Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Tweede makame.
| |
[pagina 24]
| |
- bij u niet slagen! - Ziet hier eenen man, die heeft bezeten - huis en hof, eters en eten; - heiden en weiden en weidenden, - meiden en spreiden en spreidendenGa naar voetnoot(1); - te schinken en te schenken, - te drinken en te drenken, - gelden - en velden, - akkers en kasten, - makkers en gasten! - Maar hij snoof den storm des lijdens, - toen zijn loof voor den worm des nijdes - afviel, en de inval der ongevallen - deed invallen - zijnes geluks halleGa naar voetnoot(2).
Zoodat mijn hof ledig werd, - mijn drank edik werd; - mijne bron verstopt, - mijne beurs geklopt, - mijn mast geknot, - mijne vlag bespot, - mijn zeil versleurd, - mijn schip gescheurd, - mijn baard verward, - en mijn leger hard. - Mijn gezin werd morrende, - mijn hond knorrende; - in den stalle geen gehinnik, - overal gegrinnik! - Mijne benijders - werden medelijders, - en hij, die om een anders schade hard loech, - voelde, hoe hem, bij mijne schade, het hart joeg - en benard sloeg. - Ik lag in der armoede klauwen, - in des ongeluks benauwen. - Maar de overmaat van jammer en ellende, - kwam er, op het ende, - in mijne oude, steeds strammere lenden! - Als werd op mij het noodlot gram en grammer, - mij werd een been steeds lam en lammer; - spijt werd mijne spijze, - gekrijt de taal des grijzen! - Uit vielen mij de trotsche vederen, - ik moest mij voor den | |
[pagina 25]
| |
spot vernederen; - instede van het ros te sporen tot den bloede, - sukkel ik door doornen met bloedenden voete. - Ik heb het lijf vast toegeriemd, - want het wordt van honger doorvliemd: - de dood is mijn troost veur verdere beproeving - of hardere bedroeving. - Och! ware hier een goede, - met edelen moede - die iets wil gemissen van zijnen overvloede; - die des medelijdens wolle spreidt, eenen vachtloozen lamme ten schutte; - die eenen krachtloozen, machtloozen lamme stutte! - Bij Hem, die mij deed ontspruiten uit KaileGa naar voetnoot(1), - die mij gebrek gaf ten deile, - mijn vaderland is mij als vreemde kusten: - ik heb er geenen steen om op te rusten!’ - Hareth Ben Hemmam spreekt: Om hem in zijnen noode te helpen, - zijne tranen te stelpen, - zijn hert te verkwikken - en tevens zijn pondGa naar voetnoot(2) te wikken, - nam ik eenen gulden, en, terwijl ik er op wees, - zegde ik: ‘Dijn is dees, - als du ons in verzen zijnen lof wils zingen;’ - En aanstonds liet hij zijne bronne springen: - ‘Gezegend zij de Gele met den hellen rand'
Die, als de zonne, wandelt over zee en land!
Hij, poorter elker stad, te huis aan eiken strand,
Wordt overal gevierd, als wonderdoende Sant.
Hij gaat, gelijk een edele gast, van hand tot hand,
En blijde ontvangen noô verzonden wordt hij: - Want
Gevalt er iets, het is gelijk langs welken kant,
Te rechten of te slechten: - vraag het hem, - hij kan 't
Gemist men zijne hulp, dan valt men door de mand.
| |
[pagina 26]
| |
‘Hij klopt niet vruchteloos aan dooven rotsenwand:
Zij 't hert der maget ijs, het schiet veur hem in brand,
En geene schoonheid biedt dien schoone wederstand.
Wat kunst, wat kunstenaar is tegen hem bestand?
Zijn klank begeestert plots den fijnsten muzikant!
Naar grooten stuurt men hem als besten afgezant,
In eer wordt door dien tooveraar verkeerd de schand!
Hij geelt den zwakken kracht, den gekken veel verstand.
Den leeuwe smijt de haas, door hem bezield, de wantGa naar voetnoot(1)
De held, die, zonder zweerd, de helden smijt in 't zand
Is hij. Men treft zijn doel als hij den hoge spant.
Wie hem tot vriend heelt is den vorsten aanverwant
Ai waar' zijn stamboom slechts gemeine dorperplant.
Hij is des konings kroon, zijn duurst familiepand.
