Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina XV]
| |
[pagina 1]
| |
Zoo spreekt Jan Ferguut, die zijne edele moedertaal en den ouden kunstroem zijns stammes lief heeft.
De zucht naar taalkennis, - en de haat veur taalschennis, - dreef mij steeds naar verstandigen - en weg van onhandigen; - want ik bemin het Dietsch om zijne waardigheid; - Dietsch te spreken met vaardigheid - en aardigheid, - is mijne eenigste hoovaardigheid. - Mijn vriend is hij, die het recht spreekt; - mijn vijand, die het slecht spreekt. - Wel hem, die veur de tonen dezer schoone eene lans in het gevecht breekt! - Wee hem, die veur accoorden uitheemscher woorden met haar den echt breekt! - Ik zocht, als een dorstige naar de bronne, - als de bloem naar de zonne, - naar hem, die mijn hert mochte drenken, - wiens licht mij licht mochte schenken, - wiens hand mij te rechten pade mochte wenken. - En wanneer ik kon naderen, - waar geleerden vergaderen, - waar klinkt de taal onzer vaderen, - dan stormde mij het bloed door de aderen, - snel als des onweders raderen: - ik werd door de ketens der | |
[pagina 2]
| |
aandacht gesnoerd, - op den wagen der verrukking vervoerd; - ik werd gelijk de aarde, bevende onder de vleugelrepping - van den Geest der Schepping. - Eens, en de dag zij gezegend, - dat het op mijne dorre weide heeft geregend, - dat ik door het blinde geluk werd bejegend; - eens dreef de wind des toevals mijn schip in den bocht, - dien ik zocht. - Ik vond eenen kring van hoogvereerde - hooggeleerden, - die schitteren door hunnen verren glans, - als een sterrenkrans. - Bedrukt om mijne onbedrevenheid - en verrukt om hunne verhevenheid, - bood ik zoet - smeekende mijnen groet, - zeggende:
‘Meesterdichters! - Geestverlichters! - Laat mij, worm der vermetelheid, - nemen uit het stof der vergetelheid - de perelen uwen monde ontvallen! Gedachtenteelers! - Geslachtenpenseelers! - Laat mij, armen schamele, - de kleuren verzamelen, - uwer palet, bij het kwistig schilderen, ontvallen! Minnezangers! - Zinnenvangers! - Laat mij vergaderen - de rozenbladeren - uwer kroon, bij het dartelen, ontvallen! Dersnoodheid betichters en bevechters! - Der grootheid richters en rechters! - Tolken - der volken! - wier dolken - de vorsten doen rillen, - wanneer gij ze op hunne borsten doet drillen! - Laat mij rapen - het wapen, - uwer hand, in den strijde, ontvallen! Immer helle kunstzonnen! - Immer wellende gunst-bronnen! - Laat een straaltjen van welgevallen, - doet een dropjen uwer kristallen, - over mijne armoede, uwen overvloede ontvallen!’
Maar een sprak: - ‘Zij, die ons afluisteren, - zijn het, die ons opluisteren.’ - Een andere: ‘Die wel leert, - | |
[pagina 3]
| |
weleert.’ - Een derde: ‘Gelukkig de dorst, dien lessen - lesschen!’ - Toen zegde een oude, gekroond met der zilveren kroon der grijsheid - en der goudene kroon der wijsheid: - ‘De beken komen - bij de stroomen; - het staat geschreven: Laat de kleinen tot mij komen!’ - En ik zettede mij neder, om, in des stilzwijgens duistere, - op hunner geesten luister te luisteren. - Ik hoorde eene stem, die mij het hert doordrong, - en aldus zong: - ‘Dietsch! - du schoone, du hemelsche taal, - ons Dietsch!
Bekoorlike, zonder vlek of faal, - ons Dietsch!
Dietsch, dat het oor verrukt door rijmengeklingel,
Zacht als de toon der zilveren schaal, - ons Dietsch!
Wen de maget lachelt, en lispelt van liefde, als peerlen
Rolt dan van der lippen koraal - ons Dietsch!
Zwijgt, harpengetril en klanken der vedel,
Waar orgelt der spraken nachtegaal: - ons Dietsch!’
Zijn lof breidde zich uit, gelijk het morgenlicht - over de aarde, die nog in harer schaduw verborgen ligt. - Doch, aller stem werd stom, - aller oog glom, - toen een jonge het gestoelte beklom: ‘Dietsch! du krachtige prachtige taal, - ons Dietsch!
Duizendtonig, als des Beiaarts metaal, - ons Dietsch!
De dichter zingt: - Wat brult als de opgeruide golven,
Wat doorsiddert de ziel als een bliksemstraal? - ons Dietsch!
