Makamen en Ghazelen (onder ps. Jan Ferguut)
(1866)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Den Dichter
J.M. Dautzenberg
gewijd | |
[pagina VII]
| |
Inleiding.I.Makame (Maquâme) beteekent oorspronkelik in het Arabisch eene plaats, waar men verzameld is ten gesprek; verder, dit gesprek zelf, eene vertelling, en, eindelik, eenen dichtvorm: gerijmde proza met verzen afgewisseld.
De proza munt uit door rijmenrijkdom, tot zooverre, dat soms het tweede deel der phrase de klanken des eersten deels volkomen terugkaatst; zelfs zet het stafrijm er zijne veêrkracht wel eens bij, om den rhythmus te versterken en aldus de rijmenharmonie nog heller te doen klinken.
De gedichten zijn op één rijm en volgens een vast schema gebouwd; doch, daar de Arabische metriek op gansch andere gronden steunt dan de onze, zoo is het onmogelik er in het Dietsch eenige nabootsing van te maken.
De stijl is zeer gekunsteld, vol stoute wendingen, verrasschende uitdrukkingen, wondere vergelijkingen, | |
[pagina VIII]
| |
spreuken, woordspelingen en geestige zetten; dikwijls wordt, op eene scherpzinnige wijze, een vers uit gewijde schriften te pas gebracht.
Zijn grondkarakter is het parallelismus.
De Makame is zeer oud, en, men vindt bij den Araben eene menigte dichters, welke dezen vorm benuttigd hebbenGa naar voetnoot(1); doch onder allen munt uit Aboe'l fadhl Ahmed ben Hosein, bijgenaamd Hamadani, omdat hij in Hamadan leefde.Ga naar voetnoot(2) Hij ondernam het eerst, in eener opvolging van Makamen, eenen held te bezingen, maar derwijze, dat zijn gewrocht tusschen het Epos en het Drama invalt, en dus geen van beiden is. De held is eene soort van Dolende Ridder, tegenover welken een tweede persoon staat, die, (gelijk het Choor in de Grieksche tooneelspelen) niet eigenlik in de handeling deelt, slechts de daden des helden waarneemt, en hier en daar eenige zedelike bemerkingen maakt.
Deze personagie, in welke men gemakkelik den dichter zelven erkent, is de Verteller in der Makame; hij begint gewoonlik met te verhalen, hoe hij, door reislust bekoord, zich her- of derwaarts begaf, daar een wonder voorval bijwoonde, welks held, hem eerst onbekend, ten slotte blijkt de Dolende Ridder te zijn; doch soms komt deze van den beginne, of midden in der handeling, den verteller, die zijn vriend is, in zijne ware gestalte | |
[pagina IX]
| |
te gemoet, en dan eindigt het avontuur op de eene of andere gansch onverwachte wijze.
Daar nu ééne Makame, ofschoon op zich zelve bestaande, den held maar in ééne zijner rollen voorstelt, zoo volgt daaruit, dat eene gansche reeks Makamen noodig zijn om hem in zijne volstandige gedaante te schetsen; de gansche beweging draait rond hem, zij gaat niet voorwaarts, maar is, om zoo te zeggen, uitstralend gelijk de bladen eens palmbooms, en, zooals niet elk palmblad eenen vollen vruchtentros overschaduwt, zoo is ook elke Makame niet even beduidend veur de ontwikkeling des geheelen; eenige zijn wezenlike verpoozingen, sommige toegaven en aanvullingen; doch hier en daar zijn er als lichtpunten, om de verwarde trekken des ganschen eenigszins op te klaren.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina X]
| |
De held, welken Hamadani bezingt, heet: Aboe'l-fathel-Iskenderi, (Aboe'l fath uit Alexandriën) en de verteller is: Isa Ben Hischam. Het schijnt dat dit gewrocht 400 Makamen inhield, doch slechts een vijftigtal zijn tot ons gekomen. Deze wekken nog de bewondering van het Oosten op en moeten veur geen ander werk in dien aard onderdoen, dan veur de Makamen van Hariri, eenen geleerde uit Basra, welke, eene eeuw na Hamadani, in vijftig Makamen de Verwandelingen van Aboe Zeid van Seroeg dichtte.
Ofschoon deze, in zijne opdracht, van Hamadani gewagende, zegt: ‘wen ook de hinkende (ik) den voorsprong des flinken (Hamadani) niet inhaalt,’ schijnt hij genoeg zijner voortreffelikheid overtuigd geweest te zijn, daar hij zijnen held in de 47ste Makame, De Scheerwinkel, zingen laat: ‘Iskenderi is voor mij wel geweest, - druppelen komt voor den plasregen - doch de plasregen heeft den voorrang - niet het druppelen!’