Hij is der aarde kerne, hert en ingewand.
En hij beheerscht hier alles, zelfs den dwingeland!’
Als stom viel zijne dichterluit, - stak hij de hand ter gift uit, - en riep: ‘Hij, die belooft, moet zegenen! - de wolk, die dondert, moet regenen!’ - Ik gaf hem het gouden stuk, - en zegde: ‘Dij tot geluk!’ - Hij stak het in zijnen mond - en sprak: ‘God behoude het mij gezond!’ - Dan stond hij op, met groeten en danken, - en ging van daar, met strompelen en manken, - waggelen en wanken.
Doch ik werd bedwelmd door zijnes geestes geurige lucht, - en was veur geene uitgave beducht. - Een ander goudstuk nam ik uit der maal - en riep: ‘Een tweede maal! - dees is | |
[pagina 27]
| |
dijn; als du, nu wij weten welke zijne faam en roem is, - laats hooren zijne blaam en doemnis!’ - En snel - ruischte zijne wel: - ‘Gevloekt het koude hert, het dubbele gezicht
Des lagen huich'laars, waar een lach geëtst op ligt!
Hij lonkt als een verliefde, en de oude, van der jicht
Verkleumde man, op wien de dood met zijner zicht
Reeds drilt, wordt schoon door hem en driltden minneschicht!
Hij geeft in allen kwaad der wereld onderricht:
De slechte koopt zich met dien schelme, een lofgedicht.
Hij houdt het oor der rechters veur de waarheid dicht.
Leert hoe men valschen eed zweert, lastertaal verdicht.
De klacht der weeze wordt versmacht door zijn gewicht.
Hij is 't die nijd en spijt in 't hart des armen sticht.
De dief verliest veur hem de hand bij den Gericht'
Veur hem is 't dat de gierigaard te zuchten ligt.
Veur hem is 't dat men twist en tiert en vloekt en vicht.Ga naar voetnoot(1)
Veur hem verzaakt men zijns geloofs en zijner plicht,
Veur hem is 't dat men moordt en brandt en maagden licht,
En, overstraalt zijn valsche schijn het zonnelicht,
Hij is des afgronds zoon, der duisternissen wicht!
Daarom veracht hem de edele mensch en zegt: o zwicht,
Du deugeniet! en kom niet meer in mijn gezicht!’
Ik riep: ‘God moge dijnen mond vergulden!’ - doch hij riep: ‘Beloven maakt schulden!’ - en ik gaf hem den tweeden gulden, - zeggende: ‘Dijner kunst tot hulde!’ - Hij schoof hem, met dankgefluister, bij zijnen broeder in des mondes duister, - en ging heen met zijnen stave, - lovende den gever als eenen brave. - | |
[pagina 28]
| |
De verteller spreekt: Mijn hert zegde mij: het is Aboe Zeid, - en zijne lamheid is een valsch feit - een momkleed, door hem bereid. - Ik hield hem aan en riep: ‘Bij Godes genaden! - dijne geestigheid heeft dij verraden! - Waarom gaas du niet flink? - Waarom dat gehink?’ - Hij vroeg: ‘Bist du Hareth? - verklaar het; - kens du mijn geheim, bewaar het; - en blijf eeuwig zwart gehaard, - met der vreugd gepaard - en van vrooliken en edelen omschaard!’ - Ik zegde: ‘Ik ben Hareth-Ben-Hemmam; - hoe gaat het met dij, hoe kleurt dijn kam?’ - Hij antwoordde: ‘Soms aard ik den wilden ramme, - soms slacht ik den stillen lamme! - Ik zeil bij allerlei winden, - moet bitter en zoet ondervinden, - vaar met en tegen stroome, - naar ik het tegen kome.’ ‘Schaam dij, sprak ik, zulk eenen trek: - tot toevlucht nemen een gebrek!’ - Dan werd zijn oog duister - en hij antwoordde droog: ‘Luister: Ik hinke, doch niet uit vermaak om het hinken;
Ik hinkel om te eten, ik hink om te drinken.
Ik hinke waar sterren der hope mij winken;
Ik hinke waar guldens mij lokkende blinken.
Wat niet is te ontvlieden, dat moet men onthinken;
Veel beter is hinken dan gansch te verzinken:
De Koran verklaart: 't Is niet zondigen, hinken.Ga naar voetnoot(1)’
|
|