Ulcéreux, euse, adj. Verzworen, veretterd; vol zweren.
Uléma, m. Turksche wetgeleerde, m.
Uligineux, euse, adj. v. Marécageux.
Ulmacées, f. pl. Olmsoorten, f. pl. Ulmaire, f. (Bot.) Geitenbaard, m.
Ulotrique, adj. 2 g. Kroesharig.
Ultérieur, e, adj. Verderop (of) aan gene zijde gelegen. || (fig.) Volgend, later. Ultérieurement, adv. Verder. || Later, daarna. Ultimatum, m. Laatste verklaring, f., ultimatum, n. Ultime, adj. 2 g. Allerlaatst. Ultra, m. et f. Overdrijver, ultra, m., overdrevene, f. Ultramondain, e, adj. Buitenwereldsch, bovenaardsch. Ultramontain, e, adj. Aan gene zijde der Alpen, overalpisch. || Ultramontaansch. || -, m. Ultramontaan, m. Ultraroyaliste, adj. 2 g. Hevig koningsgezind. || -, m. et f. Overdreven koningsgezinde, m. et f.
Ululer, v.n. Krassen.
Ulve, f. (Bot.) Flap, f.
Umble, m. (H.n.) Ridderforel, f.
Un, une, adj. et art. indéf. Een, eene. Une fleur, eene bloem. Un champ, een veld. || L'un l'autre, elkander, malkander. L'un sur l'autre, boven elkander. Un à un, één voor één. Un et demi, anderhalf. C'est tout un, het komt op hetzelfde neer. La vérité est une, de waarheid is eenig. Un jour, eens. || (pop.) Il m'en a donné d'une, hij heeft mij beetgehad. Unanime, adj. 2 g., -ment, adv. Eenparig, eensgezind, eenstemmig. Unanimité, f. Eenparigheid eenstemmigheid, eensgezindheid, f. À l'un-, met algemeene stemmen.
Unau, m. (H.n.) Luiaard, m.
Unciforme, adj. 2 g. Haakvormig. Uncirostres, m. pl. (H.n.) Haaksnaveligen, m. pl.
Unguis, m. (Anat.) Os ung-, traanbeen, n.
Uni, e, adj. Effen, glad. || Eenvoudig, eenkleurig. || Eendrachtig, vereenigd. Unicellulaire, adg. 2 g. Uit eene cel bestaande. Unicorne, adj. 2 g. Eenhoornig. || -, m. Eenhoornvisch, m. || v. Licorne. - Unième, adj. numér. 2 g. Vingt et un-, een en twintigste. Unièmement, adv. Vingt et un-, ten een en twintigste. Unification, f. Eenwording, eenheid, f. Unifier, v.a. Een maken, vereenigen, de eenheid van iets bewerken. Uniflore, adj. 2 g. Eenbloemig. Uniforme, adj. 2 g. Eenvormig, gelijkvormig, gelijk. Vie un-, gelijkmatig leven, n. || Eentonig. || -, m. Uniform, dienstkleeding, f. Uniformément, adv. Eenvormig, gelijkvormig, op gelijke wijze. Uniformer, v.a. Gelijkvormig maken. Uniformité, f. Eenvormigheid, gelijkvormigheid, eentonigheid, f. Unilatéral, e, adj. Eenzijdig. Uniloculaire, adj. 2 g. (Bot.) Eenvakkig. Uniment, adv. Eenvoudig, rechtuit, ronduit. || Gelijk, effen, glad. Uninominal, e, adj. Op eenen naam gebeurend. Union, f. Vereeniging, verbinding, f. || (fig.) Eendracht, overeenstemming, f. L'unfait la force, eendracht maakt macht. || Huwelijk, n., echt, m. || (Peint.) Un- de couleurs, overeenstemming van kleuren. || Verbond, n., unie, f. || (Gramm.) Trait d'un-, bindteeken, n. Unipersonnel, elle, adj., unipersonnellement, adv. Onpersoonlijk. Unique, adj. 2 g. Eenig, enkel. || (fig.) Weergaloos, uitstekend. ||
● De deux jours l'un, om de twee dagen. Ce n'est qu'un, het is eender.
