Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Negen makamen hariri's | |
[pagina 14]
| |
Mijn werk en was geen spel; | |
[pagina 15]
| |
Eerste makame.
| |
[pagina 16]
| |
er vroeg, - welke munt men er sloeg, - en welk wild men er joeg, - vond ik Aboe Zeid van Seroeg, - die zich op allerlei stamboomen beriep - en zich allerhande handelstakken schiep; - nu zich uitgaf veur een scheutjen van SassanGa naar voetnoot(1) - dan veur een spruitjen van GhassanGa naar voetnoot(2), - heden het gewaad eenes poëten aanschoot, - morgen den mond eenes profeten ontsloot; - hier verscheen in der heerlikheid des EmirsGa naar voetnoot(3), - daar in der deerlikheid eens FakirsGa naar voetnoot(4), - en die, hoe hij zich vermomde, - een ieder verstomde - door zijner redenen kracht en bondigheid, - pracht en vondigheid; - maar allermeest - door zijnen geest, - dien een ongeval nimmer ontzettede, - een inval immer ontzettede, - en, in allen gevallen, - allen wist te bevallen. - Hij was de man, die, waar hij vertelde, verzettede; - velde, wie zich tegen hem stelde of verzettede; - en, hoe men hem belettedeGa naar voetnoot(5), - zijne herkenning | |
[pagina 17]
| |
belettede, - door behendige handelingen - en bestendige verwandelingen. - Wegens zijne streken on aardigen aard, - werd hij met zijnen gebreken bij rechtvaardigen aanvaard; - met iever en ieverzucht van allen gezocht, - die zijne vrucht eenmaal verzocht. - Elk moest schrikken - veur zijne strikken; - voor zijnen bliksemblikken - dorst niemand kikken of mikken. - Ik hing aan zijnes mantels zoom, - verlokt door zijner lippen zoeten room; - door zijne tooverachtige eigenschappen - moest ik na hem, als lijfeigene, stappen. Dat hij lachte, was mijn licht, mijn uitzicht was zijn aangezicht;
Weg was moede - en lusteloos - bij zijne lust - en moedigheid.
Zaligheid was zijn gezelschap; zijn geluid was luitenspel;
Zijner oogen glans gesternt'; zijn adem, geur van goedigheid!
Zoo hadden wij eenigen tijd samen gewoond en gedischt - en hij vond alle dagen nieuwen lust en nieuwen list: - zijn verkeer - was mij meer, - dan een gansch vriendenheir; - zoo werd ik door zijnen omgang geleerd, - mijner kennissen omvang vermeêrd - en des twijfels donkeren omhang gekeerd. - Dan kwam ten leste, in plaats van winst, mangel - en hij moest naar andere wateren met zijnen angel: - de stilstand der nering - en de gang der vertering - bracht hem in ontbering. - Alles was op en weg: - hij moest op weg - naar andere streken - met zijnen streken; - want de jachttijd was hier verstreken. - En vermits het nu bleek - dat zijne geluksterre werd bleek, - verliet hij de stede - en nam mijn hert mede. | |
[pagina 18]
| |
Mij beviel, sinds hij me ontviel, ja niets waarop mijn ooge viel.
Ledig vloot mijn oogelid, sinds hij me ontgleed, die mij geleidde.
Wie ter lust mij leiden wilde, leidde mij 'nen last op. O!
Hoe verscheiden toch van allen, die 'k aanschouwde, hij die scheidde.
Zoo was hij verzwonden, - en ik had van hem noch konden - noch bekenden gevonden. - Doch, na jaren, als ik, wandelenszat, - terugkeerde in mijne vaderstadGa naar voetnoot(1), - bezocht ik de Bibliotheek, den wijsheidschat, - der kennis bakermat, - het verzameloord - waar voerden het woord, - geleerde mannen, uitverkorene - vreemde en ingeborene. - Daar trad een man binnen, wiens baard verward was - en wiens kleed van vuil en stof zwart was - die groette met doordringenden - oogen de omringenden - en plaatste - zich, met haaste, - de laagste en de laatste. -
Dan ving hij aan te spreken, - dat de verzamelden verbaasd elkander bekeken: - door zijne zwierige uitdrukking - en zijner redenen smukking, - bracht hij allen in verrukking. -
Hij begon met zijnen gebure te vragen - welk boek hij had opgeslagen? - Deze sprak: ‘Den DiwanGa naar voetnoot(2) van Aboe ObadeGa naar voetnoot(3) - die steeds beroemd is in hoogen grade.’ - Gene zegde: ‘En stiets - du, zoo verre du laast, op iets - liefs, bloemrijks -nieuws, roemrijks?’ - Hij sprak: - ‘Ja, voorwaar, - dit vers daar: - | |
[pagina 19]
| |
Dijn lach ontdekt twee blanke peerlenreien;
Dijn adem komt als bloemengeur mij vleien.
Dat is een nieuw, overwacht - gedacht - welgeraakt, - welgemaakt.’ - Dan riep de andere: ‘O wonder! - zoo ligt de kunst onder! - Ziets du gezwollenheid aan veur vetheid - of uitgeteerdheid veur netheid? - Hebs du dijnen adem gestolen - dat du blaast in dooden kolen? - Waar is dijne belezenheid - dat du niet kens het beroemde BeitGa naar voetnoot(1) - dat alle gelijkenis van mond en tanden samenreit?’ - Waarbij hij zich opdeed, - en deze verzen opsneed: - ‘Slachtoffer ben ik eenes tands, die geurig glanst,
Der klip gelijk, met morgenddauwe mild bezaaid:
De peerlenreien lachen, van robijn omkranst,
Waaruit een frissche reuk van nechelbloemen waait.’