.................
Zij hooren 't en grijnzen, ze hooren den nagalm nog
Des lieds op Kortrijks zegenpraal: - ons Dietsch!
Hoe klonk u Schild en vriend! in het oor? Hoe klonk u
Breydels staal en Breydels taal, - ons Dietsch?
Waar zijn ze? - Ze zijn verzwonden als sneeuw voor de zon,
En - hoort men in Belgiëns Statenzaal - ons Dietsch?
Waar zijn ze? - De grooten, bestuurders eens vrijen volks,
Bejegenen stout, met gesnoef en gesmaal, - ons Dietsch!’
| |
[pagina 4]
| |
En de stilte - doorrilde - de vergadering, - gelijk bij eene onwedernadering, - de golven zwijgen - en hijgen. - Toen, als de stem van Sinaï's kruin, - als de laatste bazuin, - rondschaterend over der wereld puin, - klonk onmiddellik - en onverbiddelik: - ‘Dietsch! wie vergeet er, veur vreemde praal, - ons Dietsch?
Wie verwisselt veur vodden, vuil en vaal, - ons Dietsch?
Is de zot dan koning, de dwaze prins in den lande,
Dat men misacht des volkes taal - ons Dietsch?
Graaft eenen put, o graven, om't Dietsch te smoren,
Versmoren zal u altemaal - ons Dietsch!
Lacht, spot, hoont, eens, ja, zal u
Verworgen aan der schande paal - ons Dietsch!
Ik dacht met welbehagen - op het lied uit vroegeren dagen: - Dat men van ons gheen quaden sanc - en moghe singhen over lanc - van bloothede, no van vare.Ga naar voetnoot(1)..... Vuur doorgloeide mij de borst - en, daar ik, uit eerbied, niet spreken dorst, - zuchtte ik: ‘Ware ik naast deze vlammen slechts eene vonk; - naast deze stammen slechts een tronk! - O ja, de kunst - is eene hemelgunst; - ik voel mij tot haren dienst geboren; - doch, velen zijn geroepen, en weinigen uitverkoren!’ - Maar de grijzaard, die mijn gelispel hoorde, - wederwoordde: ‘De kunst, mijn jonge vriend, wordt niet gegeven,
Dien schat moet elke mensch veur zich verwerven.
Hij vindt hem niet, die, stil te huis gebleven,
Verveerd was door de woestenij te zwerven.
Wie lediglik geleefd heeft, zal niet leven,
Wie stervend nog gestreefd heeft, zal niet sterven!’
| |
[pagina 5]
| |
Zijne tong was de stift, - die deze verzen in mijn hert heeft gegrift; - als verterend vergift, - woelde in mij eene wilde drift, - en ik juichte: - ‘Vooruit, vooruit, nu het woord is gesproken, - vooruit!
Des roemes machtige spoor heeft gestoken, - vooruit!
De zonne straalt: ik en blijve niet onder
De tent des duisteren zwijgens verstoken, - vooruit!
Wees vrij, mijn geest, als het ros in der weide,
Du hebs den kluister des twijfels verbroken, - vooruit!
De Lente is daar; in den herte des jonglings
Is thans de roze der zangen ontloken, - vooruit!
Mijn lied ontvlamm', dat de gensters der dichtkunst
Niet blijven moedeloos smoken en rooken, - vooruit!
Vooruit, en verder! en immer vooruit, ja,
Ik heb het ooge der vreeze geloken. - Vooruit!’
Dan glimlachte de wijze - grijze, - en zegde: ‘Du hebs het beste deel verkoren; - al het overige gaat verloren! - Waar is Salomo in der heerlikheid zijner pracht - en der verveerlikheid zijner macht? - Slechts de zang, waarin hij zijn hert omhoog liet, - zijn Hooglied - vervloog niet! - Hij sprak, en drukte mij de hand, - en liet mij alleen met mijnen verstand’. -
Dan zwierde ik den lossen vleugel, - en vierde ik mijnen rosse den teugel. - Rusteloos rende ik over helling - en delling; - over heiden en rotsen; - door weiden en bosschen: - van waar Hafiz zijn blijd lied zong, - tot waar Ossians strijdlied klonk; - waar de vredevlag in pracht en prale | |
[pagina 6]
| |
pronkte, - waar het vuur der vede vunzig vonkte; - waar tranen vloeiden, hoofden zonken, - waar oogen gloeiden, lachjens blonken; - waar, in de armen des wijns verzonken, - werd geklonken, - geschonken, - gedronken; - waar liefde stoeide, - groeide, - boeide, - bloeide; - waar wapengekletter, - trompettengeschetter, - muskettengeknetter, - geratel der trom, - kanonnengebom, - brandklokgebrom, - bulderde als dondergegrom. - ....... Ik verwijlde waar de westewind suisde, - waar de ziedende zee brullend bruischte; - waar de treurende tortel met stiller stemme steende, - waar de wasemende weide van weelde en wellust weende. - ...... Ik zag, hoe bij den avondgroet, des westen trans vergrauwde, - de leste glansen blauwden; - hoe bij den morgendgloed, der sterren glans verflauwde - en het sterrenkransen dauwde. - ......