Deze overtuiging was niet valsch: niet alleen spant zijn bundel nu nog de kroon; maar de Hebreeuwsche dichter Charisi, welke zelf in 50 Makamen de lotgevallen van Heber den Keniet verhaaltGa naar voetnoot(1), heeft zich de moeite getroost geheel Hariri ‘veur zijne geloofsbroeders, welke geen Arabisch verstonden’ | |
[pagina XI]
| |
in het Hebreeuwsch over te brengen;Ga naar voetnoot(1) de wetgever der Arabische spraak in Europa, Baron Silvestre de Sacy heeft noch zorgen noch onkosten gespaard, om Hariri's meesterstuk te doen drukken;Ga naar voetnoot(2) eindelik, de vermaarde Friedrich Rückert de grootste dichter-taalkenner Duitschlands, waagde het, met zijner moedertaal in het worstelperk te treden tegen den Oceaan der spraken, zooals men het Arabisch wel eens noemt: hij stelde de Verwandelingen van Aboe Zeid over in het Duitsch.
Dit werk wordt aanschouwd als het rijkste, het wonderbaarste gebouw, dat in eeniger Europische litteratuur bestaat, en de bekentenis, welke Dr. Kaempf doet, in der voorrede zijner Duitsche omwerking van drie Poorten der Tachkemoni. namelik ‘dat een Rückert slechts met eenen Rückert wedieveren kan,’ maakt allen verderen lof overbodig.Ga naar voetnoot3
Uit den Makamen Rückerts heeft de schrijver des huidigen boeks er een negental genomen, en biedt ze zijnen taalbroederen aan, ter proeve, dat het Dietsch evenals het Duitsch geschikt is, om de | |
[pagina XII]
| |
meesterstukken aller levende en doode talen terug te geven, zonder dat zij iets van hunnen eigen aardigen vorm verliezen. Voorzeker was zijne onderneming roekeloos; doch, Rückerts verklaring, ‘meine Arbeit gibt sich für keine Uebersetzung, sondern für eene Nachbildung,’ liet eenige vrijheid, van welker ruimschoots gebruik is gemaakt; de aanmoediging der HH. Heremans, Conscience, Van Beers, Snieders, Sermon; de gereede bijstand der dichteren Hiel en De Cort; maar bijzonder een dankbaar gevoel veur Hem, die het eerst de sprankel der dichtkunde in des jongelings hert deed ontvonken, en welken thans dit werk is toegewijd, spoorden den iever aan, vergemakkelikten de taak en deden, met liefde, tijd en arbeid opofferen
Behoeft de jonge Dietscher om verschooning te bidden, zoo, wat niet te betwijfelen valt, zijne poging verre beneden Rückerts gewrocht is gebleven?
Eene bede! - men wijte zulks zijner onbedrevenheid, - niet der schoone, rijke, edele moedertaal! | |
[pagina XIII]
| |
II.Ghazele beteekent eigenlik lofgedicht, en is eene oorspronkelik Perzische vorm door Rückert en Platen bij den Duitscheren ingevoerd.
De bouw der Ghazele is zeer kunstig, bijzonder veur wat het rijm betreft, dat van zes tot achttien malen weêrklinkt en zelfs dubbel, ja, van eene geheele phrase gevolgd, voorkomt.
Het metrum dezer gedichten is gansch willekeurig; enkel moet het eens aangeslagene geheel het stuk door volgehouden worden.
Meestal verdeelt men de Ghazelen in tweeregelige strophen; de regels der eerste strophen rijmen en, in de volgende, komt het rijm als eene soort van referein terug.
De Ghazelen zijn uit hunnen aard lyrisch.
De hier voorkomende Ghazelen zijn meestal door lezing Perzischer dichteren opgewekt; doch niet ééne verdient zelfs den naam van vrije vertaling: de dichter heeft getracht den raad te volgen des eer- | |
[pagina XIV]
| |
biedwaardigen en geleerden Hendrik Albert Schultens, die, in zijner Verhandeling over de Dichtkunde der Oosterlingen, zegt:
‘De Oosterlingen voelen alleen, zonder te overleggen, te schikken en te beoordeelen. - Wij doen dit beide, en hebben dus boven hen een groot voordeel. Ondertusschen blijft 't zeker dat deze, en andere gebreken geene genoegzame reden uitmaken om hunne gedichten of te verachten, of te begrijpen dat men er niet van leeren kan. Grieken en Latynen hebben ook hunne gebreken, hunne bijzonderheden, die wij niet kunnen overnemen. - Een verstandig dichter evenwel weet van deze gebruik te maken, doet door het lezen van dezelve eenen schat van kundigheden en denkbeelden op, die zijne natuurlijke dichtvermogens nieuw vuur en leven bijzetten en hem in verscheidene gevallen zeer te stade komen. Deed men ditzelfde met de voortbrengselen der Oosterlingen, ik geloof niet, dat ik te stout spreek, wanneer ik zeg dat onze Poezij er zeer veel zou bij winnen.’ |
|