Zij loofden tot overdrijving toe, - baden: hij stonde hun de nederschrijving toe - en vroegen: ‘Leeft hij, of is hij ontslapen, - die dat heeft geschapen?’ - Bescheiden, doch vast, - antwoordde de gast: - ‘De waarheid zal men getuigen - en het recht niet buigen: - het is de man, dien gij voor u ziet.’ - Doch, als geloofden zij zijne vaderschap niet; - als moest hij zich veur nadeel bewaren - en afkeeren des ergwaans bezwaren, - drukte hij hun het Koranvers op het geweten: - Menig verdenken is vermeten. - Dan sprak hij: ‘O gij edele lichten, - richters van dichters en gedichten, - die in allen schriften - het echte van het valsche kunt schiften, - en ziften! - De smeltkroes brengt den goude slechts gewin - en de hand der waarheid scheurt der doling gespin! - Ons | |
[pagina 20]
| |
is van den ouden - despreuk behouden: - De weerde des mans - komt door beproeving in glans. - Ik geef u ter schatting mijn gekend en verborgen, - avond en morgen, - heden en morgen!’ -
Een trad voor, - en zegde: ‘Hoor! - Ik weet een Beit, zoo fijn werd niets gesponnen, - zoo rein geschept uit geenen bronnen, - zoo ongemein niets verzonnen; - poogs du dergelijke draden van vergelijking te spinnen, - vermoogs du zulke zinrijke zinnebeelden te verzinnen, - dan moogs du hier den prijs winnen: - gedoogs du dat ik ga beginnen? - En hij zeide: ‘Uit NarcissenGa naar voetnoot(1) peerlenGa naar voetnoot(2) regenend, ververscht zij
RozenGa naar voetnoot(3); druivenbeziënGa naar voetnoot(4) met diamantenGa naar voetnoot(5) perst zij.’
Dan was de andere op eenen oogenwink daar; - zijne voordracht was niet link, maar - klinkklaar. - ‘Zij stond, het hoofd met eenen sluier, kleur als vuur, omhangen;
Ik zuchtte: Du verspers tot mijnes levens deur de gangen.
Zij nam het avondroodGa naar voetnoot(6) dan weg van voor de maanGa naar voetnoot(7) en sprak....
- Ik heb haar woord als peerlen in de schelp mijns oors gevangen!’
Dan stamelden - de verzamelden, - vol bewondering, lof, - met stemmen van verwondering dof; - doch, als hij zag dat hij hen zonderling trof, - als hij las in hunnen gedachten, - dat hij van hun mocht eer verwachten, - blikte hij ten gronde - en zegde ter stonde: - ‘Ik bedacht er - nog twee verzen achter: - | |
[pagina 21]
| |
‘Het afscheid kwam: zij had den zwarten sluier omgehangen;
Met peerlenspitsenGa naar voetnoot(1) teêre suikerrietenspitsenGa naar voetnoot(2) prangend.
De nachtGa naar voetnoot(3) bedekte glansende den dagGa naar voetnoot(4), en beide droeg
Een biesjen slankGa naar voetnoot(5), waarop ze in evenwichte bleven hangen.’
Nu erkenden zij, in de volheid des gemoeds, - den overvloed zijnes gloeds; - hun twijfel was verworgd - en ze waren maar bezorgd, - nu zij hem leerden waardeeren, - om hem naar waarde te eeren. - Hun schenen woorden niet genoeg tot hulde: - zij wilden, dat hij zich in een eerenkleed hulde, - denkende: geschenken - zullen den geest drenkende niet krenken. - De berichter dezer geschiedenis spreekt: Als ik zag zijnes vuurs vonken - en zijner glansen pronken, - zocht ik zijne gelaatstrekken te onderscheiden - en ik liet mijnen blik over zijn aangezicht weiden: - Zie! het was onze Seroeger, - dien ik niet herkend had vroeger, - dewijl in zijnes haars donkeren nacht - het maanlicht nu flonkerde zacht. - Ik riep: ‘Bij den Heer der onendelikheid! - Wie heeft dij zoo veranderd tot onkennelikheid? - Hoe is het woud dijns hoofds zoo gesleund en geslecht; - hoe zijn dijne wangen als velden in bedden gelegd? - Hadde ik dij niet herkend aan dijnen sluwen aard, - nooit had ik dij gekend met dijnen ruwen baard! - Dijne lip is blauw, - dijn haar is grauw... -’ Hij zuchtte flauw: ‘Ach, grijs en grauwe maakt ons, ja, de tijd, de gruwelike!
Vertrouw dij niet op hem; - hij lacht een oogenblik
En gromt en grimt en grijnst den anderen, de afschuwelike!
| |
[pagina 22]
| |
De jaren voeren over 't hoofd, verveling, leed;
De stormen schudden alle huis zoo lang zoo ruwelike:
Bouwvallig worden zelfs paleizen van arduin.
En tegen der verwoesting wind, den onverluwelike,
Is slechts daarboven 't schoone hemelsblauw bestand.
Kropt dij de dorre brok der smerte, de onverduwelike,
Denk: de eerste mensch kreeg tranen meê te zijnen huwelike.’
Dan zweeg hij - neeg hij; - zijnen klepper besteeg hij, - en.... mijn hert kreeg hij. - |
|