Zoo heb ik het land der Poëzie doorkruist, - overal met den geeste gehuisd: - hier zwaaide men zegepalmen, - stegen wierookwalmen, - hoorde ik hoogtijdspsalmen - galmen; - daar klonk met somberer klem, - de stem, - van hem, - die vroeger riep: ‘Wee, wee Jerusalem! - Gij kendet den stond uwer bezoeking niet! - Gij wederstond der verzoeking niet, - gij vreest uwer vaderen vervloeking niet!’ - En, het hart, - door smart - benard, - zong de bard: - ‘Ontwaakt! ten einde is ons geduld, - Vlaanderen!
Boeien knellen, al zijn ze verguld, - Vlaanderen!
Gij waant u groot? Uwe dichters zuchten en vragen
Hoe lang, hoe laag ge nog zinken zult, - Vlaanderen.
| |
[pagina 7]
| |
Gij waant u vrij? Uwe eigene taal miskend,
Is dat niet den beker des smaads gevuld? - Vlaanderen?
De volkeren schudden het hoofd, zij schimpen: Wie ligt daar
Vergeten, in vreemde lompen gehuld? - Vlaanderen!
Is dat het land, het graf der fransche roovers,
Dat geene vreemde beheerschers duldt, - Vlaanderen?
Ach! hoe zijt gij gevallen in schande en rouwe....
Gij hebt het gewild, het is uwe schuld, - Vlaanderen!’
Ik troostte mij met der spreuk: Het volk, dat dichters heeft - leeft. - De poezie verdwijnt - waar de vrijheid kwijnt; - in den niet verzinkt - een land, waar geen lied meer klinkt. - En, mij keerende tot den zanger, - sprak ik: ‘Ween niet langer. - De toekomst is zwanger - van grootheid en roem: - de knop der hope wordt eene bloem! - De beschaving - leidt tot ontslaving; - maar, geene tranen - zullen ons den weg banen; - werk - alleen maakt sterk! - Vereenigen wij onze krachten, - wij brengen het zoo verre als anderen het brachten; - men kan ons verachten, - niet versmachten! Geene klachten: - gedachten! - Zwaaien wij de toorts - des vrijen woords. - Ten strijde, niet met staal, - maar met der taal! - Laat ons de laffen - straffen, - de versmaders versmaden, - de verraders verraden, - en die ons verguizen - vergruizen! - Een goed schrift - is den vijande erger dan vergift, - en het licht, - dat hij zwicht, - treft zekerder dan de schicht. - Uwe eer - slaat hem te neêr; - uwe heerlikheid - maakt zijne deerlikheid; - uw glans - doorboort hem als eene lans; - hij buigt den hals, onder den zwaarde - uwer eigenwaarde!’ | |
[pagina 8]
| |
Ik zag in zijnen oogen het vuur hergloren; - hij riep: ‘Ik ben herboren! - du hebs mijne smerten gelenigd; - blijven immer onze herten vereenigd! - Wil het volk veur opperste den geest erkennen, - dan zal het zijnen waren meester kennen!’ -
Toen ik dat woord, - had gehoord, - trok ik voort, - naar een ander oord. - Maar deze spreuk heb ik verborgen gespaard, - en met zorge bewaard; - terwijl ik de dichterijen - der dichte dichterrijen, - waarin men alle versmaat - versmaadt, - het onbekende veracht, - en malkanders ellende betracht, - heb versmeten - en vergeten. - Wanneer ik in der dichteren gaarde - waarde, - en er, wat mij scheen van waarde, - gaarde, - zag ik bloemen genoeg, rijk in geuren - en kleuren, - verwen en tinten, - narcissen, jasminen, hyacinthen, - leliën, reine - made-lieven, kleine, - fulpen - tulpen, - blozende rozen, - verscholene violen, - dat ik disteltoppen - kon verschoppen. - Daar heb ik gepoogd te onderscheiden het echte - van het slechte; - den kunstenaar - van den knutselaar; - niet nemende onbeschaafdheid - veur begaafdheid, - gemaaktheid - veur volmaaktheid, - overdrevenheid - veur verhevenheid; - maar kennende de meeuw - aan haren geschreeuw, - en den nachtegaal - aan zijner zachte taal. -
Zoo gewon ik, op mijnen reizen, den gloed der vinding - en den moed der ondervinding: - beware mij God van des overmoeds verblinding! - .... | |
[pagina 9]