Zonderling, vreemd. || -, m. Het eenige, n. Uniquement, adv. Alleenlijk, enkel. || Boven alles, bijzonder. Unir, v.a. Vereenigen, samenvoegen. || Verbinden. || Effenen, gladmaken. S'un-, zich vereenigen, zich verbinden. Unisexué, ée, unisexuel, elle, adj. (Bot.) Eenslachtig. Unisson, m. Gelijkklank, m., gelijkstemmigheid, f. Chanter à l'un-, op denzelfden toon zingen. || (fig.) Se mettre à l'un- (de), zich schikken (naar). Unitaire, m. Unitaris, m. || -, adj. 2 g. Eenheidzoekend. || Maar één persoon in God erkennend. Unité, f. Eenheid, f. Unitif, ive, adj. Vereenigend. Univalve, adj. 2 g. (H.n.) Eenschalig. || (Bot.) Eenvliezig. || -, m. Eenschalig dier, n. Univers, m. Heelal, n. Universaliser, v.a. Algemeen maken, overal verspreiden. Universalité, f. Algemeenheid, alomvattendheid, f. Universaux, m. pl. Algemeene eigenschappen, f. pl., universalia, n. pl. Universel, elle, adj. Algemeen, alomvattend. Suffrage un-, algemeen stemrecht, n. Histoire un-lle, wereldgeschiedenis, f. Homme un-, man m. van algemeene kennis. Universellement, adv. Algemeen, overal. Universitaire, adj. 2 g. Tot eene hoogeschool behoorend. || -, m. (Hoog)leeraar, m. Université, f. Hoogeschool, universiteit, f. Univocation, f. Eennamigheid, gelijkluidendheid, f. Univoque, adj. 2 g. Eennamig, gemeenschappelijk. || (Gramm.) Gelijkluidend. || (Méd.) Slechts aan ééne ziekte eigen.
Upas, m. (Bot.) Oepasboom, m.
Uranographie, f. Hemelbeschrijving, f. Uranograpnique, adj. 2 g. Hemelbeschrijvend. Uranoscope, m. (H.n.) Sterrekijker, zeepaap, m.
Urate, m. (Chim.) Piszuur zout, n.
Urbain, e, adj. Steedsch, stedelijk. || -, m. Stedeling, stadbewoner, m. Urbanité, f. Hoffelijkheid, beleefdheid, welgemanierdheid, f.
Urcéole, m. (Bot.) Vruchtbodemzak, m. Urcéolé, ée, adj. Kruikvormig.
Ure, m. (H.n.) Wilde stier, m.
Urée, f. Pisstof, f. Urémie, f. Bloedvergiftiging f. door pisstof. Urétère, m. Pisleider, m. Urètre, m. (Anat.) Pisbuis, f.
Urgence, f. Dringendheid, dringende nood, nooddrang, m. Demander l'u-, de onmiddellijke bespreking (of) behandeling voorstellen. Urgent, e, adj. Dringend, onuitstelbaar, hoogstnoodig, spoedvereischend, wat geen uitstel lijden kan.
Urinaire, adj. 2 g. De pis betreffend. Calcul ur-, blaassteen, m. Voies ur-s, piswegen, m. pl. Urinal, m. Pisglas, n. Urine, f. Pis, f. Uriner, v.n. Wateren, pissen. Urineux, euse, adj. Pisachtig. Urinoir, m. Pisbak, m. Urique, adj. 2 g. Acide ur-, piszuur, n.
Urne, f. Kruik, bus, urn, f. Urne du scrutin, stembus.
Urodèles, m. pl. (H.n.) Staartvorschen, m. pl. Urodynie, f. (Méd.) Pijn f. bij 't wateren. Urologie, f. Pisleer, f. Uroscopie, f. Pisonderzoeking, f.
Ursin, e, adj. Beerachtig.
Ursulines, f. pl. Ursulinnen, f. pl.
Urticaire, f. (Méd.) Netelkoorts, f. Urticant, e, adj. Prikkeling verwekkend. Urti-