, - is welkom waar het lot hem zendt; - waar hij zijne schreden wendt, - of zijne kemels ment. - Beschik over mijne gansche have, - ik ben dijn slave!’ - Dan strooide ik zijnen dichterroem - en den geur dezer dichterbloem - onder de reisgenooten, - en schuddede veur hen der mildheid noten. - Zoodat zij tot eer en goed waren gekomen - en van allen als broeders opgenomen. - Wij zagen, van waar wij lagen, - vuren der gastvrijheid - in der nabijheid. - Het was een kleen dorp, - op eenen steenworp - van der heuvelketen - neergezeten. Als Aboe Zeid nu gevuld had zijnen zak, - en zich gehuld had in een nieuw pak, - sprak hij tot mij: ‘Ik ben met stof overladen; - laat mij in gindsch dorp gaan baden.’ - Ik antwoordde: ‘Wils du, ijl - en keer weder zonder verwijl.’ - Hij zegde: ‘Ik ben weder, - eer dij de wimpers eenmaal vallen neder.’ - Dan sloeg hij achteruit gelijk een hengst in der weide, - riep tot zijnen zoon: ‘Wij scheiden!’ - en weg waren zij beiden. - Wij dachten niet, dat hij de vlucht had genomen, - en trachtten naar zijn wederkomen - gelijk naar het nieuwe licht, - dat den last des vasten lichtGa naar voetnoot(1). - Wij zonden bespieders en | |
[pagina 38]
| |
speurders rond, - doch niemand, die hem vond. - Zoo werd de jonge dag oud, - en onze iever koud. - Als wij beu gewacht waren, - en de zonnestralen verzacht waren, - sprak ik tot het gezelschap: ‘Wij zijn bedrogen; - de man heeft gelogen. - Dees groen verborg een moeras; - wij zijn niet meer moê, rasch - te peerd - en van hier gescheerd!’ - Ik ging, trok mijnen kernel bij den nek - en maakte mij gereed tot het vertrek. - Daar vond ik van Aboe Zeids stift - aan mijnen zadelknoppe dit schrift: ‘Hij, die mij genade heeft bewezen,
Die voor allen mij als vriend nam aan,
Denke niet dat grilligheid of luimen
Of verveling mij van hem doen gaan; -
In den Boeke staat het vers geschreven:
Als gij hebt gegeten, trekt vandaanGa naar voetnoot(1)!’
Dan las ik den makkeren dit schrift, - om te verwinnen hunnes toorns gift. - Zij bewonderden den zet - en deden een gebed, - dat God hen mocht bewaren, - tegen zijner rankenGa naar voetnoot(2) gevaren. - Waarop wij verder spoorden, - en van hem niets verders hoorden. - |
|