| |
Eens, dat ik mijne moederspraak roemde, - en haar mijnes geestes moeder vaak noemde, - verklarende, dat nog niemand hare schatten - heeft kunnen schatten; - hoe men in haar terug vindt, - gelijk in den tempel het verlorene kind, - al wat men in eeniger taal verzint - of begint: - Spaansche Glossen en Klinkgedichten, - Fransche Refereinen, Schapersliederen, Rondeelen, Ringgedichten, - Italjaansche Sestinen - en Tersinen - het Stafrijm uit het Noorden, - het Metrum aller oorden; - hoe zelfs, in hunnen maten rein weêrgegeven, - Griek en Romein herleven; - riep ik uit: ‘Is er iets, - dan kan vergeleken worden bij ons Dietsch? - Niets!’ -
Toen was het, dat mijn oog eensklaps den oude aanschouwde, - die vroeg, of ik mijn woord houden zoude, - zoo ik, met der rijmen verschillig geklingel, - moest nadoen der Arabesken grillig gekringel - in de Makamen des Ismaëliets Hariri, - in het Hebreeuwsch gebracht door den Israëliet Charisi - en nu nagebootst door Ruckert, den Germaan, - die hem gelijkt, gelijk de nieuwe der oude maan? - Ik werd bestaan - en zeide: ‘Zal ik zulks bestaan? - Wat mij wordt gevraagd - heeft nog niemand gewaagd; - zal ik, dwerg, treden - in de reuzenschreden; - met hinken - inhalen den flinke, - die mij van den oorsprong - voorsprong? - Doch hij deed mij den mond sluiten - met het vers: De luiaard zegt: een leeuw is daar buiten; - en, terwijl hij mij sterrelings bezag, - zong hij met tergenden lach: | |
[pagina 10]
| |
‘Enkelen dragen het voorvaan,
Enkelen wagen het voorgaan!
Achtes du, snelle gezelle, dat soms
Ginds een der tragen dij doorGa naar voetnoot(1) waan'?
Weet, dat, in wachten en trachten, der jeugd
Helderste dagen nu doorgaan!
Aarzels du, wakkere makker, tot dij
Anderer slagen den gloor taan'?’
Ik riep: Welaan, - ik neem het spel aan, - en moge het wel gaan! - Hij zegde, - terwijl hij de hand op mijnen schouder legde: - ‘De daad, waarvoor de koenste ridderen - sidderen, - zal ook het meest voor bitteren - vitteren - schitteren.’ - En hij verzwond - terstond. -
Nu had ik geene rust meer, dag of nacht, - eer ik, met aller pracht - en kracht, - een deel van Hariri had overgebracht, - dat ik mijnen stamgenooten hier heb opgedischt, - gelijk ik het heb opgevischt. - Wat in de behandeling bleef aan den vingeren kleven, - heb ik uit eigener borze bijgegeven; - was er een woord van ouderdom beroest, - ik heb het gepoetst; - een wapenschild door den tijd half verwoest, - ik heb het hertoetst. - Ik heb grootmoeders kanten - en diamanten - voorgebrocht, - waar het mij noodig docht; - in grootvaders wijnkelder getast - en den lezer vergast, - waar het mij scheen gepast, - denkende: het oude is maar te versmaden - waar het kan schaden, - en een goed gerief - is altijd nieuw. - | |
[pagina 11]
| |
Hier ben ik nu, met stoffen, geweven uit ernste en schertse; - met beelden, gedreven in goud of anderen ertse; - met steenen gepolist door kunst en smaak; - met peerlen gevischt in den oceaan onzer spraak! - En zoo er iemand verwonderd om mijn vers staat, - daar hij het bij den eersten opslage niet verstaat, - dat komt, omdat hij te ver staat. - Ik zeg hem: ‘Kom wat dichter, - dan begrijps du den dichter, - lees, maar loop niet licht er over, - zoo straalt veur dij het licht er over! - Wil niet zonder bewijzen - verwijzen; - want, die mij aangrijpen, - omdat ze mij niet begrijpen, - zullen zich deerlik vergrijpen!’ - Nu kloppen aan negen Makamen:
't Is veer, zeer veer, waar ze van kwamen;
Ze zijn geland, vroolik te zamen,
En dragen meest wondere namen.
Doch niemand moog hunner zich schamen!
Doe open, vriend, zonder beramen,
Ontvang ze wel, bid ik dij, Amen!
|
|